Vgl. HvJ 7 april 2011, Ioan Tatu, C-402/09, ECLI:EU:C:2011:219, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
HR, 21-02-2020, nr. 18/01641
ECLI:NL:HR:2020:323
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2020
- Zaaknummer
18/01641
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:323, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2020; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑02‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/11.14 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0566 met annotatie van Heleen Elbert
BNB 2020/62 met annotatie van B.A. van Brummelen
NTFR 2020/531 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 21‑02‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/01641
Datum 21 februari 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 maart 2018, nr. 15/01046, tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 14/8571) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende heeft in 2013 een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto (hierna: de auto) doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. Het betreft een Skoda, type Octavia Combi 2.0 TDi, uitvoering RS (hierna: de uitvoering RS). De auto is op 19 maart 2010 voor het eerst toegelaten op de weg.
2.2
Ter zake van deze registratie heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Omdat het om een gebruikte personenauto gaat, heeft hij de verschuldigde bpm berekend met inachtneming van een vermindering als bedoeld in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2013; hierna: de Wet).Die vermindering (afschrijving) heeft belanghebbende bepaald met gebruikmaking van de koerslijst XRAY B.V. (hierna: de koerslijst XRAY). Dat is een in de handel algemeen toegepaste koerslijst als bedoeld in artikel 8, lid 4, letter a, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). De uitvoering RS was ten tijde van het doen van de aangifte niet in de koerslijst XRAY vermeld. Wel was in die koerslijst van hetzelfde merk en type auto de uitvoering Elegance vermeld (hierna: de uitvoering Elegance). Belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto gesteld op de in de koerslijst XRAY vermelde handelsinkoopwaarde van de uitvoering Elegance.
2.3
De uitvoering RS was ten tijde van de aangifte wel vermeld in de koerslijsten AutotelexPro en Eurotaxglass’s. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de handelsinkoopwaarde van de auto moet worden gesteld op de uit die koerslijsten blijkende handelsinkoopwaarde van de uitvoering RS. Toepassing van de handelsinkoopwaarde van de uitvoering RS zoals vermeld in de koerslijst AutolexPro of Eurotaxglass’s leidt tot een lagere afschrijving van de auto dan de afschrijving die voortvloeit uit toepassing van de wettelijke afschrijvingstabel bedoeld in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling. Daarom heeft de Inspecteur de vermindering van de verschuldigde bpm berekend met inachtneming van het afschrijvingspercentage volgens die tabel. Omdat het aldus berekende bedrag aan verschuldigde bpm hoger is dan het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan bpm, heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.4
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het recht van de Unie meebrengt dat de inkoopwaarde van de auto mag worden bepaald op de hiervoor in 2.2 omschreven wijze. Het Hof heeft dat betoog verworpen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1
Middel VII richt zich tegen de verwerping door het Hof van het hiervoor in 2.4 bedoelde betoog van belanghebbende. Dit betoog komt erop neer dat artikel 110, eerste alinea, VWEU meebrengt dat belanghebbende de handelsinkoopwaarde van de uitvoering Elegance mag hanteren omdat hij ervoor heeft gekozen de koerslijst XRAY te gebruiken en deze koerslijst geen vermelding bevat van de uitvoering RS. Volgens dit betoog doet het dan niet meer ertoe dat de uitvoering RS wél voorkomt in een andere in de handel algemeen toegepaste koerslijst.
3.1.2
Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod brengt mee dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd.1.Om dat te bereiken moet bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert.2.Het discriminatieverbod brengt mee dat die reële waardedaling of die werkelijke waarde zo goed mogelijk moet worden benaderd. Artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet, waarin is bepaald dat voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde bpm wordt berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving), moet met inachtneming hiervan worden uitgelegd en toegepast.
3.1.3
De uit het discriminatieverbod voortvloeiende eis om de reële waardedaling of de werkelijke waarde van een motorvoertuig zo goed mogelijk te benaderen, brengt mee dat de belastingplichtige die - overeenkomstig de in artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling geboden mogelijkheden - ervoor kiest de afschrijving van het te registreren motorvoertuig te berekenen aan de hand van een door hem gekozen, in de handel algemeen toegepaste koerslijst, binnen die koerslijst de handelsinkoopwaarde moet nemen van het motorvoertuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken (zoals merk en model, type aandrijving, uitrusting, leeftijd en kilometrage, en de staat van onderhoud) het dichtst aanleunen bij die van het uit een andere lidstaat afkomstige motorvoertuig waarvan de afschrijving moet worden bepaald.3.
3.1.4
De door de belastingplichtige gemaakte keuze voor een bepaalde in de handel algemeen toegepaste koerslijst, laat echter - anders dan middel VII betoogt - onverlet dat de inspecteur mag stellen en zo nodig aannemelijk maken dat in de door de belanghebbende gekozen koerslijst, dan wel in een andere in de handel algemeen toegepaste koerslijst een motorvoertuig voorkomt waarvan de eigenschappen en de kenmerken dichter aanleunen bij die van het te registreren motorvoertuig. Uit hetgeen in 3.1.2 is overwogen, volgt dat artikel 110 VWEU niet eraan in de weg staat dat de in de aangifte opgegeven afschrijving van het te registreren motorvoertuig wordt gecorrigeerd wanneer de reële waardedaling of de werkelijke waarde ervan beter wordt benaderd met behulp van de handelsinkoopwaarde van een ander motorvoertuig, te weten van een motorvoertuig dat wat betreft eigenschappen en kenmerken dichter aanleunt bij het te registreren motorvoertuig dan het motorvoertuig waarvan de belastingplichtige de handelsinkoopwaarde bij de aangifte heeft gebruikt. Ook artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling verzet zich niet ertegen dat de inspecteur op die grond de vermindering aan bpm aanpast.
3.1.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2 tot en met 3.1.4 is overwogen, volgt dat middel VII faalt.
3.2
Middel III richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting in hoger beroep een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 (hierna: het arrest van 19 april 2019).
3.3.1
Het Hof heeft verworpen het betoog dat belanghebbende een vergoeding van rente toekomt over het bedrag aan griffierecht dat de Inspecteur aan belanghebbende dient te vergoeden. Hiertegen richten zich middel IV en ten dele middel V.
3.3.2
In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019). Middel IV en middel V slagen in zoverre.
