Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/6.2
6.2 De ontwikkeling van jurisprudentie ten aanzien van art. 8 EVRM
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS388880:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie over deze vraag ook A-G Asser in zijn noot voor HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 850 m.nt. Alkema.
Bij de uitleg van een uitzonderingsbepaling op de Freedom of Information Act heeft de US Supreme Court geoordeeld (in FCC v. AT&T Inc. et. al. (2011)) dat rechtspersonen geen beroep kunnen doen op de uitzondering die geldt voor law enforcement records die “could reasonably be expected to constitute an unwarranted invasion of personal privacy”, aangezien het woord personal dient te worden verstaan als uitsluitend verwijzend naar natuurlijke personen.
EHRM 16 december 1992, appl. nr. 13710/88, NJ 1993, 400 m.nt. Dommering (Niemietz t. Duitsland), § 29: “The Court does not consider it possible or necessary to attempt an exhaustive definition of the notion of 'private life'. However, it would be too restrictive to limit the notion to an 'inner circle' in which the individual may live his own personal life as he chooses and to exclude therefrom entirely the outside world not encompassed within that circle. Respect for private life must also comprise to a certain degree the right to establish and develop relationships with other human beings.There appears, furthermore, to be no reason of principle why this understanding of the notion of 'private life' should be taken to exclude activities of a professional or business nature since it is, after all, in the course of their working lives that the majority of people have a significant, if not the greatest, opportunity of developing relationships with the outside world. This view is supported by the fact that, as was rightly pointed out by the Commission, it is not always possible to distinguish clearly which of an individual’s activities form part of his professional or business life and which do not. Thus, especially in the case of a person exercising a liberal profession, his work in that context may form part and parcel of his life to such a degree that it becomes impossible to know in what capacity he is acting at a given moment of time. To deny the protection of Article 8 (art. 8) on the ground that the measure complained of related only to professional activities – as the Government suggested should be done in the present case –could moreover lead to an inequality of treatment, in that such protection would remain available to a person whose professional and non-professional activities were so intermingled that there was no means of distinguishing between them. In fact, the Court has not heretofore drawn such distinctions: it concluded that there had been an interference with private life even where telephone tapping covered both business and private calls (see the Huvig v. France judgment of 24 April 1990, Series A no. 176-B, p. 41, para. 8, and p. 52, para. 25); and, where a search was directed solely against business activities, it did not rely on that fact as a ground for excluding the applicability of Article 8 (art. 8) under the head of 'private life' (see the Chappell v. the United Kingdom judgment of 30 March 1989, Series A no. 152-A, pp. 12-13, para. 26, and pp. 21-22, para. 51.)”
EHRM 30 maart 1989, appl.nr. 10461/83 (Chappell t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 24 april 1990, appl. nr. 11105/84 (Huvig t. Frankrijk).
EHRM 16 december 1992, appl. nr. 13710/88, NJ 1993, 400 m.nt. Dommering (Niemietz t. Duitsland).
Aanleiding voor deze brief was een rechtszaak met betrekking tot de Kirchensteuer. Van personen die als lid van een erkende kerk staan geregistreerd wordt in Duitsland de kerkelijke bijdrage middels de (inkomsten)belasting geheven. De Duitse staat helpt zo de kerken bij het innen van de geldelijke contributies.
“31. More generally, to interpret the words 'private life' and 'home' as including certain professional or business activities or premises would be consonant with the essential object and purpose of Article 8 (art. 8), namely to protect the individual against arbitrary interference by the public authorities (see, for example, the Marckx v. Belgium judgment of 13 June 1979, Series A no. 31, p. 15, para. 31). Such an interpretation would not unduly hamper the Contracting States, for they would retain their entitlement to 'interfere' to the extent permitted by paragraph 2 of Article 8 (art. 8-2); that entitlement might well be more far-reaching where professional or business activities or premises were involved than would otherwise be the case.”
Het verweer van Duitsland dat art. 8 EVRM toepassing miste nu het om advocatenkantoor ging, werd verworpen. Het EHRM achtte sprake van een inbreuk op dit artikel, welke niet kon worden gerechtvaardigd. Het huiszoekingsbevel was te ruim geformuleerd aangezien niet was vermeld dat slechts naar documenten mocht worden gezocht om de identiteit te achterhalen van Klaus Wegner. Daarmee was sprake geweest van een disproportionele inzet van dit instrument.
Zie ook Dommering in zijn noot onder de Niemietz -uitspraak (NJ 1993, 400).
De proportionaliteitsmaatstaf ligt besloten in het in art. 8 lid 2 EVRM opgenomen vereiste dat een inbreuk moet kunnen worden gerechtvaardigd met een ‘necessary in a democratic society’-test. Zie daarover Van Dijk & Van Hoof e.a., 2006, p. 747.
Art. 8 EVRM beoogt het recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven te waarborgen.1 Het luidt als volgt:
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het eerste lid strekt tot bescherming van de privacy. Het tweede lid geeft een ‘driestappentest’ om te beoordelen of een inmenging gerechtvaardigd kan worden. Daartoe dient te worden beoordeeld of (i) de inbreuk is gebaseerd op een wetsbepaling, (ii) een legitiem doel dient, (iii) en ten slotte, ook als noodzakelijk kan worden beschouwd in een democratische samenleving.
