Hof 's-Hertogenbosch, 04-02-2016, nr. 200.182.591/01
ECLI:NL:GHSHE:2016:463
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-02-2016
- Zaaknummer
200.182.591/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:463, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 288 Faillissementswet
Uitspraak 04‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling nu saniet meerdere kernverplichtingen niet (naar behoren) is nagekomen, bovenmatige nieuwe schulden heeft laten ontstaan en feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 februari 2016
Zaaknummer : 200.182.591/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/13/235 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
thans verblijvende te [verblijfplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.G. van Ek.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 december 2015.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 december 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat hij blijft toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien nodig onder verlenging van de duur van deze regeling met een termijn die het hof gepast acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Van Ek;
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen; de beschermingsbewindvoerder, is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 december 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 21 januari 2016 en 26 januari 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 19 januari 2016;
- de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 18 januari 2016.
3. De beoordeling
3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit het schrijven van de beschermingsbewindvoerder d.d. 18 januari 2016 blijkt dat zij bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij middels voornoemd schrijven ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021).
3.2.
Bij vonnis van 16 april 2013 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en f Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 13 oktober 2015 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de schuldenaar bij vonnis van 6 oktober 2015 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren wegens het plegen van strafbare feiten (brandstichting en het wegnemen van een webcam). Voorts is gebleken dat de schuldenaar bij mondeling vonnis van 10 januari 2014 van deze rechtbank is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren wegens bedreiging en brandstichting. Nu de schuldenaar zich voor het einde van deze proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, en daarmee de algemene voorwaarden heeft overtreden, heeft deze rechtbank in haar vonnis van 6 oktober 2015 gelast dat de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 5 dagen, alsnog ten uitvoer wordt gelegd. (…)
Gedurende de detentie heeft de uitkeringsinstantie de uitkering stopgezet. Ten aanzien van de nakoming van de financiële verplichtingen van de schuldenaar gedurende deze periode heeft de beschermingsbewindvoerder ter zitting verklaard dat alle lopende betalingsverplichtingen zo lang mogelijk uit de reserves van de schuldenaar zijn doorbetaald. (…)
De bewindvoerder heeft echter ter zitting aangegeven dat uit het door haar laatste ontvangen overzicht van 9 maart 2015 blijkt dat er een reservering voor onvoorziene uitgaven ter hoogte van € 291,14 was. Na deze datum heeft zij geen overzichten meer ontvangen van de inkomsten en uitgaven van de schuldenaar. Afgezien van het feit dat de schuldenaar daarmee niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan is eveneens niet duidelijk geworden met welke gelden de beschermingsbewindvoerder alle lasten heeft kunnen voldoen. (…)
De rechtbank is van oordeel dat de onder 2.1 genoemde strafbare gedragingen op zodanige wijze in strijd zijn met de strekking van de wettelijke schuldsaneringsregeling dat deze reeds voldoende grond opleveren voor een tussentijdse beëindiging van de regeling. (…)
Daarbij komt dat de schuldenaar op de toelatingszitting en tijdens de zittingen van 3 december 2013 en 8 april 2014, welke hebben plaatsgevonden in verband met een op 9 oktober 2013 ingediend verzoek tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Zo verklaarde hij destijds dat er geen sprake meer zou zijn van een alcoholverslaving. Uit het vonnis van 6 oktober 2015 blijkt echter dat er nog altijd sprake is van een alcoholverslaving en dat de schuldenaar ten tijde van het gepleegde strafbare feit onder invloed was van alcohol. (…)
