Hof Amsterdam, 24-08-2017, nr. 16/00031
ECLI:NL:GHAMS:2017:4758
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-08-2017
- Zaaknummer
16/00031
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:4758, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑08‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1856, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2306
- Vindplaatsen
NLF 2017/2926 met annotatie van Tom Noë
Belastingblad 2018/28 met annotatie van R.A. Eskes
NTFR 2018/269 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Uitspraak 24‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Wet WOZ; telefonisch horen? Belanghebbende is (mede)erfgenaam, wil bezwaar maken tegen de vastgestelde waarde van de tot de nalatenschap behorende woning en verzoekt om te worden aangemerkt als medebelanghebbende als bedoeld in artikel 28 de Wet WOZ. Omdat belanghebbende al de weg van artikel 26a, tweede lid, AWR heeft ingeslagen, kan zij - naar het oordeel van Hof – niet met vrucht een verzoek tot afgifte van een medebelanghebbendebeschikking indienen en is de weigering dienaangaande van de heffingsambtenaar terecht. Indien een belastingplichtige verzoekt om telefonisch gehoord te worden, moet de beslissing van het bestuursorgaan worden gerespecteerd, tenzij die beslissing in strijd zou zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 16/00031
24 augustus 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: A. Oosters, respectievelijk
de heffingsambtenaar van de gemeente [Y], de heffingsambtenaar
tegen de uitspraak van 7 december 2015 in de zaken met kenmerk AMS 15/600 en AMS 15/561 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij beschikking van 31 januari 2014 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak [A straat] te [Y] (de woning) voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) per waardepeildatum 1 januari 2013 voor het jaar 2014 vastgesteld op € 207.000. De beschikking is gericht aan “De erven van [vader X] ” en gezonden aan het adres van de woning (c.q. de [A straat] ), het woonadres van belanghebbendes [broer] . Deze beschikking zal het Hof hierna aanduiden als ‘beschikking I’.
1.2.
Belanghebbende heeft verzocht om een zogenoemde medebelanghebbendebeschikking op de voet van artikel 28 Wet WOZ. De heffingsambtenaar heeft daarop aan het woonadres van belanghebbende verzonden een beschikking met dagtekening 3 oktober 2014. Deze beschikking is op naam gesteld van ‘Erfgenamen van [moeder X] ’. In die beschikking werd de waarde van de woning eveneens vastgesteld op € 207.000. Deze beschikking zal het Hof hierna aanduiden als ‘beschikking II’.
1.3.
Belanghebbende heeft twee afzonderlijke bezwaarschriften gericht tegen beschikking II.
1.4.
In een brief van 14 november 2014 formuleert de gemachtigde van belanghebbe het volgende bezwaar (bezwaar A).
“Ik beschouw deze beschikking als een afwijzing van mijn verzoek (Hof: het in 1.2 bedoelde verzoek om afgifte van een medebelanghebbendebeschikking). Tegen deze afwijzing teken ik bezwaar aan. [belanghebbende] is 1 persoon. De “erfgenamen” is een entiteit van meerdere personen. Ik wil een beschikking op naam van mijn klant.”
1.5.
In een brief van 7 oktober 2014 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de in beschikking II vastgestelde waarde van de woning (bezwaar B).
1.6.
Belanghebbende heeft verzocht om telefonisch te worden gehoord. De heffingsambtenaar heeft dat geweigerd, en alleen een horen in persoon aangeboden. In bezwaar heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
1.7.
De uitspraak van de heffingsambtenaar op bezwaar A (uitspraak A) is gedagtekend 17 december 2014. Zijn beslissing is als volgt.
“U maakt bezwaar omdat u van mening bent dat uw verzoek om een beschikking is afgewezen. Daar u wel degelijk een beschikking heeft ontvangen én ook tegen die beschikking bezwaar heeft gemaakt, verklaar ik uw bezwaar niet-ontvankelijk.”
1.8.
De heffingsambtenaar heeft bij afzonderlijke uitspraak, eveneens gedagtekend 17 december 2014, bezwaar B afgewezen en de vastgestelde waarde gehandhaafd (uitspraak B).
1.9.
Belanghebbende heeft tegen uitspraak A en uitspraak B beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 december 2015 op de beroepen inzake de uitspraken op bezwaar A en B als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de bestreden (uitspraak B) gegrond;
- vernietigt de bestreden (uitspraak B) en bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden uitspraak 1 in stand blijven;
- verklaart het beroep tegen de bestreden (uitspraak A) eveneens gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak A, verklaart het bezwaar van eiseres [belanghebbende] ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak A;
- draagt verweerder [de heffingsambtenaar] op het betaalde griffierecht van € 90,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.470,00.”
1.10.
