Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.5 van de beschikking van het hof Amsterdam van 26 mei 2009 in samenhang met rov. 2.1 t/m 2.2 van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2008.
HR, 20-05-2011, nr. 09/03335
ECLI:NL:HR:2011:BP5419
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-05-2011
- Zaaknummer
09/03335
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BP5419
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP5419, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP5419
ECLI:NL:PHR:2011:BP5419, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP5419
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑05‑2011
20 mei 2011
Eerste Kamer
09/03335
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Sewdajal,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 367745/FA RK 07-2747 van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.009.818/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 26 mei 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 mei 2011.
Conclusie 18‑02‑2011
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie,
adv. mr. R.S. Sewdajal,
tegen
[De man],
verweerder in cassatie,
adv. mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Deze zaak betreft een verzoek tot wijziging van partneralimentatie wegens wijziging van omstandigheden (art. 1:401 lid 1 BW).
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- a.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn op 26 augustus 1972 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 19 september 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 januari 1997 in de registers van de burgerlijke stand.
- b.
Bij beschikking van 13 november 1997 heeft het gerechtshof Amsterdam de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 19 september 1997 bepaald op f 25.000,- per maand.2. Als gevolg van de wettelijke indexering bedraagt de verschuldigde alimentatie per 1 januari 2008 € 15.007,12 per maand.
- c.
De man is geboren op [geboortedatum] 1945 en woont samen met zijn partner. Hij houdt alle aandelen in de besloten vennootschappen [A] B.V. en [B] B.V. De laatstgenoemde besloten vennootschap is houdster van alle aandelen in [C] B.V., waarin een onderneming wordt gedreven. Vier andere besloten vennootschappen waarvan de man eveneens alle aandelen hield, zijn in 2002 geliquideerd. De man is eigenaar van een woning aan de [a-straat 1a] te [plaats], welke woning in het verleden door [A] B.V. in gebruik was als kantoor en thans door de man wordt bewoond sinds hij de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] per 4 februari 2008 heeft verkocht en overgedragen voor een bedrag van € 4.000.000, waarvan hem blijkens de afrekening van de notaris van 31 januari 2008 netto € 2.814.940,16 is toegekomen. Hij is voorts eigenaar van een appartement in Zwitserland en van een stuk grond in Ankeveen. De man heeft een kapitaalverzekering.
- d.
De vrouw is geboren op 14 mei 1946 en is alleenstaand. Aan huur en servicekosten betaalt zij ongeveer € 550,- per maand.
1.2
De man heeft op 13 april 2007 bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift tot wijziging partneralimentatie ex art. 1:401 BW ingediend. Na wijziging van het oorspronkelijk verzoek heeft hij — onder meer en voor zover in cassatie van belang — verzocht I) de beschikking van het hof van 13 november 1997 in die zin te wijzigen dat de man een bijdrage van € 5.139,42 bruto per maand verschuldigd is, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, II) de ingangsdatum van deze wijziging te bepalen primair op 16 november 2005, subsidiair op 8 februari 2007, meer subsidiair op de datum van indiening van het verzoekschrift, en III) de wettelijke indexering overeenkomstig art. 1:402a lid 5 BW uit te sluiten.
Bij verweerschrift, tevens zelfstandig verzoekschrift, heeft de vrouw — onder meer en voor zover in cassatie van belang — verzocht de alimentatie vast te stellen op € 22.016,73 (f 50.000,-) per maand, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, met terugwerkende kracht vanaf 13 november 1997.
1.3
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 23 april 2008 heeft de rechtbank — voor zover in cassatie relevant — de beschikking van het hof Amsterdam van 13 november 1997 aldus gewijzigd, dat de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 13 april 2007 is bepaald op € 11.525,47 per maand, met afwijzing van het verzoek van de man tot uitsluiting van de wettelijke indexering.
1.4
De man is van (een gedeelte van) voornoemde beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft verzocht — voor zover in cassatie van belang -, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
- a)
de uitkering met ingang van 13 april 2007 te bepalen op € 5.252,45 per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, en
- b)
de wettelijke indexering overeenkomstig art. 1:402a lid 5 BW uit te sluiten.
In incidenteel appel heeft de vrouw verzocht — voor zover in cassatie relevant — de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie althans dat verzoek af te wijzen.
