HR, 14-12-2018, nr. 17/04558
ECLI:NL:HR:2018:2306
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2018
- Zaaknummer
17/04558
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑12‑2018
ECLI:NL:HR:2018:2306, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑12‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:4758
ECLI:NL:HR:2018:1856, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑10‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:4758, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2018/67.19 met annotatie van Redactie
NLF 2019/0018 met annotatie van Iris de Roos
Belastingblad 2019/39 met annotatie van R.T. Wiegerink
FED 2019/31 met annotatie van M.H.W.N. Lammers
JOM 2019/143
AB 2019/97 met annotatie van M. Wever
NTFR 2019/57 met annotatie van mr. R. Marchal
Beroepschrift 14‑12‑2018
Edelgrootachtbare vrouwen, heren,
Hierbij stel ik als gemachtigde van [X] te [Z] cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 augustus 2017, kenmerk 16/00031 betreffende de waardering van de onroerende zaak […] te […] (hierna: de woning). Het Gerechtshof heeft het incidentele beroep van de heffingsambtenaar gegrond verklaard. Naar mijn stellige overtuiging is zulks op onjuiste gronden gebeurd.
Primair verzoek ik u genoemde uitspraak te vernietigen wegens een onjuiste toepassing door het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van artikel 7:2 (hierna: Awb) en artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen inzake het recht van een belanghebbende om (telefonisch) te worden gehoord door de heffingsambtenaar. Subsidiar ben ik van mening dat de afwijzing van de klacht van schending van het vertrouwensbeginsel op onjuiste gronden geschied is.
In rechtsoverweging 4.24 oordeelt het Hof, na motivering hiervan in de rechtsoverwegingen 4:17 tot en met 4:23, dat gelet op de wetsgeschiedenis een bestuursorgaan de vrijheid heeft het beleid te voeren dat hoorzittingen in persoon en niet per telefoon plaatsvinden. Wel moet het bestuursorgaan bij de uitvoering van dat beleid de beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen. Indien een belastingplichtige verzoekt om telefonisch te worden gehoord, en dus om een uitzondering op het beleid te maken, zal de beslissing van het bestuursorgaan derhalve moeten worden gerespecteerd, tenzij die beslissing in strijd zou zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Met dit onderdeel van genoemde uitspraak van het Hof ben ik het volstrekt oneens en wel om de volgende redenen:
Met betrekking tot telefonisch horen is tijdens de parlementaire behandeling van regeringszijde opgemerkt dat dit niet voldoet aan de minimumelsen die in de Awb aan het horen worden gesteld. Gelet op de context waarin deze opmerking is gemaakt kan deze enkel worden gelezen als een opdracht aan het bestuursorgaan met de nodige zorgvuldigheid het bezwaar te behandelen en dat hieraan niet wordt voldaan indien hij de belanghebbende uitsluitend de gelegenheid biedt telefonisch gehoord te worden. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan gehoor dient te geven aan de door hem moverende redenen ingegeven wens van de belanghebbende om hem telefonisch te horen, tenzij zwaarderwegende belangen aan de zijde van het bestuursorgaan zich hiertegen zouden verzetten. Dergelijke zwaarderwegende belangen zijn in het onderhavige geval gesteld noch gebleken.
Het is duidelijk dat de wetgever de belanghebbende heeft willen beschermen tegen willekeur zijdens het bestuursorgaan bij de invulling van het in artikel 7:2 verankerde recht om te worden gehoord. Wanneer het bestuursorgaan de belanghebbende slechts telefonisch horen biedt kan dat zijn rechten schaden. Daarom mag de burger een fysieke hoorzitting verlangen.
De heffingsambtenaar in deze procedure keert de zaak volledig om en wordt daarbij gesteund door het Hof. In zijn beleid (zie rechtsoverweging 4:25) kan een door belanghebbende gevraagde telefonisch hoorzitting slechts plaatsvinden wanneer de weigering daarvan door het bestuursorgaan in strijd zou zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Dit door de heffingsambtenaar gevoerde beleid acht ik volledig in strijd met de hiervoor vermelde bedoeling van de wetgever. Voorop staat, in de bedoeling van de wetgever, dat een bestuursorgaan gehoor moet geven aan de wens van een belanghebbende om telefonisch te worden gehoord, tenzij zwaarderwegende belangen aan de zijde van het bestuursorgaan zich hiertegen verzetten. Zie Hof Den Haag ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ4537, Hof 's Hertogenbosch ECLI:NL:GHSHE:2016:463 en Hof Arnhem-Leeuwarden ECLI:NL:GHARL:2014:7411. Het is dus aan het bestuursorgaan om deze zwaarderwegende belangen aan te tonen.