Het verweer van de schuldenaar dat als gevolg van zijn strafbaar handelen geen nieuwe schulden zouden zijn ontstaan, hetgeen de rechtbank betwijfelt, doet aan de ernst en verwijtbaarheid van de voormelde gedragingen (en de daarmee aan derden toegebrachte schade) niet af.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat er in het kader van de strafzaak twijfels zijn gerezen over zijn toerekenbaarheid. Om die reden is er een psychologische rapportage opgesteld door drs. [psycholoog] . Die constateert een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens van [appellant] ; hij is licht verstandelijk beperkt en lijdt in de vorm van alcoholafhankelijkheid aan een ziekelijk stoornis. Er is daarnaast sprake van het onvermogen om kwaadheid adequaat te uiten en door de alcoholafhankelijkheid is er sprake van een ontremmende factor. Daarbij komt dat [appellant] voorheen pertinent weigerde om hulpverleners van Radar, alsmede zijn beschermingsbewindvoerder en bewindvoerder, inzage te geven in zijn medische gegevens en zonder zijn uitdrukkelijke toestemming konden deze gegevens niet bij zijn huisarts worden opgevraagd. Pas nadat hij in het strafrechtelijk kader was opgepakt is er een voldoende stevig kader ontstaan om hem psychisch te onderzoeken en in de juiste richting, specifiek in de richting van begeleid wonen, te sturen. De vraag is volgens [appellant] dan ook of zijn gedragingen gedurende het verloop van de schuldsaneringsregeling hem zijn aan te rekenen; hijzelf stelt dat zulks niet het geval is. [appellant] voert daarbij tevens aan dat gedurende de ruim zeven maanden dat hij gedetineerd is geweest geen nieuwe schulden zijn ontstaan. Daarbij verwijst [appellant] nadrukkelijk naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:9171) waar in een soort gelijke casus de appellant het voordeel van de twijfel kreeg nu er weliswaar een strafbaar feit was gepleegd, maar geen nieuwe schulden waren ontstaan. Tot slot merkt [appellant] op dat het (tussentijds) beëindigen van zijn schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei zijn verdere behandeltraject ongetwijfeld negatief zal beïnvloeden en zijn kansen op re-integratie in de maatschappij zal verkleinen. Een en ander klemt volgens [appellant] des temeer nu het ontstaan van de schulden waarvoor hij tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten ongetwijfeld ook samen hebben gehangen met zijn problematiek.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij vanwege zijn psychische stoornis niet altijd in staat was om de gevolgen van zijn acties te overzien. Dat besef is bij hem naar eigen zeggen ook nog maar recent ontstaan, zo ongeveer ten tijde van het begaan van het strafbaar feit waarvoor hij is veroordeeld, dat is de brandstichting. [appellant] is dan ook van mening dat het plegen van dit strafbaar feit hem in het kader van de schuldsaneringsregeling niet kan worden verweten. Hij heeft immers niet willens en wetens het risico aanvaard om voor zijn daden, hetzij financieel, hetzij middels detentie, te worden gestraft. Nu gaat het naar eigen inschatting ook beter met hem. [appellant] woont op dit moment begeleid en hij gebruikt medicatie om van zijn alcoholafhankelijkheid af te komen. Daarmee worden de belangrijkste delictgerelateerde factoren thans aangepakt. Desgevraagd erkent [appellant] dat hij zowel aan zijn hulpverleners als bij gelegenheid van de toelatingszitting in het kader van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van zijn agressieproblematiek en alcoholafhankelijkheid weloverwogen een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. [appellant] was bang dat met de inzage van zijn medische dossiers zijn leugens met betrekking tot het hebben van kanker aan het licht zouden komen. Daarnaast erkent [appellant] desgevraagd dat het verstrekken van informatie aan zijn bewindvoerder, wat in zijn geval via zijn beschermingsbewindvoerder loopt, op dit moment feitelijk in het geheel niet wordt nagekomen. [appellant] acht dit zelf ook een kwalijke zaak, temeer nu er onduidelijkheid bestaat ten aanzien van de oorsprong van de gelden waarmee volgens de beschermingsbewindvoerder gedurende zijn detentie de lopende verplichtingen zijn voldaan en juist de beschermingsbewindvoerder hierover meer duidelijkheid zou moeten kunnen scheppen. Tot slot stelt [appellant] dat de nieuwe schuld aan het CJIB, welke schuld ziet op een boete voor wildplassen, inmiddels geheel is voldaan, maar dat hij dit evenwel niet door middel van een betalingsbewijs kan aantonen.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder rekent het [appellant] zwaar aan dat, nadat hij reeds in januari 2014 door de politierechter middels een voorwaardelijke straf was gewaarschuwd voor zijn ontoelaatbare gedrag, hij toch nog tot driemaal toe heeft gepoogd om een appartementencomplex in brand te steken waarvoor hij ook onherroepelijk is veroordeeld. De waarschuwing van de politierechter en de tussentijdse eindzitting hadden voor [appellant] voldoende aanleiding moeten geven tot het zoeken van hulp. [appellant] heeft zijn agressie- en alcoholproblematiek echter altijd ontkend en hierdoor willens en wetens aanvaard dat hij de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling niet kon nakomen. De tekortkomingen zijn volgens de bewindvoerder dan ook toerekenbaar. Voorts stelt de bewindvoerder dat, in tegenstelling tot hetgeen in het beroepschrift wordt gesteld, er wel degelijk bovenmatig nieuwe schulden zijn ontstaan, waarvan twee rechtstreeks voortvloeien uit de omstandigheid dat [appellant] in detentie heeft gezeten. [appellant] heeft tijdens zijn detentie namelijk ten onrechte een bedrag van € 623,00 aan huurtoeslag ontvangen. Hiervoor zal, zodra [appellant] inkomen van het UWV gaat ontvangen, een betalingsregeling gaan lopen van € 23,00 per maand. Dat wil zeggen dat deze schuld pas na 27 maanden zal zijn voldaan, oftewel