Belanghebbende heeft tegen de beslissing van de rechtbank in de zaak met rechtbank-kenmerk AMS 15/600, betreffende uitspraak op bezwaar A, op 18 januari 2016 hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 11 mei 2016 gerepliceerd. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 13 juni 2016 een nader stuk ingediend en bij brief van 10 augustus 2016 gedupliceerd. De stukken zijn over en weer in kopie aan partijen verzonden.
1.11.
De heffingsambtenaar heeft op 18 maart 2016 in de zaak met rechtbank-kenmerk AMS 15/561, betreffende uitspraak op bezwaar B, incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 11 mei 2016. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 10 augustus 2016 gerepliceerd. De stukken zijn over en weer in kopie aan partijen verzonden.
1.12.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld het hoger beroep van belanghebbende (kenmerk Hof: 16/00031) en het hoger beroep van [de broer] te [Y] (kenmerk Hof: 16/00030) inzake een ingevolge de Wet WOZ genomen beschikking inzake de onroerende zaak [A straat] te [Y] voor het jaar 2014. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.13.
Het Hof heeft het onderzoek op de voet van artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht heropend en partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de heffingsambtenaar telkens zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld.
“1.1. Eiseres is, samen met haar [broer] en haar moeder [moeder X] , erfgenaam van [vader X] (de vader). Tot de nalatenschap van de vader behoort de woning. De moeder van eiseres is overleden in 2013. Haar erfgenamen zijn eiseres en haar broer. Tot de nalatenschap van de moeder behoort (een aandeel in) de woning[.]
1.2.
Bij beschikking van 31 januari 2014 heeft verweerder de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 207.000. De beschikking van 31 januari 2014 is gericht aan “De erven van [vader X] ” en toegezonden aan het adres van de broer van eiseres, [de broer] aan de [A straat] te [Y].
1.3.
Eiseres heeft verzocht om een beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ voor het jaar 2014 ter zake van de woning.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar was gehouden, zo nodig in plaats van de onder 1.1 vermelde beschikking, een nieuwe, op naam van belanghebbende te stellen, beschikking af te geven.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar van het telefonisch horen van belanghebbende heeft mogen afzien.
3.3.
Niet (langer) in geschil is de waarde van de onroerende zaak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt overwogen en beslist:
“2.1. Partijen hebben, zo leidt de rechtbank af uit het dossier, de beschikking van 3 oktober 2014 mede aangemerkt als besluit tot weigering een beschikking te verstrekken op de naam van eiseres. De rechtbank volgt partijen hierin en zal beoordelen of die weigering terecht heeft plaatsgevonden, zoals verweerder stelt en eiseres bestrijdt.
2.2.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de vader van eiseres volgens de kadastrale gegevens de enige eigenaar van de woning was en dat de tenaamstelling van de woning na zijn overlijden niet is gewijzigd in het kadaster. Volgens verweerder is de beschikking van 3 oktober 2014 ten onrechte op naam van “erfgenamen van [moeder X] ”, in plaats van op naam van “de erven van [vader X] ”, gesteld.
2.3.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet WOZ stelt de heffingsambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
Op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wet WOZ bevat de beschikking in ieder geval de naam, het adres en de woon- of vestigingsplaats van degene te wiens aanzien de beschikking wordt genomen en het kalenderjaar waarvoor de beschikking geldt.
Op grond van artikel 24, derde lid, van de Wet WOZ geschiedt de bekendmaking van de beschikking waarbij de waarde van een onroerende zaak wordt vastgesteld terstond door toezending aan:
a. degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
b. degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
Op grond van artikel 24, vierde lid, van de Wet WOZ kan, indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht kan worden aangewezen, bekendmaking plaatsvinden aan één van hen.
Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak op grond van de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid.
Op grond van artikel 28, vierde lid, van de Wet WOZ geschiedt de bekendmaking van de beschikking door toezending aan degene te wiens aanzien zij is genomen.
2.4.
In dit verband verwijst de rechtbank allereerst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:835, waaruit volgt dat eiseres niet de hoedanigheid heeft als bedoeld in artikel 24, derde lid, letter a, van de Wet WOZ, zodat artikel 26 van de Wet WOZ geen grond biedt een belanghebbendebeschikking te geven. Gesteld noch aannemelijk is dat de nalatenschap van de vader en/of de moeder is verdeeld dan wel eiseres op andere grond het genot van de woning heeft gekregen krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. Daaruit volgt dat eiseres niet op grond van artikel 26 van de Wet WOZ recht heeft op een op eigen naam gestelde beschikking.
2.5.