3.4
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 en 3.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet worden verhoogd tot € 1.000. Tevens dient de beslissing van het Hof te worden aangevuld in de hiervoor in 3.3.2 bedoelde zin.
4. Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade,
- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep vast op € 1.000,
- beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 500 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
- beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 253 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑02‑2020
Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
Vgl. HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23.
Beroepschrift 01‑02‑2020
CASSATIEBEROEP/HERSTEL VERZUIMEN
[X]
Gemachtigde:
Kantooradres:
Postadres:
Optredend als gemachtigde voor:
Belanghebbende:
Wonende te:
Hierna te noemen; Belanghebbende of [X]
In cassatie tegen de beslissing van de Inspecteur der Rijksbelastingen, in cassatie vertegenwoordigd door:
De publiekrechtelijke rechtspersoon: | Staatssecretaris van Financiën |
Kantoorhoudende te: | Korte Voorhout 7, 2511 CW DEN HAAG; |
Hierna te noemen; Verweerder of Staatssecretaris;
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik namens belanghebbende de geconstateerde verzuimen zoals door Uw Raad medegedeeld bij brieven van 9 mei 2018.
Totstandkoming van het geding/in cassatie van belang zijnde feiten.
Van belanghebbende is in flagrante strijd met bepalingen van het Unierecht belasting geheven, namelijk door voor een uit een andere lidstaat afkomstig, gebruikt voertuig een naheffingsaanslag BPM op te leggen, ná het belastbaar feit, met schending van de rechten van verdediging, omdat belanghebbende weliswaar de waarde van zijn uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt voertuig heeft berekend op grond van een gelijksoortig binnenlands gebruikt voertuig.
De Inspecteur stelt dat sprake moet zijn van een identiek voertuig en de waarde uitsluitend en alleen aangetoond mag worden door uit te gaan van een identiek binnenlands voertuig, waarvan de eigenschappen identiek zijn aan het te importeren gebruikte voertuig, waarbij bij gebreke daarvan de waarde niet aangetoond kan worden.
De naheffingsaanslag is opgelegd ten bedrage van € 839,00, zonder de waarde te berekenen op grond van de werkelijke waarde van soortgelijke binnenlandse voertuigen.
De grieven van belanghebbende zijn afgewezen door verweerder in de bezwaarfase, belanghebbende wordt — naar ik veronderstel volledig opzettelijk — in rechte betrokken, waartoe hij doorgaans in Nederland — op grond van een eenvoudige kosten/batenanalyse — geen daadwerkelijke toegang heeft tot het recht.
Ook heeft verweerder niet onderzocht of het laagste tussenliggende BPM-tarief juist is toegepast (HVJ, 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857, C-437/12).
Bij de rechtbank is de naheffingsaanslag vermindert tot € 310,00, omdat een tussenliggend BPM-tarief is toegepast.
De rechtbank heeft geoordeeld, anders dan de uitspraak op bezwaar luidt, dat verweerder € 54,50 aan proceskostenvergoeding heeft toegekend.
Dat klopt niet, het bezwaarschrift is bij uitspraak op bezwaar integraal afgewezen.
De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding — als zijnde een tegemoetkoming in de werkelijke kosten van het geding voor belanghebbende — dus niet voor de inkomstenbron van de gemachtigde (!) — gematigd, omdat wanneer dat niet zou gebeuren, aldus de rechtbank, de gemachtigde een te hoge vergoeding zou fourneren (!?!?).
Wat een Pipo de Clown rechtspraak (!!!!) Zielig!
Het gerechtshof heeft de grieven van belanghebbende in de hoofdzaak verworpen, een immateriële schadevergoeding toegekend van € 500,00, de proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep toegekend van € 300,00 en terugbetaling van griffierecht bevolen, zonder vergoeding van rente wegens de onbeschikbaarheid daarvan.
Het gerechtshof heeft overwogen dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet geschonden is en dat het Unierecht verweerder niet dwingt tot het gebruik van een koerslijst, waaruit de waarde volgt van een soortgelijk merk, maar ander type, met een correctie.
Verder overweegt het gerechtshof dat verweerder niet gehouden is meer rente te vergoeding dan is bepaald in hoofdstuk VA AWR en onder verwijzing naar rechtspraak van Uw Raad van 3 maart 2017.
Vast staat, wat er ook van zij, dat verweerder een onrechtmatige daad heeft gegaan, door een in strijd met het Unierecht geheven belasting, in een daartegen ingestelde procedure, te handhaven en dus belanghebbende — in strijd met doel, strekking en daarop gebaseerde uitlegging van het recht van de Unie door de Unierechter — in rechte heeft betrokken en betrokken heeft gehouden.
Arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het Hof heeft — zakelijk weergegeven — overwogen dat naheffing na het belastbaar feit, zoals in casu, geoorloofd is, omdat — kort gezegd — medebroeders van gerechtshof 's‑Hertogenbosch — waar anarchie jegens het hoogste recht ook hoogtij viert — in gelijke zin hebben geoordeeld en Uw Raad dat oordeel — in strijd met doel en strekking en daarop gebaseerde uitlegging van het hoogste recht, het Unierecht, door de Unierechter — gefaciliteerd heeft met een 81 RO (Rot Op).
Dat oordeel is aldus geheel onjuist, zoals duidelijk betoogd door belanghebbende.
Verder heeft het Hof geoordeeld dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet is geschonden, nu er geen verplichting bestaat tot horen voorafgaande aan het opleggen van een naheffingsaanslag.
Het gerechtshof gaat zover in zijn niet aflatende drang burgers te benadelen en rechten te ontnemen, dat ze blijkbaar ook al gestopt zijn met lezen….
De materiele gronden zijn afgewezen door het gerechtshof en het gerechtshof heeft de proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep gehandhaafd, de vergoeding van rente afgewezen, de vergoeding van rente over het griffierecht afgewezen, een immateriële schadevergoeding toegewezen en daarover voorshands reeds verweerder veroordeeld to: vergoeding van rente, welke vergoeding rechtstreeks voortkomt uit de wet zelf indien verzuim optreedt dus geen oordeel behoeft op voorhand!
Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990 geen recht van rechtswege heeft op vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting en daartoe een verzoek moet doen bij de Ontvanger (binnen 6 weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak van het gerechtshof).