buiten de reguliere looptijd van de schuldsaneringsregeling. Daarnaast is er ook nog sprake van nieuwe schuld van € 232,00 ten aanzien van de tijdens de detentie ten onrechte ontvangen zorgtoeslag en een schuld aan het CJIB van € 140,00 met betrekking tot een boete voor wildplassen. Met betrekking tot de verwijzing van [appellant] naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden stelt de bewindvoerder dat er geen sprake is van een vergelijkbare casus. [appellant] is immers veroordeeld tot een gevangenisstraf van 100% meer maanden dan in het door hem aangehaalde arrest en daarbij ziet de bewindvoerder in zijn geval ook geen omstandigheden op grond waarvan de schuldsaneringsregeling niet tussentijds zou kunnen worden beëindigd. [appellant] heeft nimmer de waarheid verteld en hij gaat steeds opnieuw weer in de fout. [appellant] kampt al jaren met agressie- en alcoholproblematiek, maar hij heeft ondanks herhaalde verzoeken om zijn medische situatie kenbaar te maken het bestaan van deze problematiek altijd ontkend. Ook nu, in het beroepschrift, wordt niet kenbaar gemaakt of en hoe [appellant] zich inspant om zijn problematiek op te lossen; er wordt uitsluitend gesteld dat hij begeleid is gaan wonen. De bewindvoerder stelt zich dan ook op het standpunt dat de beslissing van de rechtbank tot tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] gehandhaafd dient te worden.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat zij reeds vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling haar twijfels had ten aanzien van het waarheidsgehalte van een groot aantal mededelingen zoals door [appellant] zowel aan haar als aan derden gedaan. Zo heeft het haar altijd verbaasd dat zijn hulpverleners klakkeloos hebben aangenomen dat hij voor behandeling van zijn, en naar inmiddels is gebleken gesimuleerde, kanker in het ziekenhuis chemokuren onderging. Daarnaast heeft zij middels de postblokkade ook een rapportage gezien waarin letterlijk viel te lezen dat [appellant] “ladderzat” van een trap was gevallen. [appellant] is er naar haar idee dan ook klaarblijkelijk zeer goed in geslaagd om zijn hulpverleners ten aanzien van zijn agressieproblematiek en alcoholafhankelijkheid om de tuin te leiden. Dit staat in schril contrast met de geluiden die de bewindvoerder ontving van de verhuurders van [appellant] . Zij waren namelijk vanwege de gedragingen van [appellant] immers de wanhoop nabij. Ook de voormalige beschermingsbewindvoerder van [appellant] zou bij de bewindvoerder hebben aangegeven nooit meer bij [appellant] over de vloer te willen komen, omdat hij “alles aan elkaar zou liegen”. Daarnaast ontbreekt er nog steeds zeer veel cruciale informatie. Zo weet de bewindvoerder nog steeds niet of de uitkering van [appellant] na diens detentie is hervat en of de verschuldigde AWBZ-premie is dan wel wordt voldaan. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en f Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en of er sprake is van het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.9.2.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat [appellant] bij gelegenheid van zijn toelatingszitting ten aanzien van zijn agressieproblematiek en alcoholafhankelijkheid weloverwogen een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd immers verklaard dat hij bij gelegenheid van voornoemde toelatingszitting geen duidelijkheid omtrent zijn medische situatie heeft willen geven uit angst dat een eventueel hieruit volgend nader onderzoek naar zijn medische situatie zijn leugens omtrent het hebben van kanker aan het licht zouden brengen. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof dat het verstrekken van onjuiste informatie zijdens [appellant] los dient te worden gezien van zijn psychosociale problematiek in die zin, dat [appellant] destijds geen informatie heeft verschaft waarvan hij zelf dacht dat dit de juiste was, maar dat er evident sprake is van het bewust en weloverwogen verstrekken van onjuiste, althans achterhouden van uiterst relevante informatie. Bovendien heeft [appellant] , door het welbewust verzwijgen van voornoemde problematiek, een eventuele behandeling hiervoor die zijn kansen op het succesvol verlopen van zijn schuldsaneringsregeling zouden kunnen hebben vergroten, verwijtbaar belemmerd. Daarbij is het hof van oordeel dat indien deze informatie op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling bekend zou zijn geweest dit in beginsel een reden zou zijn geweest om het verzoek op basis van artikel 288 lid 1 en 2 Fw af te wijzen. Ook het, in het kader van een eerder gedaan verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, om principiële redenen geen gevolg willen geven aan inzage in medische gegevens of andere gegevens op basis waarvan kon worden aangenomen dat [appellant] onder behandeling stond/staat (vgl. de uitspraak van rechtbank Limburg d.d. 15 april 2014, rechtsoverweging 2.1.), duidt op het welbewust achterhouden van informatie en staat haaks op de op [appellant] rustende verplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling, met welke verplichtingen hij geacht wordt bekend te zijn en waarvoor hij trouwens ook destijds heeft getekend.