1.5
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 26 mei 2009 heeft het hof — voor zover in cassatie relevant — de beschikking van de rechtbank voor zover aan zijn oordeel onderworpen vernietigd en, met wijziging van de beschikking van 13 november 1997, bepaald dat de alimentatie ten behoeve van de vrouw ten laste van de man met ingang van 13 april 2007 op € 5.139,42 per maand wordt gesteld, met dien verstande dat de vrouw hetgeen zij tot 26 mei 2009 teveel heeft ontvangen, niet behoeft terug te betalen, en met uitsluiting van de wettelijke indexering vanaf 13 april 2007.
1.6
De vrouw heeft tegen deze beschikking tijdig3. beroep in cassatie ingesteld, waarbij zij een voorbehoud heeft gemaakt tot aanvulling van de cassatiemiddelen in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. Na ontvangst van het proces-verbaal heeft zij een aanvullend verzoekschrift d.d. 15 september 2009 ingediend.4. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep, zoals vervat in het cassatieverzoekschrift en het aanvullend verzoekschrift, omvat in totaal zeven middelen.
2.2
Middel 1 keert zich tegen 's hofs oordeel naar aanleiding van het verweer van de vrouw dat de man niet ontvankelijk is in zijn inleidend verzoek, omdat er volgens haar geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden (incidentele grief 1). Dit oordeel luidt:
‘4.2.
(…) Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat een wijziging van de fiscale wetgeving in het onderhavige geval als een relevante wijziging van omstandigheden wordt beschouwd, ook al dateert die wijziging reeds van een aantal jaren geleden, nu de fiscale effecten van de door de man gekozen constructie in de beschikking van dit hof van 13 november 1997 een belangrijke rol hebben gespeeld. De man is dus ontvankelijk in zijn verzoek de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, zoals vastgesteld in de beschikking van dit hof van 13 november 1997, te wijzigen. De eerste grief van de vrouw faalt daarmee.’
Het middel bevat, zo begrijp ik, een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat een wijziging van de fiscale wetgeving een relevante wijziging van omstandigheden oplevert. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt
- (i)
op welke ‘wijziging van de fiscale wetgeving’ wordt gedoeld, noch
- (ii)
welke de effecten daarvan zijn geweest op het vermogen en de draagkracht van de man.
2.3
Op grond van art. 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.5. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van de bepaling is niet van belang of die omstandigheden ten tijde van de rechterlijke uitspraak bekend dan wel voorzienbaar zijn geweest, maar of daarmee in die uitspraak zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen.6. Het oordeel of sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden is voorbehouden aan de feitenrechter. Deze is vrij te beoordelen aan welke omstandigheden hij bij zijn beslissing betekenis wil toekennen en tevens welke betekenis hij daaraan wil toekennen.7. Indien de hier bedoelde wijzigingsgrond — een niet-verdisconteerde wijziging van omstandigheden waardoor de eerdere alimentatie-uitspraak niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet — aanwezig is, dient de alimentatierechter op grond van alle ten tijde van zijn beschikking bestaande relevante omstandigheden een nieuwe alimentatie vast te stellen.8.
2.4
De motiveringsklacht faalt op beide punten. Welke wijzigingen in de fiscale wetgeving het hof op het oog heeft, laat zich eenvoudig afleiden uit 's hofs verwijzing in rov. 4.2 naar het oordeel van de rechtbank in haar beschikking van 23 april 2008, luidende:
‘4.2
(…) De man stelt (…) onbetwist dat in de periode nadat het hof zijn beschikking had gegeven een wijziging in de fiscale wetgeving is opgetreden, die ertoe heeft geleid dat hij niet meer kan profiteren van de destijds gekozen fiscale nullijnconstructie en geen gebruik meer kan maken van de toenmalige anticumulatieregeling in de vermogensbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank vormt deze wijziging van regelgeving reeds een relevante wijziging van omstandigheden, zodat de hoogte van de partneralimentatie thans opnieuw moet worden vastgesteld. (…)’
Betekenis en fiscale gevolgen van genoemde nullijnconstructie in samenhang met de anti-cumulatieregeling zijn door het hof uiteengezet in zijn beschikking van 13 november 1997 (rov. 5.3, 4e alinea). Zowel in eerste aanleg9. als in hoger beroep10. heeft de man vervolgens gesteld dat een wijziging van art. 12a van de Wet op de loonbelasting per 1 januari 1997 (de gebruikelijk-loonregeling) het onmogelijk heeft gemaakt om af te zien van salaris en aangegeven welke gevolgen daaraan zijn verbonden voor de eerder door hem gehanteerde nullijnconstructie. De vrouw heeft een en ander erkend.11. Het hof heeft, met inachtneming van de hiervoor onder 2.3 beschreven maatstaf, geoordeeld dat bedoelde (niet-verdisconteerde) wijziging van wetgeving een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van art 1:401 lid 1 BW is. Het daarin tevens besloten liggende oordeel dat de beschikking van 13 november 1997 als gevolg van die wijziging van omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet, is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.