Voor de daarop volgende vraag of eiseres als medebelanghebbende in aanmerking komt voor een beschikking op grond van artikel 28 van de Wet WOZ die (letterlijk) op haar naam staat, oordeelt de rechtbank dat het voornoemde arrest daar niet aan in de weg staat. Artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet 1956 is gewijzigd zodat daarin thans voor zover van belang staat dat voor de erfbelasting de vastgestelde waarde van een woning in het jaar na het jaar van verkrijging van belang kan zijn. Daaruit, alsmede uit het feit dat haar moeder in 2013 is overleden en tot haar nalatenschap (een aandeel in) de woning behoort, volgt dat eiseres voldoet aan de in artikel 28 van de Wet WOZ verwoorde eis dat zij met betrekking tot de heffing van belasting te haar aanzien belang heeft bij de vastgestelde waarde van de woning voor het jaar 2014.
2.6.
De rechtbank volgt echter verweerder in zijn standpunt dat uit de tenaamstelling en adressering van de aan eiseres toegezonden beschikking van 3 oktober 2014 blijkt dat die beschikking tot eiseres is gericht. Daaraan doet niet af dat die beschikking niet letterlijk op naam van eiseres is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kan er geen misverstand over bestaan dat die beschikking voor eiseres was bestemd. Eiseres had ook tegen de beschikking van 3 oktober 2014 – zonder machtiging van de mede-erfgenamen – bezwaar kunnen maken. De rechtbank baseert dit op het bepaalde in artikel 26a, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede op de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6973, bevestigd bij arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BY5690.
2.7.
Gelet op het voorgaande is niet voldaan aan de eis van artikel 28 van de Wet WOZ dat aan de aanvrager niet reeds een beschikking ter zake is toegezonden. Hieruit volgt dat eiseres geen recht heeft op een nieuwe, op eigen naam gestelde beschikking op grond van artikel 28 van de Wet WOZ. Dat eiseres mogelijk (ten onrechte) niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard in haar bezwaar en/of beroep indien zij niet beschikt over een eigen, letterlijk op haar naam gestelde beschikking, leidt niet tot de conclusie dat zij recht heeft op een dergelijke beschikking.
2.8.
Verweerder had het bezwaar van eiseres bij de bestreden uitspraak 2 ongegrond moeten verklaren in plaats van niet-ontvankelijk. Het beroep van eiseres is in zoverre gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak in zoverre te voorzien door het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren.
3.1.
Ten aanzien van het beroep van eiseres tegen de bestreden uitspraak 1 overweegt de rechtbank als volgt.
3.2.
Eiseres heeft in het kader van de behandeling van het bezwaar verzocht om telefonisch te worden gehoord. Verweerder heeft dat verzoek niet ingewilligd, maar eiseres uitgenodigd voor een hoorzitting. Eiseres heeft van die uitnodiging geen gebruik gemaakt. Daarbij heeft haar gemachtigde aangegeven uitsluitend telefonisch gehoord te willen worden. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden, telefonisch of anderszins.
3.3.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2, van de Awb, gehoord op zijn verzoek.
3.4.
Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 19 februari 2012, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ4537) dient een bestuursorgaan gehoor te geven aan de wens van een belanghebbende om telefonisch te worden gehoord, tenzij zwaarder wegende belangen aan de zijde van het bestuursorgaan zich hiertegen verzetten. Daarbij dient sprake te zijn van een redelijke afweging van de belangen van partijen in het concrete geval.
3.5.
De rechtbank verenigt zich niet met de (primaire) stelling van verweerder in dit verband dat eiseres voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar afstand zou hebben gedaan van haar recht om te worden gehoord. Inderdaad staat in de email van 9 december 2014 ongeclausuleerd dat de gemachtigde niet meer gehoord wenst te worden. Uit de daaraan voorafgaande emailwisseling tussen de gemachtigden van partijen volgt echter dat de gemachtigde van eiseres uitsluitend telefonisch gehoord wenste te worden en dat zij, toen verweerder dat weigerde, heeft afgezien van een niet-telefonische hoorzitting.
3.6.
De door verweerder gegeven argumenten om geen telefonische hoorzitting te houden, zoals verwoord in de brief van 24 november 2014, overtuigen de rechtbank niet. De door verweerder gestelde problemen bij het onderling uitwisselen van relevante stukken kunnen naar het oordeel van de rechtbank tijdens een telefonische hoorzitting zo nodig door middel van digitale verzending van de betreffende stukken opgelost worden. Het enkele feit dat non-verbale communicatie bij een telefonische hoorzitting ontbreekt, acht de rechtbank – mede gelet op de ter zitting afgelegde verklaring dat waarschijnlijk eiseres niet in persoon maar bij haar gemachtigde ter hoorzitting zou verschijnen – niet van zodanig gewicht dat verweerder om die reden het verzoek om een telefonische hoorzitting in het onderhavige geval in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Daarbij komt dat een telefonische hoorzitting onder omstandigheden, zoals eiseres terecht heeft gesteld, juist efficiënter kan zijn.
3.7.