De heffingsambtenaar van de gemeente Amstelveen draait de zaak om, daarbij gesteund door het Hof. In zijn visie moet namelijk de belanghebbende maar aantonen dat de beslissing om niet telefonisch te horen in strijd zou zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Het gaat er niet om of uit uw arrest ECLI:NL:HR:2012:BW7081 kan worden afgeleid dat een belanghebbende het recht heeft om telefonisch te worden gehoord, maar of de heffingsambtenaar ongestraft kan bepalen dat de belanghebbende dat recht niet heeft, tenzij beginselen van behoorlijk bestuur het bestuursorgaan daartoe dwingen. In dit arrest heeft u slechts geoordeeld dat de mogelijkheid bestaat dat een telefoongesprek op een zodanige wijze plaatsvindt dat het zich, afgezien van de lijfelijke aanwezigheid, materieel niet onderscheidt van een hoorzitting in de zin van artikel 7:2 Awb.
De heffingsambtenaar moet dus niet alleen zwaarwegende belangen hebben om van telefonisch horen af te zien maar deze moeten ook nog zwaarder wegen dan de belangen van belanghebbende. Dit soort belangen heeft hij in de onderhavige procedure echter niet. De motivering van het afwijzen van mijn verzoek is min of meer gelijk aan die van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant in voornoemde procedure bij het Hof 's‑Hertogenbosch. Dat Hof heeft in rechtsoverweging 4:4 uitstekend geoordeeld waarom er geen sprake was van zwaarwegende redenen om van telefonisch horen af te zien.
De zwaarwegende redenen moeten dus, gezien de tot nu toe gevormde jurisprudentie, objectief (!) kenbaar zwaarder zijn dan de belangen van de bezwaarmaker en niet zijn gestoeld op de subjectieve mening van de heffingsambtenaar. Een voorbeeld van objectief kenbaar zwaardere belangen zou het gezamenlijk stukken inzien welke in bezit van de heffingsambtenaar zijn maar die vanuit privacygevoeligheid niet mogen worden verspreid.
Tenslotte verwijs ik uw college naar de door mij als bijlage 3 van het verweer tegen het door de heffingsambtenaar ingestelde incidentele beroep bij het Hof. In deze mail van 14 november 2014 gericht aan [D] schrijf ik dat een collega van hem, ressorterend onder dezelfde heffingsambtenaar, wel een telefonische hoorzitting met mij heeft gehouden. Het lijkt er dus sterk op dat [D] van meet af aan niet bereid was tot een telefonisch hoorgesprek. Hiermede acht ik niet alleen de subjectiviteit van de toetser te hebben aangetoond maar ook de schending van het vertrouwensbeginsel. In tegenstelling tot wat onder punt 4.27 van de uitspraak geformuleerd staat, is er ook on 2014 nog telefonisch gehoord. Daarmee valt ook het fundament voor die beslissing weg.
Ik verzoek u dan ook de uitspraak van het Hof te vernietigen en de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 14‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 7:2 e.v. Awb; Verzoek van belanghebbende om in bezwaar telefonisch te worden gehoord. Belangenafweging.
Partij(en)
14 december 2018
Nr. 17/04558
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 augustus 2017, nr. 16/00031, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Amstelveen tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nrs. AMS 15/600 en AMS 15/561) betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Nu dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende en haar broer zijn na het overlijden van hun ouders gerechtigden tot een nalatenschap waartoe de in de aanhef van dit arrest genoemde onroerende zaak behoort.
2.1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 januari 2014, gericht aan “De erven van [A]”, de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2014 vastgesteld.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar verzocht om een op haar naam gestelde medebelanghebbendenbeschikking als bedoeld in artikel 28 Wet WOZ. De heffingsambtenaar heeft daarop een beschikking met dagtekening 3 oktober 2014 (hierna: de beschikking van 3 oktober 2014) aan belanghebbende gezonden op naam van “Erfgenamen van [C]”. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in die beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak en verzocht om een telefonische hoorzitting.