In hoeverre kunnen rechtspersonen zich beroepen op art. 8 EVRM?2 Kunnen natuurlijke personen tijdens zakelijke activiteiten bescherming ontlenen aan art. 8 EVRM, bijvoorbeeld met betrekking tot gevoerde correspondentie?3
Het EHRM heeft over het begrip private life overwogen dat het niet mogelijk – en ook niet nodig – is daarvan een uitputtende definitie te geven.4 Juist omdat mensen in hun werk ook veel relaties met andere mensen ontwikkelen, is een scherp onderscheid tussen werk- en privésituaties ook niet werkbaar bij de toepassing van art. 8 EVRM, aldus het EHRM. Ook buiten de huiselijke sfeer kan derhalve art. 8 EVRM van toepassing zijn.
De vraag of ook bedrijfsruimten onder art. 8 EVRM vielen werd eerst door het EHRM enigszins ontweken. In Chappell t. Verenigd Koninkrijk werd een huiszoekingsbevel voor een bedrijf dat werd verdacht van het illegaal kopiëren van videocassettes getoetst aan art. 8 EVRM.5 Art. 8 EVRM werd in dat geval – zonder dat dit verder een onderwerp van discussie vormde – van toepassing geacht. In het desbetreffende geval was evenwel sprake van een bedrijf aan huis, zodat in zoverre ook sprake was van een woning. De vraag of een bedrijfspand als zodanig onder de reikwijdte van art. 8 EVRM valt, kwam in de Chappell-uitspraak om die reden niet expliciet aan de orde.
In de zaak Huvig t. Frankrijk oordeelde het EHRM dat sprake was van een inbreuk op het privéleven in een geval waarin telefoonverkeer werd afgeluisterd met zowel een zakelijk- als een privékarakter6 In deze context behoefde het EHRM de vraag of louter zakelijk telefoonverkeer ook onder de reikwijdte van art. 8 EVRM zou vallen, niet te beantwoorden.
De vraag of art. 8 EVRM ook buiten het strikte privédomein gelding had kwam voor het eerst expliciet aan de orde in de zaak Niemietz t. Duitsland.7 De aanleiding van deze zaak vormde een brief aan een rechter van een Amtsgericht met een tekst die als dreigend, dan wel als beledigend kon worden beschouwd. De brief was verstuurd door een zekere ‘Klaus Wegner’ vanaf een postkantoor. De brief was ondertekend door een actiegroep: de Freiburg Bunte List.8 Vermoed werd dat Niemietz – een advocaat met een ‘activistisch’ verleden – achter deze brief zat. De Freiburg Bunte List had geen bekend adres, maar de post voor deze groepering was vanuit een postbus tot een zeker moment aan Niemietz doorgestuurd.
De politie doorzocht het advocatenkantoor van Niemietz, waarbij ook de dossiers van zijn cliënten werden doorzocht. Er werd geen belastend materiaal gevonden. De zaak tegen Niemietz werd later geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
Niemietz beklaagde zich op zijn beurt wel bij de rechter over het ongeldig zijn van het huiszoekingsbevel. Daarbij bracht hij naar voren dat het huiszoekingsbevel onvoldoende nauwkeurig was geweest. De hoeveelheid materiaal die was doorzocht stond in geen verhouding tot de verdenking, Aldus Niemietz, mede gelet op de geheimhoudingsplicht die op hem als advocaat rustte.
Volgens Duitsland was geen sprake van een inbreuk op door art. 8 EVRM beschermde rechten nu een kantoor was doorzocht en niet een privéruimte. In reactie daarop stelde het EHRM voorop dat het word home uit de Engelse tekst juist ook in Duitsland geacht werd mede betrekking te hebben op bedrijfsruimten. Het EHRM voegde daaraan toe dat het Franse word domicile een ruimer bereik heeft dan het word home en in zijn algemeenheid ook kan zien op een bedrijfsruimte. Een enge interpretatie van het begrip home ligt voorts niet voor de hand, aldus het EHRM, aangezien dat tot afbakeningsproblemen zou leiden. Bijvoorbeeld indien een beroep vanuit huis zou worden uitgeoefend. Ten slotte overwoog het EHRM dat het in overeenstemming was met de strekking en het doel van art. 8 EVRM om ook “certain professional or business activities or premises ” onder de reikwijdte van genoemd artikel te begrijpen.9
Daarmee werd een principiële stap gezet. Het EHRM aanvaardde dat onder omstandigheden natuurlijke personen ook bij het uitoefenen van zakelijke activiteiten bescherming kunnen ontlenen aan art. 8 EVRM.10
Theoretisch bleef de mogelijkheid bestaan dat het EHRM onderscheid zou gaan maken tussen bedrijfsruimten van natuurlijke personen (een ‘Niemietz-geval’) en die van rechtspersonen.11
Over de klacht van Niemietz oordeelde het EHRM dat art. 8 EHRM was geschonden, met name nu de huiszoeking een verder gaande inbreuk betrof dan kon worden gerechtvaardigd. Daarbij liet het EHRM meewegen dat door de wijze waarop de huiszoeking feitelijk had plaatsgevonden het ambtsgeheim van Niemietz op ernstige wijze was doorkruist.12