Daaraan voorafgaand stelt het gerechtshof, nu het eerder heeft overwogen dat artikel 28c Invorderingswet 1990 niet in strijd is met bepalingen van het Unierecht, onder verwijzing naar eigen rechtspraak en rechtspraak van Uw Raad Van 3 maart 2017.
Toelichting.
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, is het een uit het Unierecht zelf voortkomende verplichting in strijd met het recht van de Unie geheven belasting, vermeerderd met een adequate vergoeding van rente, terug te betalen, nu dergelijke heffingen verboden zijn door het recht van de Unie, het hoogste recht, dat rechtstreeks en met voorrang doorwerkt in de nationale rechtsorde. De Hoge Raad is daarmee verworden tot een doorgeefluik van de boodschap, maar zoals gezegd menen ze op de Korte Voorhout het recht niet te hoeven waarborgen en er zelf een draai aan te kunnen geven, het hoogste recht te verneuken en justitiabelen — waar mogelijk en in een zo groot mogelijke omvang — te benadelen.
Volgens vaste rechtspraak is het recht op teruggaaf van belastingen die in een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd (zie met name arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12, en 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punt 84). De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van 14 januari 1997, Comateb e.a., C-192/95-C-218/95, Jurispr. blz. I-165, punt 20; arrest Metallgesellschaft e.a., reeds aangehaald, punt 84; arresten van 2 oktober 2003, Weber's Wine World e.a., C-147/01, Jurispr. blz. I-11365, punt 93, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 202).
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie reeds aangehaalde arresten Metallgesellschaft e.a., punten 87–89, en Test Clalmants in the FII Group Litigation, punt 205).
Blijkens deze rechtspraak vloeit het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, voort uit het Unierecht zelf.
Daaruit volgt dat de verboden heffing in strijd met bepalingen van het Unierecht, van rechtswege, vermeerderd met rente, terugbetaald moet worden. Er is geen (vorm van) ‘procedurele autonomie’ om de uit het Unierecht voortkomende verplichting naar eigen beleving — met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Het is een wettelijke plicht de rechten — in volle omvang — te waarborgen. Dat is slechts anders met betrekking tot de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente).
‘Bij het ontbreken van een Unieregeling is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wei samengestelde rente). Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin reeds aangehaalde arresten San Giorgio, punt 12, en Weber's Wine World e.a., punt 103, en arrest van 6 oktober 2005, MyTravel, C-291/03, Jurispr. blz. I-8477, punt 17).’
In Nederland is de wettelijke verplichting, die rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht zelf, dus niet bij het ontbreken van een Unierechtelijke verplichting, vervat in artikel 28c Invorderingswet 1990. Vast staat, zoals het gerechtshof heeft overwogen, evenals de Hoge Raad der Nederlanden, dat daartoe een verzoek gedaan moet worden bij de Ontvanger der Rijksbelastingen.
De Ontvanger zal dan — mogelijk — als blijkt op grond van een beschikking van de Inspecteur dat hij gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, mogelijk over gaan tot vergoeding van rente.
Indien hij dat niet doet, of geen adequate rente vergoed, kan belanghebbende — inmiddels betrokken in een nieuwe — kostbare — procedure, in bezwaar komen, bij de Ontvanger.
Als hij naar Nederlands recht het verzoek niet doet binnen 6 weken, dan vervalt zijn recht op vergoeding van in strijd met het Unierecht geheven belasting, hetgeen zich sowieso niet verhoudt tot bepalingen van het Unierecht en zeer zwaar bestraft zal worden door het hof van Justitie, volkomen terecht.
Opgemerkt zij, dat het gerechtshof zelf ook al vaststelt in r.o. 4.5 van zijn arrest, dat de vergoeding van rente zich niet verhoudt tot het evenredigheidsbeginsel, noch los van het feit dat een toetsing daaraan hier niet van belang is, maar indien dat wel zo zou zijn, zou daaruit reeds ondubbelzinnig blijken dat artikel 28c Invorderingswet 1990 zich niet verhoudt tot bepalingen van het Unierecht, helder en duidelijk.
Het is door mij nadrukkelijk en ondubbelzinnig aangetoond wat een vieze club de Hoge Raad wel niet is. Niks hoogstaand oordeel, anders dan hoogstaand voor de lidstaat waar ze deel van uitmaken, niks onafhankelijk, helemaal niks. Alleen kijken hoe ze zo vilein mogelijk arresten kunnen motiveren die niet afgedaan worden met een '80a RO of een 81RO, zodat het allemaal ‘echt’ lijkt.
Immers, het gerechtshof veroordeeld verweerder tot het vergoeden van (belasting)rente, waarop belanghebbende naar nationale regeling — van rechtswege — recht heeft, maar die regeling verhoudt zich niet tot bepalingen van het Unierecht, namelijk dat de rente adequaat — dat wil zeggen over de hele periode van onbeschikbaarheid — vergoed moet worden.
Uw Raad heeft er — willens en wetens natuurlijk — een grote rotzool van gemaakt, naar ik met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid meen te mogen stellen — dat Uw Raad het principe hanteert, wiens brood men eet, wiens woord men spreekt. Het is een regelrechte schande natuurlijk dat er in de Europese Unie lidstaten zijn, zoals Nederland, waar dergelijke praktijken schering en inslag zijn bij de (hoogste) nationale rechter.
Het gerechtshof heeft — daarop voortbordurend — voor zover het nog niet voldoende duidelijk zou zijn (Uw Raad is dan geen stelletje boeven, maar heeft het zogezegd‘ niet begrepen’) geoordeeld dat belanghebbende binnen 6 weken nadat zijn uitspraak onherroepelijk is geworden een beroep moet doen bij de Ontvanger teneinde rechten te kunnen ontlenen aan de rechtstreeks en met voorrang uit het Unierecht voortkomende bepalingen.
Dat heeft zelfs geen wettelijke basis in de nationale regeling, dus getuigt maar weer eens van Pipo de Clown rechtspraak van het gerechtshof, teneinde waar mogelijk justitiabelen een oor aan te naaien. Zo werkt dat in Nederland. Symboolpolitiek, verweven in de rechtspraak, het moet integer lijken, maar het bovenal niet zijn.