De in het middel nog opgenomen verwijzingen naar de beschikking van Uw Raad van 29 mei 1987, LJN AC9878, NJ 1988, 255 en naar een ter zitting van het hof namens de vrouw geponeerde stelling12. zijn, voor zover al begrijpelijk, niet relevant.
2.5
Middel 2 klaagt dat het hof niet althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het hof in rov. 4.5 en 4.6 is afgeweken van de beslissing van de rechtbank in haar rov. 4.10, inhoudende dat bij de berekening van het voor de draagkracht van de man relevant vermogen ook de eigen woning aan de [a-straat 1] te [plaats]13. en de woning in Zwitserland in aanmerking moeten worden genomen; de verwijzing naar de door de man in het geding gebrachte vermogensoverzichten volstaat niet, aldus het middel. In de bestreden overwegingen kondigt het hof aan bij de verdere beoordeling te zullen uitgaan van de door de fiscaal-juridisch adviseur van de man, mr. Filippo, opgestelde vermogensoverzichten over eind 1995 tot medio 2008, waarin het woonhuis te [plaats] (tot en met 2007) en het appartement in Zwitserland buiten beschouwing zijn gelaten.14.
2.6
De klacht faalt. De rechtbank heeft het standpunt van partijen onderschreven dat de nieuwe vaststelling van de alimentatie dient te geschieden aan de hand van de dezelfde uitgangspunten en op dezelfde wijze als het hof in zijn beschikking van 13 november 1997 heeft gedaan, hetgeen volgens de rechtbank (onder meer) betekent dat bij de vaststelling van het vermogen van de man slechts vermogensbestanddelen in aanmerking worden genomen die de man dient op te geven in zijn aangifte inkomstenbelasting (‘fiscaal vermogen’) (rov. 4.4). Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het door het hof in zijn beschikking van 13 november 1997 (rov. 6.2) in ander verband vermeld fiscaal vermogen per ultimo 1995, vastgesteld dat uit de specificatie van dit fiscaal vermogen15. blijkt dat daartoe ook de woningen te [plaats] en Zwitserland behoren (rov. 4.10) en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat die woningen ook bij de vaststelling van het huidige vermogen in aanmerking moeten worden genomen (rov. 4.10). In zijn bestreden beschikking heeft het hof het in 1997 geformuleerde en ook in de onderhavige procedure te hanteren uitgangspunt16. echter aldus uitgelegd dat voor de bepaling van de hoogte van de door de man verschuldigde alimentatie de omvang van het renderend vermogen bepalend is (rov. 4.5, eerste alinea). Het hof heeft voorts geoordeeld dat het onvoldoende reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de vermogensoverzichten van mr. Filippo, omdat deze helder en duidelijk gemotiveerd zijn, terwijl de vrouw daartegenover onvoldoende heeft gesteld, en heeft die overzichten als uitgangspunt voor de verdere beoordeling gehanteerd (rov. 4.5, tweede alinea). In haar brief van 20 oktober 2008 (p. 3–4) en bijbehorende bijlage 1 (p. 6)17. heeft mr. Filippo uiteengezet dat (de rechtbank heeft miskend dat) de in het totale fiscale overzicht per ultimo 1995 (‘totaal box 1 t/m 3’) opgenomen niet-renderende woningen daarop aan het slot in mindering zijn gebracht, teneinde tot vaststelling van het renderend vermogen te komen (bijlage 3). Naar het hof onderschrijft (rov. 4.5, derde alinea) zijn deze woningen niet-renderend omdat en zolang zij dienen tot eigen bewoning. Ten slotte is door de vrouw niet betwist — het middel stelt zulks ook niet — dat de woningen geen renderend vermogen vormen.18. In het licht van de gedingstukken is 's hofs bestreden oordeel dan ook niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering.