Gelet op het voorgaande kan eiseres worden gevolgd in haar standpunt dat gehandeld is in strijd met artikel 7:2 van de Awb en artikel 25, eerste lid, van de AWR. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat het beroep reeds om deze reden gegrond dient te worden verklaard. Gelet op het namens eiseres ter zitting gestelde zal de rechtbank de zaak niet terugwijzen naar verweerder en overgaan tot een inhoudelijke beoordeling, waarbij dient te worden beoordeeld of de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak 1 in stand kunnen blijven.
(Vervolgens oordeelt de rechtbank dat verweerder de door hem vastgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt)
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet het beroep tegen de bestreden uitspraak 1 gegrond worden verklaard en moet deze uitspraak worden vernietigd. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand worden gelaten.
6. De rechtbank zal verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,00 (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 490,00). Nu het beroep uitsluitend gegrond wordt verklaard in verband met schending van de hoorplicht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding van de factuur van deJuisteWaarde.nl van 23 januari 2015 ter hoogte van € 60,51. ”
4.2.
Het Hof komt op grond van de navolgende overwegingen tot een deels ander oordeel dan de rechtbank.
Het hoger beroep
Bezwaren A en B, uitspraken A en B
4.3.
Evenals de rechtbank (zie onderdeel 2.1 van de uitspraak van de rechtbank) volgt het Hof partijen in hun opvatting dat de brief van 3 oktober 2014 mede het besluit bevat tot weigering een beschikking te verstrekken op naam van belanghebbende.
Toepasselijke rechtsregels voor afgifte van een medebelanghebbendebeschikking
4.4.
Het arrest Hoge Raad 19 juni 2015, nr. 14/02230, ECLI:NL:HR:2015:1668, BNB 2015/202 (hierna: het arrest), betrof het volgende geval. De heffingsambtenaar had een WOZ-beschikking afgegeven (uitsluitend) op naam van de heer H, die in gemeenschap van goederen was gehuwd met mevrouw M. Zij woonden samen in de echtelijke woning te Z. De woning stond als eigendom geregistreerd op naam van de heer H. Noch de heer H, noch mevrouw M, maakten bezwaar tegen deze beschikking. Mevrouw M vond de vastgestelde waarde te hoog en wenste (alsnog) in bezwaar te komen. Daarom verzocht zij de heffingsambtenaar, ruim een jaar na dagtekening van de WOZ-beschikking, om afgifte van een medebelanghebbendebeschikking ex artikel 28 van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar wees het verzoek af.
4.5.
De Hoge Raad overwoog:
“2.3. Bij de behandeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld. Voor afgifte van een medebelanghebbendebeschikking is onder meer vereist dat de aanvrager van die beschikking aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak. Van een dergelijk fiscaal belang is sprake indien de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak op grond van de Wet WOZ voor het desbetreffende jaar van invloed is op enige van de aanvrager te heffen belasting (vgl. HR 11 april 2014, nr. 13/04507, ECLI:NL:HR:2014:835, BNB 2014/195).
2.4.
In het onderhavige geval heeft de Rechtbank geoordeeld dat sprake is van een fiscaal belang als hiervoor in 2.3 bedoeld. Daarbij is de Rechtbank ervan uitgegaan dat belanghebbende met betrekking tot de heffing van onroerendezaakbelasting en waterschapsbelasting te harer aanzien belang heeft bij de vastgestelde waarde. Dit oordeel, geeft, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (…)
2.5.
Doordat in artikel 30, lid 1, Wet WOZ is bepaald dat artikel 26a, lid 2, AWR van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot de waardebepaling en waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV van de Wet WOZ, kan onder omstandigheden de echtgenoot van degene tot wie de waardebeschikking is gericht zelf bezwaar maken tegen die beschikking. Deze mogelijkheid laat onverlet dat die echtgenoot een fiscaal belang kan hebben in de hiervoor in 2.3 bedoelde zin. Degene die een dergelijk belang heeft kan volgens artikel 28 Wet WOZ aanspraak maken op een te zijnen aanzien te nemen medebelanghebbendebeschikking. Anders dan het middel betoogt, geldt hierbij niet als eis dat die medebelanghebbende niet op de hoogte is of zou kunnen zijn van de ten aanzien van zijn echtgenoot genomen beschikking. Ook het eerste middel kan derhalve niet slagen.”
4.6.