Ten overvloede wijs ik u nog maar eens op rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter;
‘Zoals blijkt uit vaste rechtspraak, is de nationale rechter, wanneer hij wordt geconfronteerd met een rechtsbepaling die onverenigbaar is met het rechtstreeks toepasselijke Unierecht, verplicht die nationale bepaling buiten toepassing te laten, met dien verstande dat die verplichting geen beperkingen stelt aan zijn bevoegdheid om, wanneer naar binnenlands recht verschillende wegen kunnen worden bewandeld, te kiezen voor die middelen welke geschikt zijn om de door het Unierecht verleende individuele rechten te waarborgen (zie in die zin met name de arresten van 27 oktober 1993, Van Gemert-Derks, C-337/91, Jurispr. blz. I-5435, punt 33; 22 oktober 1998, IN. CO. GE.'90 e.a., C-10/97-C-22/97, Jurispr. blz. I-6307, punt 21, en 19 november 2009, Filipiak, C-314/08, Jurispr. blz. I-11049, punt 83).’
Het is niet voor enige twijfel vatbaar dat artikel 28c Invorderingswet 1990 in strijd is met bepalingen van het Unierecht. De nationale bepaling moet buiten toepassing blijven, zij is onverbindend.
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, het Unlerecht en de daaruit voortkomende rechten waarborgen, niet leuteren en structureel belastingplichtigen beduvelen.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende recht heeft op een gematigde proceskostenvergoeding nu het gerechtshof bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die gelegen zijn in de keuze van de gemachtigde.
Aldus, zo stelt het Hof in 4.31. van zijn uitspraak, onder verwijzing naar rechtspraak van Uw Raad, welke rechtspraak doorgaans als hoogst bedenkelijk moet worden beschouwd, is het toekennen van een forfaitaire vergoeding zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde stelt.
Wanneer wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zal dat — naar het oordeel van het Hof — leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.
Toelichting.
In een forfaitair systeem, zoals bij de toekenning van een vergoeding voor proceskosten, is niet relevant wat de werkelijke kosten zijn. De kosten worden in een forfaitair systeem vervat en geschat. Als de kosten hoger zijn, wordt er niet naar boven afgeweken (Bosal, 7 oktober 2005), als de kosten lager zijn, wordt er niet naar beneden afgeweken. Maar Uw Raad kon zich weer niet bedwingen in zijn niet aflatende drang justitiabelen structureel waar mogelijk de toegang tot de rechter te ontzeggen!! Moraalridderij ten top.
De reden dat belanghebbenden massaal in verweer komen, of ergo moeten komen, is omdat de lidstaat Nederland structureel en in ernstige mate, onverschuldigde belasting heft van justitiabelen, in strijd met doel, strekking van het Unierecht en daarop gebaseerde uitlegging van de Unierechter.
De nationale wetgever heeft eigenlijk een extra bron van inkomsten verkregen, niet in de laatste plaats omdat hij van zijn Nederlandse vrienden in de rechtspraak, die zij zelf aangesteld en benoemd heeft, toch geen straf krijgt voor al die onregelmatigheden.
Maakt een belanghebbende binnen 6 weken geen bezwaar, omdat hij het niet weet of — geheel onterecht — enig vertrouwen heeft in de Nederlandse overheidsdienders op bestuurlijk niveau, is hij zijn onterecht geheven geld kwijt. Niemand die hem dat uit eigen beweging, als zijnde gestolen, terug gaat betalen. Nee natuurlijk niet, is een geoliede industrie geworden, en de rechtspraak faciliteert toch (doorgaans) wel…
Als belanghebbende al op komt tegen de verboden heffing, wordt hij de rechtspraak ingeduwd door de Inspecteur. Hij moet dan een deskundige in de arm nemen, gezien de complexiteit van de regelgeving, niet in de laatste plaats van het geschonden Unierecht.
Hij moet dan grote sommen geld aan griffierecht betalen, waarover hij volgens de Hoge Raad geen recht heeft op rente, kan niet-ontvankelijk verklaard worden als hij niet direct op voorhand stort en tijdig aan alle mogelijke formaliteiten voldoet, etc. etc.. Een zeer doordachte, geheel uitgewerkte, op volle toeren draaiende economie van onverschuldigd heffen en faciliteren. Uw Raad doet vrolijk mee, niks onafhankelijke rechtspraak, nada.
In casu is dat niet anders. Belanghebbende heeft uit het hoogste recht voortkomende rechten, wil die verzilveren, krijgt € 54,50 in bezwaar van de structureel stelende overheid, die zijn eigen vlees keurt en het niet weet te waarderen dat hij bij het keuren op allerlei zaken gewezen wordt, en laat belanghebbende achter met de schade, ervan uit gaande dat hij het toch wel verder uit zijn hoofd laat verder op te komen tegen de aaneenrijging van onrechtmatigheden.
In beroep wordt hij verder geschoren door de firma list en bedrog, als hij zijn uit het hoogste recht voortkomende rechten al kan verzilveren in de Nederlandse Pipo de Clown rechtspraak, wordt hij wel indirect genaaid met de proceskosten, geen rente over het betaalde griffierecht, geen rente, nada.
Als hij daarover klaagt in hoger beroep wordt hij — momenteel — door de moraalridders van Hof Arnhem-Leeuwarden, na een voorzet van Uw Raad, in strijd met bepalingen van het hoogste recht en doel en strekking van de nationale wetgever, maar wie maalt er om, verder genaaid, en het voelt niet lekker.
Als hij dan nog het lef heeft cassatie in te stellen, wordt hij in 90% van de gevallen getild door Uw Raad en wordt het spreekwoordelijke bos ingestuurd met een 80a RO, 81 RO of wat er allemaal nog niet tussendoor gefietst komt, opgezet door de wetgever, dankbaar afgewerkt door de Hoge Raad. Afwerkplek aan de Korte Voorhout 8 in den Haag…
Belanghebbende kan natuurlijk — niet voor enige gerede twijfel vatbaar — geen gespecialiseerde — door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand genieten voor in casu € 1.084,50 voor de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
Dat kan hij normaliter ook al niet van de forfaitaire bedragen, maar voor € 904,00 is er werkelijk niemand in Nederland die rechtsbijstand verleent in 3 fases met een enorme hoeveelheid rechtshandelingen en formele vereisten, zoals schriftelijke machtigingen, beroepschriften, mondelinge behandelingen, regiezittingen, hoorgesprekken, overleg, etc. etc., overleg met belanghebbende, uitleg, etc. etc., waarbij bij het ontbreken van al die handelingen de wetgever de rechtsprekende macht de mogelijkheid geeft hem definitief zijn recht op een daadwerkelijke rechtsgang te ontnemen. Respectloze overheidsdienders!!!