2.7
Middel 3 bevat een rechts- en een motiveringsklacht tegen 's hofs oordeel in rov. 4.6 en 4.10 dat de hoogte van de alimentatie moet worden berekend aan de hand van de opgegeven teruggang van het vermogen van de man. Betoogd wordt dat het hof miskent dat voor de draagkrachtbepaling van de man — die zelf kan bepalen of een vermogensbestanddeel wel of niet renderend wordt — cruciaal is welke middelen deze voor zijn levensonderhoud kan aanwenden. Volgens het middel had het hof de hoogte van de alimentatie niet zonder meer mogen berekenen aan de hand van het opgegeven teruggelopen vermogen, hetgeen te meer geldt nu de vrouw in de ‘bodemprocedure’ heeft aangevoerd dat het renderend vermogen van de man juist is gestegen.
2.8
Ter adstructie van de klachten verwijst het middel naar de beschikking van Uw Raad van 5 december 2008, LJN BF8928, NJ 2009, 2 en de in die zaak genomen conclusie onder 2.9–2.10. Uit deze verwijzingen leid ik af dat het middel kennelijk strekt tot betoog dat (het hof had moeten onderzoeken of) sprake is van een door de man zelf teweeggebrachte en derhalve geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten teruggang in het renderend vermogen. Het middel geeft echter geen vindplaatsen van stellingen van de strekking dat moet worden uitgegaan van een dergelijke fictieve draagkracht. Hetzelfde geldt voor de stelling dat het renderend vermogen is gestegen. Reeds hierop stuiten alle klachten af.
2.9
Middel 4 richt een motiveringsklacht tegen 's hofs beslissing (in rov. 4.7) dat de wettelijke indexering wordt uitgesloten met ingang van 13 april 2007 (art. 1:402a lid 5 BW). Het hof baseert deze beslissing op de omstandigheden dat
‘ (…) het renderend vermogen van de man sinds het vaststellen van de alimentatie voor de vrouw in 1997 is afgenomen (met uitzondering van de stijging van het renderend vermogen per 30 juni 2008) en de periode tot het einde van de alimentatieverplichting van de man thans overzienbaar is.’
Ten betoge dat 's hofs oordeel aldus onvoldoende is gemotiveerd, voert het middel (onder verwijzing naar jurisprudentie) aan dat het vermogen nog in 2008 is gestegen, dat niet uit te sluiten viel dat het ook in 2009 zou stijgen, en dat het einde van de 12-jaarstermijn (per 19 september 200919.) geen rol speelt.
2.10
De wettelijke indexering van de alimentatie op grond van art. 1:402a BW is gegrond op het vermoeden van een verhoogd geldelijk inkomen van de onderhoudsplichtige bij overigens gelijkblijvende omstandigheden. Als enige grond voor de uitsluiting op grond van art. 1:402a lid 5 BW moet dan ook dienen de — door de onderhoudsplichtige te bewijzen — omstandigheid dat die veronderstelling in het voorliggende geval niet juist is. De rechterlijke motivering moet hieraan worden getoetst.20.
2.11
De man heeft aan zijn verzoek tot uitsluiting van de indexering ten grondslag gelegd dat hij inteert op zijn renderend vermogen zodat van een jaarlijkse inkomensstijging geen sprake is (grief V, beroepschrift onder 12.2), hetgeen de vrouw heeft betwist (verweerschrift in appel onder 57). Het hof brengt in de bestreden overweging tot uitdrukking dat, gegeven het feit dat sedert de vaststelling van de alimentatie in 1997 het renderend vermogen — en daarmee de draagkracht — van de man steeds is afgenomen (en wel zodanig dat de oorspronkelijke alimentatie van (geïndexeerd) € 15.007,12 moet worden verlaagd naar € 5.139,42 per 13 april 2007), de man genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat het wettelijk vermoeden van een stijging van inkomsten overeenkomstig het loonindexcijfer over de nog resterende periode tot 19 september 2009 in zijn geval niet opgaat, waarbij van belang is dat het hof de stijging van het renderend vermogen per medio 2008 kennelijk als een tijdelijke beschouwt (rov. 4.10, slot, waarover hierna onder 2.14). 's Hofs oordeel is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd, zodat het middel faalt.