Het Hof is om te beginnen van oordeel dat belanghebbende, één van de erfgenamen, in fiscale zin niet kan worden vereenzelvigd met “de erfgenamen”, zijnde de erfgenamen gezamenlijk. Een individuele erfgenaam enerzijds en de erven/erfgenamen anderzijds zijn te onderscheiden fiscale rechtssubjecten. Dit wordt evident op het moment dat een individuele erfgenaam in rechte namens de erven optreedt; zij zal dan moeten zijn voorzien van een volmacht van alle erfgenamen, wil zij geen risico lopen op niet-ontvankelijkverklaring wegens een ontoereikende volmacht. Het Hof merkt op, dat deze situatie moet worden onderscheiden van de situatie, dat een erfgenaam (uitsluitend) namens zichzelf rechtsmiddelen aanwendt tegen een op naam van “de erfgenamen” gestelde WOZ-beschikking. In dat geval is zij, zoals hierna nader zal worden gemotiveerd, ontvankelijk in bezwaar en beroep, ook zonder te beschikken over een volmacht van haar mede-erfgenamen.
4.7.
Het Hof komt aldus tot het oordeel, dat in het onderhavige geval beschikkingen zijn afgegeven op naam van een ander rechtssubject dan belanghebbende, zodat het onderhavige geval zich niet op relevante wijze onderscheidt van dat van het arrest van 19 juni 2015. Dat betekent dat de uit dat arrest af te leiden rechtsregels ook op het onderhavige geval van toepassing zijn.
4.8.
De uit het arrest voor het onderhavige geval af te leiden rechtsregels zijn de volgende.
Het staat de individuele erfgenaam echter vrij te verzoeken om afgifte van een medebelanghebbendebeschikking ex artikel 28 WOZ; voorwaarde is dat de erfgenaam aannemelijk maakt een (fiscaal) belang te hebben bij de beschikte waarde. Opmerking verdient dat de uitzondering die artikel 28 WOZ maakt voor de situatie waarin de beschikking reeds aan de belanghebbende is toegezonden, niet van toepassing is. De individuele erfgenaam kan immers, zoals reeds overwogen, niet gelijkgesteld worden aan “de erven”. Een op naam van “de erven” gestelde beschikking kan daarom niet geacht worden aan de individuele erfgenaam te zijn toegezonden. Opmerking verdient voorts, dat niet relevant is of de individuele erfgenaam op de hoogte was of had kunnen zijn van de ten aanzien van “de erven” genomen beschikking.
4.9.
Het arrest opent dus – naast de mogelijkheid dat tegen een op naam van de erven gestelde WOZ-beschikking in rechte wordt opgetreden door een namens de erven daartoe gevolmachtigde persoon – voor de individuele erfgenaam die rechthebbende is tot een nog onverdeelde nalatenschap twee rechtsingangen: de eerste is de weg van rechtstreeks bezwaar tegen de WOZ-beschikking op de voet van artikel 26a Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR); de tweede is de weg van bezwaar tegen een medebelanghebbendebeschikking op de voet van artikel 28 Wet WOZ. Het arrest geeft echter geen antwoord op de vraag of de belastingplichtige moet kiezen tussen deze twee wegen, dan wel beide wegen (eerst de ene, en een herkansing via de andere) kan bewandelen. Het Hof beantwoordt die vraag aldus, dat slechts éénmaal een rechtsmiddel aangewend kan worden. Artikel 28 Wet WOZ is bedoeld om een mogelijke lacune in de toegang tot de rechter te dichten. Als uitgangspunt geldt immers in het fiscale procesrecht, dat alleen degene op wiens naam de beschikking staat daartegen rechtsmiddelen kan aanwenden. De strekking van artikel 28 Wet WOZ (en van artikel 26a AWR) is te bereiken dat een persoon die, gezien de financiële consequenties daarvan, mede belang heeft bij een WOZ-beschikking, in de gelegenheid wordt gesteld daartegen bezwaar en beroep in te stellen. De strekking is niet om een herkansing te introduceren. Het Hof aanvaardt daarom als rechtsregel, dat artikel 28 WOZ geen tweede rechtsingang opent, waar reeds een rechtsingang aanwezig en tevens benut is. Dat betekent dat een derde regel voor het onderhavige geval kan worden geformuleerd.
3. De medebelanghebbende die de weg van artikel 26a, tweede lid, AWR inslaat, dat wil zeggen rechtstreeks in bezwaar komt tegen de WOZ-beschikking, kan niet langer met vrucht een verzoek tot afgifte van een medebelanghebbendebeschikking indienen. Indien ten tijde van het nemen van een beschikking op de voet van artikel 28, eerste lid, Wet WOZ de indiener van het verzoek reeds op de voet van artikel 26a AWR bezwaar heeft gemaakt tegen de WOZ-beschikking ter zake waarvan hij een verzoek tot afgifte van een medebelanghebbendebeschikking heeft ingediend, ontbreekt (gelet op de hiervoor vermelde strekking van artikel 28 Wet WOZ) het in artikel 28, eerste lid, vereiste ‘fiscale belang’ en dient een dergelijk verzoek te worden afgewezen.
4.10.