Hij moet ook nog eens dik € 250,00 betalen voor een vooringenomen — faciliterende — beoordeling van Uw Raad, als verlengstuk van de stelende vrienden uit het publieke domein!
Maar het is natuurlijk — dat weet iedereen wel lijkt me — onderdeel van de ontstane uitgroei van de industrie van ‘naaien die burger’, linksom, rechtsom, doet er niet toe.
Normaliter houdt hij € 904,00 — € 250,00 = € 654,50 over voor 4 fases deskundige rechtsbijstand. De betrokkene zal na afrekening met zijn gemachtigde normaliter nooit meer durven te procederen, eenvoudigweg omdat het (heel) veel meer kost dan het opbrengt, door nationale regeltjes die het een justitiabele zo moeilijk mogelijk maken zijn rechten die voortkomen uit de hoogste rechtsorde, daadwerkelijk te verzilveren.
Zielige overheidsdienders natuurlijk, penny wise, pound foolish. De Hoge Raad — die dit allemaal faciliteert — is niet voor enige gerede twijfel een georganiseerde misdaadbende die uit dezelfde ruif eet als de wetgever. Naalen die burger is het enige motto.
Past Uw Raad de wetsgeschiedenis en het hoogste recht juist toe, dan moet de rechtspraak van het gerechtshof gecasseerd worden, uiteraard, maar de werkelijkheid zal naar ik veronderstel anders zijn.
Die hullende de Blieck zal wel — met de nodige enorme eerbied — inbrengen dat Uw Raad een nette club is, dat het oordeel verweven is met opvattingen van feitelijke aard (naar het oordeel van het gerechtshof) en niet getuigt van onvoldoende motivering, en Uw Raad geeft dan een 81 RO, zo weer een burger gedekt, weer eens het hoogste recht om zeep geholpen.
Ik zie het wel, het moge duidelijk zijn dat ik niet 1% vertrouwen heb in de oprechtheid en fatsoensnormen van en bij Uw Raad en ik Uw Raad niet zelden — zeer gemotiveerd — betitel als een stelletje boeventuig.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen dat de termijn van overschrijding van de redelijke termijn van berechting moet worden verlengd — kort gezegd — omdat belanghebbende — net als andere justitiabelen — heeft gekozen voor een gemachtigde die in veel procedures belanghebbenden beroepsmatig bijstaat.
Het Hof vervolgt en stelt dat daardoor een bepaalde mate van verknochtheid ontstaat (voor de afzonderlijke belanghebbenden) dat verlenging van de termijn van redelijke berechting moet worden verlengd.
Toelichting.
Vast staat dat van belanghebbende — structureel en op doordachte wijze — in strijd met bepalingen van het Unierecht — belasting is geheven. Aldus is het geschil onderworpen aan bepalingen van het Unierecht.
Eenieder wiens door het recht van de Unle gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Zoals eerder al door mij — zeer gemotiveerd betoogt — wordt in Nederland uiteraard — genoegzaam bekend — structureel en in ernstige mate — niet voldaan aan de uit het Unierecht voortkomende (mensen)rechten.
In casu ook niet door gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ze hebben een of ander slap verzinsel opgedist om belanghebbende eenvoudigweg te belazeren, verweven het oordeel met feitelijke opvattingen en de Hoge Raad kan het weer afdoen met een 81 RO, zwaaien met de handjes, weg rechten, niks daadwerkelijke toegang tot het recht, niks mogelijkheid tot verdediging of adviseren, stelen en beduvelen is het enige motto.
Het is natuurlijk een zielig flauwekul argument dat er verknochtheid tussen de zaken bestaat voor verschillende justitiabelen, die elkaar niet eens kennen, niet weten van een ander die op dezelfde wijze als hij of zij ook is bedonderd door de nationale wetgever.
Het is veeleer weer een afstraffing van ‘waag het niet nog eens te komen zeuren over onverschuldigde belasting met hulp van een gemachtigde’. Doe het zelf, dan zeiken wij u keihard af, in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank, u zal het wel uit uw hoofd laten in hoger beroep te gaan, of neem een gemachtigde en weet dat u er dan heel veel verlies leidt, omdat wij u als moraalridders en fatsoensrakkers figuurlijk afmaken waar we kunnen…
Het slaat echt werkelijk op niks natuurlijk. Verknochtheid is er als meerdere mensen in een gezamenlijke procedure opkomen tegen een inbreuk, maar dat is in casu niet aan de orde. Iedere onafhankelijke, individueel procederende belastingplichtige wordt grof belazerd — in strijd met het recht — door de raadsheren van Hof Arnhem-Leeuwarden. Zielenpieten zijn het, maar dat kan ook, Uw Raad zal ze niet herroepen, ergo, neemt gewoon € 250,00 griffierecht af van belanghebbenden, doet het weer in de pot en dan komt er weer eens of andere minkukel bij de overheid die zich weet laat Fêteren door deze of gene bij aanbestedingen, sluiten van contracten of anderszins…. Lekker samen naar de skybox, lekker eten, interessant doen, lekker in de Ferrari of de Lambo of de Bentley (Maserati) naar de hoeren na afloop, de burger wordt toch gepakt en betaald indirect de geneugten.
Ik heb er geen enkele fiducie in dat Uw Raad het recht juist zal gaan toepassen of anderszins, maar meen er toch over te moeten klagen, nu het natuurlijk bezijden elk voorstellingsvermogen van een buitenstaander is, dat je zo respectloos beduveld wordt door een onderdeel van de rechterlijke macht in Nederland!
Ten overvloede breng ik nog in herinnering dat nu toepassing wordt gegeven aan bepalingen van Unierecht in casu belanghebbende rechten kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht, meer bepaald artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
De grondrechten hebben weliswaar geen absolute gelding, maar dergelijke moralistische flauwekul als door het gerechtshof wordt gespuid, biedt uiteraard geen rechtvaardiging voor een inbreuk op de Grondrechten van de Europese Unie.