2.12
Middel 5 is gericht tegen rov. 4.10 (slot) voor zover het hof daarin overweegt:
‘Nu de man gedurende geruime tijd aanzienlijk meer alimentatie heeft betaald dat hij thans blijkt verschuldigd te zijn, en in aanmerking nemend het karakter van de sprong in het renderend vermogen van de man per 30 juni 2008 (die geheel wordt veroorzaakt door de verkoop door de man van zijn woning [a-straat 1] te [plaats] en het betrekken van het pand [a-straat 1a] te [plaats] als woning), zal het hof geen hoger bedrag vaststellen met ingang van 1 juli 2008.’
2.13
Volgens de eerste klacht is onjuist dan wel onbegrijpelijk 's hofs overweging dat ‘de man gedurende geruime tijd aanzienlijk meer alimentatie heeft betaald dan hij thans blijkt verschuldigd te zijn’. Daartoe wordt aangevoerd dat de man de bij beschikking van 13 november 1997 vastgestelde alimentatie verschuldigd is zolang deze beschikking niet onherroepelijk is gewijzigd. Kennelijk heeft de klacht het oog op de oorspronkelijke alimentatiebeschikking als — kort gezegd — executoriale titel.
Aldus begrepen faalt de klacht, nu het hof met de woorden ‘thans blijkt verschuldigd te zijn’ onmiskenbaar tot uitdrukking heeft willen brengen dat in de onderhavige procedure is komen vast te staan dat de vrouw overeenkomstig de wettelijke maatstaven met ingang van 13 april 2007 slechts aanspraak heeft op een maandelijkse alimentatie van € 4.141,- (in verband met het petitum van de man door het hof vastgesteld op € 5.139,42).
2.14
Volgens de tweede klacht is 's hofs oordeel dat de sprong in het renderend vermogen per 30 juni 2008 geen reden vormt voor vaststelling van een hogere alimentatie met ingang van 1 juli 2008 onbegrijpelijk, omdat het hof daarmee het uitgangspunt voor de bepaling van de hoogte van de alimentatie — het renderend vermogen — loslaat.
Bij deze klacht staat voorop dat de vaststelling en weging van draagkrachtbepalende factoren is voorbehouden aan de feitenrechter, en dat daarbij een summiere motiveringsplicht geldt. Het hof heeft aangegeven dat de sprong in het renderend vermogen geheel wordt veroorzaakt door de verkoop van de woning aan de [a-straat 1] en het betrekken van het pand [a-straat 1a]. Nu de man heeft gesteld dat bewoning van het kantoorpand [a-straat 1a] tijdelijk is en dat hij een deel van de verkoopopbrengst heeft gereserveerd voor de koop van een nieuwe woning21., is het niet onbegrijpelijk dat het hof deze tijdelijke vermogenssprong buiten beschouwing heeft gelaten. De klacht faalt.
2.15
Middel 6 berust op de veronderstelling dat het proces-verbaal van de zitting bij het hof is uitgewerkt door een andere griffier dan de griffier die de aantekeningen heeft gemaakt, welke veronderstelling wordt afgeleid uit de omstandigheid dat het proces-verbaal alleen is getekend door de voorzitter ‘bij ontstentenis van de griffier’ en dat de beschikking is ondertekend door een andere griffier. Geklaagd wordt dat de veronderstelde gang van zaken in strijd is met het recht en een vormfout oplevert.
Het middel faalt reeds omdat bedoelde veronderstelling geen feitelijke grondslag vindt in de gedingstukken. Voorts wordt niet aangegeven welk voorschrift is geschonden, zodat het middel niet voldoet aan de daaraan de stellen eisen (art. 426a lid 2 Rv).
2.16
Middel 7 klaagt in de eerste plaats, naar ik begrijp, dat het hof heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door ter zitting het stuk ‘reactie op verweerschrift incidenteel appel’22. te weigeren zonder eerst de advocaat van de vrouw een kans te geven om te reageren op het tegen het in het geding brengen van dat stuk door de advocaat van de man gemaakte bezwaar.
De klacht faalt nu zij geen feitelijke grondslag vindt in de gedingstukken. 23.