Regel 3 dient overeenkomstig te worden toegepast indien een op verzoek afgegeven medebelanghebbendebeschikking op naam van “de erven” of “de erfgenamen” wordt gesteld, en de belastingplichtige tegen die beschikking rechtsmiddelen aanwendt. Zij kan dan niet met vrucht tevens een verzoek tot afgifte van een (alsnog) correct tenaamgestelde medebelanghebbendebeschikking indienen.
De rechtsregels toegepast op het onderhavige geval
4.11.
Belanghebbende heeft verzocht om medebelanghebbendebeschikking (zie onder feiten 1.2 en verder). Deze is afgegeven, zij het niet op haar eigen naam, maar op naam van ‘Erfgenamen van [moeder X] ’. Zij heeft per brief van 7 oktober 2014 bezwaar gemaakt, welk bezwaar terecht ontvankelijk is verklaard en in behandeling is genomen. Aldus doet zich de situatie voor die zojuist in 4.10 is omschreven, te weten dat belanghebbende reeds rechtsmiddelen heeft aangewend tegen een (op verzoek afgegeven) medebelanghebbendebeschikking. Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, bevat het geschrift van 3 oktober 2014 mede het besluit tot weigering een beschikking te verstrekken op naam van belanghebbende. Met overeenkomstige toepassing van de hiervoor onder 4.10 en 4.11 geformuleerde rechtsregels dient het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar (bezwaar A), nu zij ten tijde van de beslissing op dit bezwaar reeds op de voet van artikel 26a AWR een rechtsmiddel had aangewend, ongegrond te worden verklaard.
4.12.
De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de heffingsambtenaar bezwaar A ongegrond had moeten verklaren.
Het incidenteel hoger beroep
Het telefonisch horen
4.13.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij het verzoek om een telefonische hoorzitting terecht heeft geweigerd. Hij voert daartoe twee argumenten aan. Het eerste argument houdt in, dat belanghebbende van het horen zou hebben afgezien. Belanghebbende betwist dat. De heffingsambtenaar haalt een door belanghebbendes gemachtigde gedane mededeling uit de context waarin die is geplaatst, zo stelt zij. Zij wilde wel degelijk, zij het per telefoon, gehoord worden.
4.14.
Het tweede argument van de heffingsambtenaar houdt in, dat de Awb uitgaat van het principe dat een hoorgesprek in persoon plaats vindt, en er geen redenen zijn om in het onderhavige geval van dat principe af te wijken. Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar aan haar verzoek om telefonisch gehoord te worden tegemoet moet komen, tenzij zwaarwegende belangen aan zijn zijde zich daartegen zouden verzetten (vgl. Hof Den Haag van 19 februari 2012, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ4537). Dergelijke zwaarwegende belangen ontbreken, aldus belanghebbende. Belanghebbende wijst voorts op het arrest Hoge Raad 1 juni 2012, 11/04661, ECLI:NL:HR:2012:BW7081.
4.15.
Het Hof wijst het eerste argument van de heffingsambtenaar af, en neemt de overwegingen van de rechtbank ter zake over. Uit de communicatie tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar blijkt duidelijk dat belanghebbende telefonisch gehoord wilde worden, dat hij de weigering van de heffingsambtenaar om hem per telefoon te horen onrechtmatig vond, en dat hij van plan was de vraag of die weigering door de Awb-beugel kon, aan de rechter voor te leggen. Het is in die context dat zij afzag van het in persoon gehoord worden. Men kan dan bezwaarlijk volhouden dat belanghebbende (ongeclausuleerd) van het horen heeft afgezien.
4.16.
Wat het tweede argument betreft, geldt het volgende.
4.17.
In de Memorie van Toelichting (MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 837, nr. 3, p. 19), wordt over de mogelijkheid van telefonisch horen het volgende opgemerkt.
“Telefonisch horen is niet zonder meer uitgesloten, maar dient met de nodige zorgvuldigheid plaats te vinden. Het is alleen mogelijk indien er in overleg met de klager toe wordt besloten. Indien het bestuursorgaan telefonisch horen toereikend vindt, dient het daarover met de klager overeenstemming te bereiken. In de meeste gevallen zal dit betekenen dat de klager telefonisch wordt benaderd met de vraag of hij van een hoorzitting zou willen afzien. Daarbij dient benadrukt te worden dat de klager altijd de keuze heeft een hoorzitting te laten beleggen. Ziet de klager af van een hoorzitting, dan zal het horen in een later telefoongesprek kunnen plaatsvinden. Zo'n tweede gesprek zal in de regel nodig zijn om de klager de gelegenheid te geven zich voor te bereiden. Ook van het telefonisch horen dient een verslag te worden opgemaakt.”
4.18.