2.1.3.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende een uitnodiging voor een hoorzitting gezonden. De uitnodiging vermeldt onder meer: “Hoorzittingen worden niet telefonisch afgenomen (…)”. Na een e-mailwisseling tussen de heffingsambtenaar en belanghebbendes gemachtigde over ieders argumenten voor het houden van een hoorzitting in persoon, respectievelijk een telefonische hoorzitting, heeft de heffingsambtenaar het verzoek om een telefonische hoorzitting afgewezen, waarbij hij heeft medegedeeld: “U heeft onze uitgebreide motivering ontvangen waarom wij niet telefonisch horen in WOZ zaken (…). U bent hier voor de andere WOZ zaken ook gewoon ter plaatse gehoord dus dat zou geen probleem moeten zijn”. Een hoorzitting in bezwaar heeft niet plaatsgevonden. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikking van 3 oktober 2014 verworpen.
2.1.4.
In beroep was onder meer in geschil of de heffingsambtenaar mocht weigeren belanghebbende in de gelegenheid te stellen telefonisch te worden gehoord. Tegen het oordeel van de Rechtbank dat de heffingsambtenaar het verzoek om een telefonische hoorzitting op ontoereikende gronden had afgewezen, heeft de heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat een bestuursorgaan de vrijheid heeft om het beleid te voeren dat hoorzittingen in persoon worden gehouden en niet per telefoon plaatsvinden. Bij een verzoek om van dat beleid af te wijken zal de beslissing op dat verzoek moeten worden gerespecteerd, tenzij die in strijd zou zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur, aldus het Hof.
2.3.
Het middel voert tegen dat oordeel als eerste de klacht aan dat een bestuursorgaan gehoor moet geven aan de wens van een belanghebbende om telefonisch te worden gehoord, tenzij zwaarder wegende belangen aan de zijde van het bestuursorgaan zich hiertegen verzetten, en als tweede de klacht dat dergelijke zwaarwegende belangen in dit geval niet zijn gesteld of gebleken.
2.4.1.
Afdeling 7.2 van de Awb bevat onder meer bepalingen over het horen in bezwaar. Artikel 7:2, lid 1, Awb bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Met het horen in bezwaar is onder meer beoogd te waarborgen dat de belanghebbende zijn zienswijze mondeling naar voren kan brengen bij het bestuursorgaan, en te bevorderen dat het bestuursorgaan bij de besluitvorming beschikt over alle relevante informatie die nodig is voor een zorgvuldige heroverweging en besluitvorming (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 145). Bij de totstandkoming van deze bepaling is opgemerkt dat ervan is afgezien de gang van zaken tijdens het horen uitvoerig vast te leggen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 145).
2.4.2.
Ten tijde van de totstandkoming van de Awb vond de regering telefonisch horen in belastingzaken problematisch (Kamerstukken II 1989/90, 21 221, nr. 4, blz. 50, en Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 14-15 en 96). Daarover is in het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Awb onder meer opgemerkt dat bij tweepartijengeschillen telefonisch horen wel mogelijk is indien de belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt, en dat van deze mogelijkheid vaker gebruik kan worden gemaakt (Kamerstukken II 1997/98, 25 600-VI, nr. 46, p. 28).
2.4.3.
De hiervoor in 2.4.1 weergegeven tekst en totstandkomingsgeschiedenis van de regeling van Afdeling 7.2 Awb sluiten niet uit dat een belanghebbende telefonisch wordt gehoord ingeval deze daarmee instemt of daarom verzoekt, en dit horen voldoende zorgvuldig kan geschieden. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 is weergegeven, is er geen reden om aan te nemen dat de wetgever zich met betrekking tot geschillen als het onderhavige (een geschil tussen twee partijen) thans op een ander standpunt zal stellen. Aan het voorschrift van artikel 7:2, lid 1, Awb zal in het algemeen door middel van telefonisch horen kunnen worden voldaan als het bestuursorgaan en de belanghebbende allebei vinden dat deze wijze van horen volstaat.
2.4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 2.3 als eerste vermelde klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting en daarom faalt. Het Hof heeft echter ten onrechte niet onderzocht of de afwijzing door de heffingsambtenaar van belanghebbendes verzoek om telefonisch te worden gehoord, was gerechtvaardigd doordat telefonisch horen, gezien de belangen van belanghebbende en het bestuursorgaan bij de besluitvorming, in de omstandigheden van het geval niet voldoende zorgvuldig zou kunnen geschieden. De als tweede vermelde klacht slaagt in zoverre, en behoeft voor het overige geen behandeling.
2.5.1.