2.17
Voor zover voorts wordt bedoeld te klagen dat het weigeren van het stuk ‘in strijd is met het recht’, voldoet de klacht niet aan de daaraan te stellen eisen van bepaaldheid en precisie.
2.18
Indien nog wordt geklaagd dat het hof in zijn beschikking niet is ingegaan op een tweetal — in het geweigerde stuk vermelde — verweren, moet aan deze klacht voorbij worden gegaan. Niet valt in te zien waarom deze in het aanvullend cassatierekest voorgedragen klacht niet binnen de cassatietermijn naar voren had kunnen worden gebracht zonder kennisneming van het proces-verbaal.24.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2011
Het verzoekschrift tot cassatie is op 25 augustus 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Vgl. HR 23 december 2005, LJN AU3720, NJ 2006, 31.
Zie over art. 1:401 lid 1 BW in het algemeen: Asser/De Boer I* 2010, nr. 1043, en Personen- en familierecht (Wortmann) art. 1:401 BW, aant. 4A. Zie ook HR 5 november 1999, LJN AA3361, NJ 2000, 22.
HR 14 september 2007, LJN BB3554, NJ 2007, 485; HR 12 september 1997, LJN ZC2429, NJ 1997, 733.
HR 27 maart 1998, LJN ZC2618, NJ 1998, 551. Vgl. HR 29 mei 1987, LJN AC9878, NJ 1988, 255.
HR 24 september 2010, LJN BM7672, RvdW 2010, 1092; HR 19 januari 2007, LJN AZ4162, NJ 2007, 60; HR 4 februari 2000, LJN AA4724, NJ 2000, 213.
Brief van mr. Filippo d.d. 28 maart 2007, p. 2 (prod. 32 bij inleidend verzoekschrift); brief van mr. Filippo d.d. 30 november 2007, p. 2 (prod. 35 bij reactie op verweerschrift).
Zie beroepschrift p. 3, onder 7, derde gedachtestreepje; verweerschrift in incidenteel appel, p. 4, onder 10, eerste gedachtestreepje, met verwijzing naar de brief van mr. Filippo d.d. 20 oktober 2008 (prod. 46, p. 1–2).
Verweerschrift in appel tevens inhoudende incidenteel appel, onder 1–2.
Er wordt geen vindplaats vermeld, maar kennelijk wordt gedoeld op de pleitnotities zijdens de vrouw d.d. 28 januari 2009, p. 3.
De beschikking vermeldt ten onrechte: Baarn. Zie rov. 4.1 van de bestreden beschikking van het hof n.a.v. grief II, beroepschrift p. 4.
Zie bijlage 3 bij de brief van 20 oktober 2008, overgelegd als prod. 46 bij verweerschrift in incidenteel appel.
Prod. 35 bij reactie op verweerschrift, bijlage 2.
In rov. 6.2 van de beschikking van 13 november 1997 is dit uitgangspunt als volgt geformuleerd: ‘geen rekening behoeft te worden gehouden met niet in het fiscale vermogen begrepen vermogensbestanddelen, zoals onder meer onroerende zaken, waaruit in beginsel geen inkomen kan worden gegenereerd.’
Verzocht is de inhoud van de als prod. 46 overgelegde brief en bijbehorende bijlagen als herhaald en ingelast te beschouwen in het verweerschrift in incidenteel appel (onder 3).
Voor het woonhuis in [plaats] geldt dit tot de verkoop in 2008, zie rov. 4.5.
Zie Asser/De Boer I* 2010, nr. 1055. Zie HR 1 oktober 1976, LJN AB6920, NJ 1977, 420; HR 1 februari 1980, LJN AB7419, NJ 1980, 317; HR 27 maart 1981, LJN AG4173, NJ 1981, 481 en HR 13 november 1981, LJN AG4262, NJ 1982, 305, m.nt. EAAL.
Zie verweerschrift in incidenteel appel onder 4 en 5.
Dit stuk is aan het hof gestuurd bij brief van 15 januari 2009.
Zie bijv. HR 12 maart 1999, LJN ZC2871, NJ 1999, 384.
Vgl. o.m. HR 23 december 2005, LJN AU3720, NJ 2006, 31; HR 5 oktober 2001, LJN AD4003, NJ 2003, 266 m.nt. PV; HR 22 oktober 1982, LJN AG4459, NJ 1982, 645 en HR 20 april 1979, LJN AC6561, NJ 1980, 156.