In de Memorie van Antwoord (MvA, Kamerstukken II, 1990/91, 21221, 5 [xxx] wordt opgemerkt:
“De versoepeling die de VNG voorstelt om ook telefonisch te kunnen horen gaat ons te ver. Het kan natuurlijk heel goed zijn dat in telefonisch overleg tussen belastingdienst en belanghebbende blijkt dat van een vis-a-vis horen kan worden afgezien, bijvoorbeeld omdat belanghebbende verklaart daaraan geen behoefte te hebben, maar indien hij daaraan wel behoefte heeft -en er is geen sprake van kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of tegemoetkoming aan het bezwaar -is er alle reden de gelegenheid te bieden voor een persoonlijk contact”.
4.19.
Verderop leest men in dezelfde MvA (p. 96):
“Telefonisch horen voldoet niet aan de minimum-eisen die in de Awb aan het horen in de bezwaarschriftfase worden gesteld. Het is echter mogelijk dat alvorens een uitnodiging wordt verzonden, telefonisch contact met de indiener van het bezwaarschrift wordt gezocht om een en ander te vragen en verduidelijkt te krijgen. Goed voorstelbaar is, dat de indiener van het bezwaarschrift in dat gesprek laat weten geen behoefte meer te hebben aan het horen, bij voorbeeld omdat eventuele misverstanden uit de weg zijn geruimd”.
4.20.
Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat in de ogen van de wetgever de voor een bezwaarbehandeling noodzakelijke zorgvuldigheid niet, althans niet in alle gevallen, kan worden gewaarborgd indien het horen per telefoon geschiedt. Het uitgangspunt is horen in persoon. Tevens kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat een uitzondering op dit uitgangspunt onder omstandigheden mogelijk is; belangrijke voorwaarde daarvoor is toestemming van de belastingplichtige.
4.21.
Een belastingplichtige heeft dus recht op een horen in persoon, maar kan instemmen met een horen per telefoon. De vraag rijst of, nu het recht op horen in persoon is gegeven in het belang van de belastingplichtige, hij ook (een afdwingbaar) recht heeft op horen per telefoon. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend.
4.22.
Anders dan belanghebbende bepleit, kan uit het arrest BW7081 een dergelijk recht niet worden afgeleid. De Hoge Raad overwoog in dat arrest
“3.3.1. Vooropgesteld wordt dat niet elk telefoongesprek tussen het bestuursorgaan en een rechtsbijstandverlener dat wordt gevoerd in het kader van een bezwaarprocedure kan worden aangemerkt als het verschijnen ter hoorzitting in de zin van onderdeel A4, onder 2, van de Bijlage bij het Besluit.
3.3.2.
De mogelijkheid bestaat echter dat het telefoongesprek op een zodanige wijze plaatsvindt dat het zich, afgezien van de lijfelijke aanwezigheid, materieel niet onderscheidt van een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In een dergelijk geval staan doel en strekking van het in 3.3.1 bedoelde bijlage-onderdeel er niet aan in de weg dat het voeren van dit telefoongesprek voor de toepassing van dat onderdeel op één lijn wordt gesteld met het verschijnen ter hoorzitting (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 november 2011, nr. 09/6496 WWB, LJN BU6407, AB 2012/62, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 2012, 201109143/1/A3, LJN BV3193, JB 2012/69).”
4.23.
Uit het arrest volgt slechts dat het telefonisch horen, mits op bepaalde wijze vormgegeven, een handeling is die met een punt wordt beloond voor toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht; er kan niet uit worden afgeleid dat een belastingplichtige het recht heeft om telefonisch gehoord te worden. Opmerking verdient dat in het arrest het telefonisch horen plaatsvond met instemming van de belastingplichtige en de inspecteur.
4.24.
Gelet op het in de wetsgeschiedenis geformuleerde uitgangspunt, is het Hof van oordeel, dat een bestuursorgaan de vrijheid heeft om, in overeenstemming met dat uitgangspunt, het beleid te voeren dat hoorzittingen in persoon en niet per telefoon plaatsvinden. Wel moet het bij de uitvoering van dat beleid de beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen. Een zwaardere eis kan, naar het oordeel van het Hof, niet gesteld worden. Indien een belastingplichtige verzoekt om telefonisch gehoord te worden, en dus om een uitzondering op het beleid te maken, zal de beslissing van het bestuursorgaan derhalve moeten worden gerespecteerd, tenzij die beslissing in strijd zou zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
4.25.