Schending door een (rechterlijke) instantie van een lidstaat, moet van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij een nationaal rechtsprekende instantie aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.
In geval van een beroep tot schadevergoeding wegens schending door een (onderdeel van) een lidstaat van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat is ingesteld omdat de lidstaat de vereisten inzake de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, staat het aan de nationale rechter, die onafhankelijk wordt geacht, maar dat doorgaans niet doet blijken, maar dat terzijde, om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor op vergelijkbare schendingen gebaseerde beroepen in acht te nemen.
Met name moet de nationale rechter in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden en die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.
Het staat dus aan de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Aldus gaat het fout in casu doordat het gerechtshof in dezelfde formatie als waarin zij kennisgenomen heeft van het geschil (den Ouden, van Huijgevoort, van Kempen) in dezelfde formatie kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, maar zich in dezelfde formatie heeft uitgelaten over de vergoeding van schade.
Dat is in strijd met vaste uitlegging van het Hof van Justitie met betrekking tot bepalingen van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Reeds om die reden moet de zaak gecasseerd worden, maar Ik heb uiteraard geen enkel vertrouwen in Uw Raad die doorgaans in strijd met bepalingen van de Unie dergelijke vereisten negeert en gewoon afdoet met een 81 RO, opdonderen met die justitiabele, getuige de door Uw Raad ontwikkelde, vaste rechtspraak met betrekking tot het herstel van de materiele of immateriële schade die een justitiabele heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding.
Dat is dus weer eens een overduidelijk bewijs hoe gebrekkig de onafhankelijkheid van de nationale rechter is door in flagrante strijd met bepalingen van de hoogste rechter, de nationale bepalingen een eigen leven te laten lelden dat niet strookt met bepalingen en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
Het gerechtshof heeft met moralistische Pipo de Clown rechtspraak belanghebbende weer eens een poot uitgedraald en wars van Unierechtelijke bepalingen en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter, de justitiabele belazerd, een kenmerk, mogelijk doel van de nationale rechtspraak in Nederland.
Uw Raad is voldoende aangetoond natuurlijk een zooitje moraalridders dat pertinent welgert het recht juist toe te passen ten faveure van de lidstaat en zijn bevoegde instanties.
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, de zaak casseren wegens schending van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, niet alleen voor de achterbakse reden geen passende vergoeding te bepalen, maar ook vanwege het feit dat de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, dat niet in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleld tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, heeft gedaan.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen dat belanghebbende — die betoogt dat uit rechtspraak van de hoogste rechter — de Unierechter — volgt dat met de hoofdsom samenhangende onverschuldigde bedragen van in strijd met het Unierecht geheven belasting terugbetaald moeten worden vermeerderd met een adequate rente, welke recht rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht — geen recht heeft op rente omdat de nationale regeling ex. artikel 8:74 Awb niet voorziet in een (aanvullende) vergoeding van rente, maar alleen in terugbetaling van het onverschuldigd geheven griffierecht.
Het gerechtshof heeft overwogen — anders dan belanghebbende — vetgedrukt — heeft betoogd — dat uit het Unierecht volgt dat indien sprake is van strijd met het Unierecht, de griffierechten een ‘bijkomend vraagstuk’ vormen, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat een wanneer een justitiabele recht heeft op terugbetaling van in strijd met bepalingen van de Unie geheven heffingen hij niet alleen recht heeft op terugbetaling van de ten onrechte gelnde belasting, maar ook van de aan die Staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
In Nederland heft de Staat van belanghebbende griffierecht wanneer hij — zoals in casu — de fechter moet verzoeken de heffende autoriteit — die dat uit eigen beweging — als onderdeel van het georganiseerde spel niet zal doen als hij niet opkomt in rechte tegen de verboden heffing — te gebieden de verboden belasting terug te betalen.
In Nederland moet het griffierecht vooraf betaald worden, op straffe van verval van recht, ook van de rechten die rechtstreeks voortkomen uit het Unierecht, zoals in casu.
Aldus staat vast dat het griffierecht rechtstreeks verband houdt — niet onderzocht en niet betwist door het gerechtshof — met aan de Staat betaalde onverschuldigde bedragen.
Daaruit volgt dat — nu het een uit het Unierecht zelf voortkomend recht betreft — de vergoeding van rente niet beheerst kan worden door bepalingen van nationaal recht.
Dat zou anders kunnen zijn bij het ontbreken van een Unierechtelijke regeling, maar dat is in casu niet het geval. Het betreft een expliciete verplichting die uit het Unierecht zelf voortkomt en om die reden van rechtswege — zonder toetsing aan het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel — terugbetaald moet worden.
Het is een wettelijke plicht de rechten — in volle omvang — te waarborgen. Dat is slechts anders met betrekking tot de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente).
‘Bij het ontbreken van een Unieregeling is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente). Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin reeds aangehaalde arresten San Giorgio, punt 12, en Weber's Wine World e.a., punt 103, en arrest van 6 oktober 2005, MyTravel, C-291/03, Jurispr. blz. I-8477, punt 17).’
In Nederland is de wettelijke verplichting, die rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht zelf, dus niet geregeld, nu volgens het Hof artikel 8:74 Awb niet voorziet in een terugbetaling van het vooraf — op straffe van verval van recht — betaalde griffierecht, vermeerderd met een adequate rente.
Aldus moet vastgesteld worden dat Nederland — weer eens — niet voldaan heeft aan de uit het Unierecht zelf voortkomende verplichtingen. Dat is natuurlijk niet vreemd in een land als Nederland waar de rechtspraak niet onafhankelijk is en de wetgever de modus op oplichten heeft.
Vast staat dat door het niet omzetten van de Unierechtelijke verplichting in een nationale regeling lidstaat Nederland een onrechtmatige daad pleegt jegens belanghebbende, die voortduurt.
Het is niet aan mij een voorzet te geven hoe de Unierechtelijke verplichting omgezet zou moeten worden in de nationale regeling, alleen staat vast dat die wel juist en correct omgezet moet worden.