De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de bezwaarfase als artikel 7:2, lid 1, Awb geschonden wordt geacht. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende uitsluitend gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht in de bezwaarfase en in verband daarmee aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend en de heffingsambtenaar gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. Het Hof heeft aan zijn oordeel dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden, ten grondslag gelegd dat uit het geheel van de door de heffingsambtenaar aangevoerde argumenten volgt dat hij geen uitzondering heeft hoeven maken op zijn beleid om alleen in persoon te horen.
2.5.3.
De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat die door de heffingsambtenaar aangevoerde argumenten erop neerkomen dat hij in algemene zin belanghebbenden in WOZ-zaken niet telefonisch wil horen en geen gewicht van betekenis toekent aan de wens van belanghebbende in dit geval om telefonisch te worden gehoord en geen reiskosten te hoeven maken. Daaruit kan echter niet volgen dat in dit geval door middel van telefonisch horen niet voldoende zorgvuldig kon worden gehoord, zodat deze argumenten de afwijzing van het verzoek om telefonisch te worden gehoord niet kunnen dragen. De Rechtbank heeft dus terecht beslist dat de heffingsambtenaar dat verzoek op ontoereikende gronden heeft afgewezen en dat belanghebbende recht had op een vergoeding van de proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en vergoeding van griffierecht (vgl. HR 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114).
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover daarin de beslissing van de Rechtbank over de schending van de hoorplicht in de bezwaarfase, de vergoeding van proceskosten en griffierecht is vernietigd, en bekrachtigt die beslissing van de Rechtbank,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2018.
Uitspraak 05‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 7:2 e.v. Awb; Gemeentelijk beleid inzake verzoeken over om het telefonisch gehoord te worden in bezwaar.
Partij(en)
5 oktober 2018
nr. 17/04558
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 augustus 2017, nr. 16/00031, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nrs. AMS 15/600 en AMS 15/561) betreffende de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen heeft een verweerschrift ingediend. Nu dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende en haar broer zijn na het overlijden van hun ouders gerechtigden tot een nalatenschap waartoe de in de aanhef van dit arrest genoemde onroerende zaak behoort.
2.1.2.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar verzocht een op haar naam gestelde medebelanghebbendenbeschikking als bedoeld in artikel 28 Wet WOZ te geven. Na het instellen van bezwaar tegen het uitblijven van die beschikking heeft belanghebbendes gemachtigde de heffingsambtenaar verzocht om een telefonisch hoorgesprek. De heffingsambtenaar heeft dat geweigerd met verwijzing naar zijn beleid, volgens hetwelk in beginsel alleen hoorgesprekken worden gevoerd waarbij de (gemachtigde van de) belanghebbende persoonlijk verschijnt.
2.1.3.
In beroep was, naast de kwestie van de medebelanghebbendenbeschikking, in geschil of de heffingsambtenaar mag weigeren een hoorgesprek telefonisch te voeren. Tegen het oordeel van de Rechtbank dat een bestuursorgaan gehoor moet geven aan het verzoek telefonisch te worden gehoord tenzij zwaarder wegende belangen van het bestuursorgaan zich daartegen verzetten, heeft de heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat een bestuursorgaan de vrijheid heeft om het beleid te voeren dat hoorzittingen in persoon worden gehouden en niet per telefoon plaatsvinden. Bij een verzoek om van dat beleid af te wijken zal de beslissing op dat verzoek moeten worden gerespecteerd, tenzij die in strijd zou zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur, aldus het Hof.
2.3.
Aldus heeft het Hof miskend dat op grond van art. 4:84 Awb toepassing van het door het Hof aannemelijk geachte beleid achterwege moet blijven als dat voor de belanghebbende gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.4.
De klacht kan, ofschoon gegrond, echter niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden vastgesteld, dat belanghebbende toen zij op de voet van artikel 28 Wet WOZ verzocht om een op haar nam gesteld beschikking reeds bezwaar had gemaakt tegen de oorspronkelijke (niet op haar naam gestelde) beschikking. Het Hof heeft hieraan, terecht en in cassatie onbestreden, de gevolgtrekking verbonden, dat het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op het zojuist bedoelde verzoek ongegrond is. Het verzuim van de heffingsambtenaar om te beoordelen of toepassing van het beleid inzake het telefonisch horen achterwege had moeten blijven, kan hieraan niet afdoen. Daarom moet daaraan met toepassing van art. 6:22 Awb worden voorbij gegaan.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.