De heffingsambtenaar voert het beleid dat hoorzittingen niet telefonisch plaatsvinden (zie onder andere de uitnodiging voor een hoorzitting van 24 november 2014). Hij heeft voor zijn weigering om een uitzondering op dit beleid toe te staan het volgende aangevoerd:
- -
het horen in persoon draagt beter bij aan het verkrijgen van inzicht in de aard en omvang van de grieven;
- -
tijdens een hoorzitting kan makkelijker en efficiënter gereageerd worden op hetgeen naar voren wordt gebracht;
- -
non-verbale communicatie is minstens zo belangrijk als verbale communicatie, en is alleen mogelijk bij een persoonlijke ontmoeting;
- -
de gemeente wil graag ter voorkoming van de indruk van vooringenomenheid of partijdigheid dat twee gemeentevertegenwoordigers bij de hoorzitting aanwezig zijn;
- -
de heffingsambtenaar wil in voorkomende gevallen zekerheid dat hij overleg voert met een persoon die namens de belanghebbende gemachtigd is;
- -
het overleggen van stukken is tijdens een hoorzitting mogelijk, niet per telefoon;
- -
persoonlijk contact draagt in algemene zin bij tot het zorgvuldig horen;
- -
de door belanghebbendes gemachtigde aangevoerde redenen voor een uitzondering zijn van onvoldoende gewicht.
o De gemachtigde stelt dat hij op kantoor belangrijke informatiebronnen bij de hand heeft, en als hij op de gemeente komt aldus op achterstand staat: “Dat is namelijk vaak het probleem bij hoorzittingen: De taxateurs van de gemeente zitten met al hun netwerken en systemen paraat en ik mag het vanaf een papiertje doen” (aldus belanghebbende in een e-mail van 11 april 2014). Deze stelling van belanghebbende klopt echter niet, aldus de heffingsambtenaar. De gemeente hanteert papieren dossiers, en stelt bovendien een Wi-Fi netwerk ter beschikking, zodat de gemachtigde tijdens de hoorzitting op die wijze toegang heeft tot de door hem gestelde digitale bronnen.
o De door belanghebbende gestelde hoge reiskosten acht de heffingsambtenaar van onvoldoende zwaar gewicht.
4.26.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, gelet op het geheel van de door hem aangevoerde argumenten, bij zijn beslissing geen uitzondering te maken op het beleid om alleen in persoon te horen, niet in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
4.27.
Belanghebbende beroept zich echter op het vertrouwensbeginsel. In voorgaande jaren is hij op verzoek telefonisch gehoord (2012, 2013) en in latere jaren ook (2016 en 2017). Alleen in de jaren 2014 en 2015 heeft de heffingsambtenaar geweigerd; er heeft zich toen, aldus belanghebbende, een gedragswijziging voorgedaan bij de gemeente Amstelland.
4.28.
Als uitgangspunt geldt dat bestuursorganen vrij zijn hun beleid voor de toekomst te wijzigen. Daarom kan het beleid van de heffingsambtenaar om in eerdere jaren wel telefonisch te horen, niet het vertrouwen wekken dat hij dat beleid in het onderhavige jaar zal voortzetten. Uit de stukken blijkt dat de heffingsambtenaar zijn eerdere beleid (of feitelijke gedragslijn) had verlaten en met ingang van het jaar 2014 het beleid voerde dat horen niet (langer) per telefoon zou plaats vinden, maar uitsluitend in persoon. Het Hof onderkent in de stukken van het geding en in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen bijzondere omstandigheden die dwingen tot een uitzondering op dit uitgangspunt; het door belanghebbende gesteld feit dat de heffingsambtenaar met ingang van het jaar 2016 weer zou zijn overgegaan tot het telefonisch horen, is niet een dergelijke omstandigheid.
Slotsom
4.29.
Uit het voorgaande volgt, dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond.
4.30.
Bezwaar A is door de heffingsambtenaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dat heeft de rechtbank terecht beslist.
4.31.
De heffingsambtenaar was echter niet gehouden belanghebbende telefonisch te horen. In zoverre was de uitspraak van de rechtbank dus onjuist. Het Hof zal daarom de uitspraak van de rechtbank vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de beslissing inzake uitspraak B en de in verband daarmee toegekende vergoeding van proceskosten, en doende wat de rechtbank had behoren te doen:
- -
het beroep tegen de bestreden uitspraak B ongegrond verklaren;
- -
de (uitsluitend) in verband met het gegronde beroep tegen uitspraak A toe te kennen vergoeding van proceskosten in eerste aanleg op de voet van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht vaststellen op: 2 (proceshandelingen: indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) x € 495 x 1 (wegingsfactor: gemiddeld) = € 990;
- -
de heffingsambtenaar gelasten aan belanghebbende het in verband met het beroep tegen uitspraak A betaalde griffierecht (€ 45) te vergoeden.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen inzake het beroep tegen uitspraak B en de beslissingen inzake de toe te kennen proceskostenvergoeding en het te vergoeden griffierecht;
- -
verklaart het beroep inzake uitspraak B ongegrond;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 990;
- -
gelast de heffingsambtenaar het in verband met het beroep tegen uitspraak A betaalde griffierecht ad € 45 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter van de belastingkamer, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 24 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.