Ik wijs Uw Raad er — naar ik veronderstel ten overvloede — nu Uw Raad weinig anders probeert dan uit het Unierecht voortkomende rechten te vernachelen en te omzeilen ten faveure van nationale bepalingen of voorschriften, dat Uw Raad bij twijfel gehouden is op de voet van artikel 267 VWEU, vragen voor te leggen aan de hoogste rechter, de Unierechter.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen — door verweerder betoogt en weergegeven in 4.4 van het arrest — en aldus door het hof gevolgd en weergegeven in het dictum — dat aan belanghebbende — van rechtswege, dus zonder verzoek (red. JV) — rente vergoed dient te worden overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet rijksbelastïngen.
Voor het meerdere — waaruit reeds volgt dat er te weinig rente wordt vergoed — moet belanghebbende een verzoek doen overeenkomstig de nationale regeling ex. artikel 28c Invorderingswet 1990.
Het hof heeft in zijn dictum voor recht verklaard dat verweerder de in hoger beroep vastgestelde verlaging wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting (voor de vermindering van de BPM wegens vergelijking met marge-voertuigen), onder verwijzing naar Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45, waarin Uw Raad overwoog dat het vergelijken met binnenlandse BTW-voertuigen in strijd is met artikel 110 VWEU, terugbetaald moet worden met rente overeenkomstig de bepalingen in hoofdstuk VA van de AWR.
Toelichting.
Alvorens verder te gaan, moet in herinnering gebracht worden dat volgens vaste rechtspraak is het recht op teruggaaf van belastingen die in een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd (zie met name arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12, en 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punt 84). De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie gelnde belastingen terug te betalen (arrest van 14 januari 1997, Comateb e.a., C-192/95-C-218/95, Jurispr. blz. I-165, punt 20; arrest Metallgesellschaft e.a., reeds aangehaald, punt 84; arresten van 2 oktober 2003, Weber's Wine World e.a., C-147/01, Jurispr. blz. I-11365, punt 93, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 202).
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie reeds aangehaalde arresten Metallgesellschaft e.a., punten 87–89, en Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 205).
Blijkens deze rechtspraak vloeit het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, voort uit het Unierecht zelf.
Blijkens het arrest Zuckerfabrik Jülich e.a. staat dit ‘recht van de justitiabelen’ bovendien los van de eventuele afwezigheid van een weg via welke de lidstaten, die verplicht zijn tot terugbetaling van de hoofdsom met rente, het betreffende bedrag, bij wijze van regres, kunnen terugvorderen bij de Ontvanger der Rijksbelastingen.
Met betrekking tot deze norm vermag ik niet inzien waarom een justitiabele, die al voldoende in zijn vermogen is benadeeld door de heffing van een op voorhand duidelijk in strijd met het Unierecht zijnde regeling, nu de hoogste, rechter voldoende duidelijk uitlegging heef gegeven over doel, strekking en werking van artikel 110 VWEU als sluitstuk van de fundamentele vrijheden van het Verdrag teneinde een volledige interne markt te bewerkstellingen, tweemaal een actie zou moeten instellen, en enerzijds bij de Inspecteur zou moeten verzoeken om rechtstreekse terugbetaling van de hoofdsom, en anderzijds bij de Ontvanger een beroep zou moeten doen om de rente op grond van aansprakelijkheid te vorderen bij de Ontvanger.
In het arrest Mariana Irimie verklaard dat het Unierecht ‘in de weg staat aan een nationale regeling […] volgens welke de rente die bij de terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting wordt toegekend, slechts loopt vanaf de dag die volgt op die waarop om terugbetaling van deze belasting is verzocht’.
- 70.
De essentie van deze uitspraak is dat, indien de tegengestelde regel wordt aanvaard, de belastingbetaler een passende vergoeding voor het verlies als gevolg van de betaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting zou worden ontnomen, welk verlies afhangt ‘van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht […] [daadwerkelijk] betaalde bedrag […] in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting’. Mijns Inziens zijn deze overwegingen van overeenkomstige toepassing op rentevergoeding in geval van terugbetaling van griffierechten die zijn geïnd ter terugverkrijging van de in (opzettelijke) strijd met het Unierecht geheven belastingen die door het Hof in strijd met het Unierecht is verklaard.
In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
Belanghebbende — die betoogt dat uit rechtspraak van de hoogste rechter — de Unierechter — volgt dat met de hoofdsom samenhangende onverschuldigde bedragen van in strijd met het Unierecht geheven belasting terugbetaald moeten worden vermeerderd met een adequate rente, welke recht rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht.
Het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende geen recht heeft op rente omdat de nationale regeling ex. artikel 8:74 Awb niet voorziet in een (aanvullende) vergoeding van rente, maar alleen in terugbetaling van het onverschuldigd geheven griffierecht.
Dat is de wereld op zijn kop natuurlijk, maar verklaarbaar in mijn visie dat de nationale rechtspraak allesbehalve onafhankelijk en oprecht is.
Het gerechtshof neemt aldus de stelling in dat strijdige nationale regelingen sowieso voorrang hebben op Unierechtelijke bepalingen en weigert en passant toe te komen aan de wettelijke verplichting in dergelijke gevallen de gegeven beslissing uitgebreid te motiveren, hetgeen het Unierecht vereist wanneer zoals in casu voorrang wordt gegeven aan nationale regelingen ten aanzien van Unierechtelijke bepalingen.
Het gerechtshof heeft overwogen — anders dan belanghebbende — vetgedrukt — heeft betoogd — dat uit het Unierecht volgt dat indien sprake is van strijd met het Unierecht, de griffierechten een ‘bijkomend vraagstuk’ vormen, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld.
Het gerechtshof heeft — naar ik veronderstel volkomen opzettelijk — omdat anders de grief gegrond zou gaan, hetgeen nadeel oplevert voor de lidstaat — vastgesteld dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie zou volgen dat een dergelijk vraagstuk als in casu een accessoir vraagstuk is.
De zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, EU:C:2001:134) heeft als bijzonderheid dat de verplichting tot het vergoeden van rente niet accessoir is, maar het voorwerp van de hoofdgedingen vormt.
Dat is ook overeenkomstig betoogd door belanghebbende, maar volledig — opzettelijk — terzijde gesteld door Hof Arnhem-Leeuwarden. Weer een bewijs hoe erg het gesteld is met de onafhankelijkheid, of ergo elk gebrek daaraan, van de nationale rechtspraak.