3.9.3.
Daarbij komt dat, mede op basis van de door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedane mededelingen, vast is komen te staan dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht op dit moment niet naar behoren nakomt. Zo ontbreekt er bij de bewindvoerder nog immer cruciale informatie met betrekking tot de (eventuele) hervatting van de uitkering van [appellant] na diens detentie, zijn er geen financiële bescheiden overgelegd waaruit kan worden vastgesteld met welke gelden door de beschermingsbewindvoerder de lopende verplichtingen van [appellant] gedurende diens detentie zijn voldaan en wat de stand van zaken is met betrekking tot de nieuwe schulden van [appellant] en ontbreken er sinds 9 maart 2015 overzichten. Dit klemt temeer nu hierin ook na de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 december 2015 en vervolgens na het vonnis waarvan thans geen beroep geen (wezenlijke) verandering in is opgetreden; ook bijvoorbeeld de pas een week voor de mondelinge behandeling in hoger beroep gedane schriftelijke mededeling van de beschermingsbewindvoerder dat “voor zover wij weten” tijdens de periode van detentie geen nieuwe schulden zijn ontstaan, is volstrekt onvoldoende, hetgeen ter zitting in hoger beroep door [appellant] overigens ook niet althans onvoldoende gemotiveerd is betwist. Dat, zoals door [appellant] is aangevoerd, voornamelijk zijn beschermingsbewindvoerder met de informatievoorziening aan de bewindvoerder zou zijn belast maakt dit geenszins anders, nu binnen de schuldsaneringsregeling een saniet zelf verantwoordelijk is voor een juiste nakoming van de hieruit voortvloeiende kernverplichtingen. Het hof voegt hier nog aan toe dat door het gedurende zijn schuldsaneringsregeling laten ontstaan van bovenmatig nieuwe schulden, daargelaten of deze schulden nu wel of niet inmiddels (volledig) zouden zijn voldaan, [appellant] in strijd met hetgeen hieromtrent in artikel 350 lid 3 aanhef en sub d Fw is bepaald heeft gehandeld. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.9.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof reeds tot de slotsom dat de schuldsaneringsregeling [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd. Het hof merkt evenwel, zij het in dit specifieke geval ten overvloede, nadrukkelijk op dat het plegen van een misdrijf in beginsel niet verenigbaar is met de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling omdat de schuldenaar aldus het risico aanvaardt dat hij wordt veroordeeld tot een geldboete, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een taakstraf en/of tot betaling van een schadevergoeding aan de benadeelde partij. Dat alles kan immers tot gevolg hebben dat de schuldenaar tijdelijk niet beschikbaar is voor het verrichten van betaalde werkzaamheden en/of dat hij bovenmatige nieuwe schulden laat ontstaan zodat hij al met al zijn schuldeisers ernstig benadeelt. Dat uiteindelijk de benadeling van de schuldeisers in dit geval wellicht beperkt is gebleven doet daar niet aan af omdat [appellant] door het opzettelijk plegen van misdrijven het hiervoor omschreven onaanvaardbare risico heeft aanvaard, zeker nu er al sprake was van een voorwaardelijke veroordeling en de daaraan gekoppelde proeftijd nog niet was afgelopen. Ook dit maakt dat [appellant] naar oordeel van het toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het feit dat het risico heeft aanvaard dat hij zou worden veroordeeld en daardoor zijn verplichtingen niet na zou kunnen komen wordt in de jurisprudentie immers als het niet-nakomen van die verplichtingen beschouwd. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet gebleken is van omstandigheden van psychosociale aard waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat het plegen van de misdrijven [appellant] niet of althans in mindere mate zou kunnen worden aangerekend. Het hof baseert zich hierbij onder meer doch niet uitsluitend op de inhoud van het strafrechtelijk vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 oktober 2015 waarin voornoemde rechtbank op basis van het rapport van psycholoog [psycholoog] van 14 juli 2015 niet tot de conclusie komt dat er bij [appellant] sprake is van een omstandigheid die zijn strafbaarheid geheel uitsluit. Afgezien hiervan, is er bij [appellant] ook sprake van alcoholafhankelijkheid ten aanzien waarvan niet vaststaat dat hiervan - enkel - psychosociale factoren als een licht verstandelijke beperking met afhankelijke persoonlijkheidskenmerken de oorzaak zijn. In de Differentiaal Diagnostische Beschouwing uit het Pro Justitia Rapport staat zelfs letterlijk te lezen: “Zijn alcoholverslaving is eveneens problematisch en faciliteert de woede-uitbarstingen”.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal, onder aanvulling van de gronden, worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en H.E. Goedegebuur en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.