Volgens vaste rechtspraak is het recht op teruggaaf van belastingen die in een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
Nu vast staat in rechte dat die vergoeding van rente maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden, onderdeel zijn van het hoofdgeding en GEEN accessoir vraagstuk vormen, een verplichting impliceren die rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht zelf en dus van rechtswege moeten worden terugbetaald, vermeerderd met een passende rente.
De lidstaat heeft geen (ruime) beoordelingsvrijheid hoe dit moet geschieden, en al helemaal niet de bevoegdheid nationale regelingen die in strijd zijn met bepalingen van het Unierecht een exclusief karakter toe te dichten teneinde ze dan maar met voorrang toe te kunnen passen in de niet aflatende drang belanghebbende — ten faveure van de lidstaat — structureel te naaien.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet is geschonden nu de Inspecteur belanghebbende een vooraankondiging heeft verzonden waarop belanghebbende in de gelegenheid is gesteld te reageren.
Daarmee heeft het gerechtshof het verweer van belanghebbende dat de Inspecteur niet alleen de mogelijkheid moet geven te reageren, maar ook moet waarborgen dat belanghebbende gehoord wordt, voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag, uitzonderingen op een absolute gelding daargelaten, die zich hier niet voordoen of voor kunnen doen, verworpen of onbehandeld gelaten.
TOELICHTING.
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, de hoogste rechter, die uitlegging geeft over de uit het Unierecht voortkomende rechten van justitiabelen, dat de eerbieding van rechten van verdediging een algemeen beginsel van Unierecht vormt waarvan het recht om in elke procedure gehoord te worden, voordat jegens de justitiabele een voor hem nadelige beslissing genomen wordt, integraal deel uitmaakt, vgl. Hof van Justitie, 3 juli 2014, Kamino/Datema, gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041;
- 28.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van Unierecht vormt waarvan het recht om in elke procedure te worden gehoord integraal deel uitmaakt (arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punten 33 en 36, en M., C-277/11, EU:C:2012:744, punten 81 en 82).
- 29.
Het recht om in elke procedure te worden gehoord is thans niet alleen verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die garanderen dat de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces in het kader van elke gerechtelijke procedure worden geëerbiedigd, maar ook in artikel 41 daarvan, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt. Artikel 41, lid 2, van het Handvest bepaalt dat dit recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen (arrest M., EU:C:2012:744, punten 82 en 83). Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 1 december 2009 in werking is getreden, is als zodanig echter niet van toepassing op de procedures die hebben geleid tot de uitnodigingen tot betaling van 2 en 28 april 2005 (zie naar analogie arrest Sabou, C-276/12, EU:C:2013:678, punt 25
Aldus geeft het Hof — niet voor enige gerede twijfel vatbaar — blijk van een onjuiste opvatting van het hoogste recht, het Unierecht.
In normaal Nederlands, weer een justitiabele genaaid, hoppa, naar de bakker bellen voor bezorging van appelflappen…
Uw Raad papegaalde de hoogste rechter;
‘Zo de inspecteur erin slaagt te rechtvaardigen dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over alle elementen waarop het voornemen om de naheffingsaanslag op te leggen is gebaseerd, moet de inspecteur vervolgens aannemelijk maken dat ook dan is voldaan aan de voorwaarden om de eerbiediging van het recht om te worden gehoord te verzekeren (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1809 en Hoge Raad 4 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2161).’
Simpel, de Hoge Raad zal de zaak afdoen met een 81 RO (Rot Op), rechtsbescherming is niet van belang naar het oordeel van de Hoge Raad, we hebben eerder in gelijke zin geoordeeld, dus niet blijven zeuren, we zien een opening om de belastingplichtige verder te belazeren, fundamenteel kenmerk van de (huidige belastingkamer van) de Hoge Raad, het Unierecht waarborgen is niet van belang voor de hoogste nationale rechter.
Middel VII.
Als zevende middels van cassatie stelt belanghebbende — met de nodige eerbied — voor schending van het recht of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat het Unierecht verweerder niet dwingt tot het gebruik van een koerslijst (waaruit de waarde volgt van gelijksoortige binnenlandse voertuigen) voor hetzelfde merk, maar een ander type, met een correctie.
Toelichting.
Het is vaste rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter, met betrekking tot artikel 110 VWEU, dat de lidstaat, waaronder begrepen de heffende autoriteit moet waarborgen dat in geen enkel geval meer belasting wordt geheven, dan nog rust op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
Het enkel vergelijken met identieke voertuigen, zoals in casu, waarborgt die vereiste niet.
- ‘42.
Het Hof heeft, zonder deze als dwingend te zien, deze objectieve criteria voor de beoordeling van de waardevermindering van de motorvoertuigen opgesomd (arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 37). Zij moeten dus niet noodzakelijkerwijs cumulatief worden toegepast. De toepassing van een tabel op basis van één waardeverminderingscriterium, zoals de ouderdom van het motorvoertuig, garandeert echter niet dat de tabel de werkelijke waardevermindering van deze voertuigen weergeeft (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Gomes Valente, punten 28 en 29, en Commissie/Griekenland, punten 38–42). In het bijzonder levert de door de betrokken wettelijke regeling gehanteerde tabel, nu daarin geen rekening wordt gehouden met de kilometerstand, in de regel geen redelijke benadering van de werkelijke waarde van ingevoerde tweedehands voertuigen op (arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 43).’
(HVJ, arrest Tatu).
- ‘40.
Allereerst is het vaste rechtspraak dat artikel 95 EG-Verdrag (thans na wijziging artikel 90 EG) in zijn geheel tot doel heeft, het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten, en de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te garanderen wat de mededinging tussen nationale producten en ingevoerde producten betreft (arrest Commissie/België, reeds aangehaald, punt 6).
- 41.
In dat perspectief dient artikel 90, tweede alinea, EG elke vorm van zijdelings fiscaal protectionisme tegen te gaan in het geval van ingevoerde producten die, hoewel zij niet gelijksoortig zijn in de zin van de eerste alinea, niettemin zijdelings of potentieel, al is het maar gedeeltelijk, in een mededingingsverhouding staan met sommige binnenlandse producten (arrest, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 7, alsook arrest van 11 augustus 1995, Roders e.a., C-367/93-C-377/93, Jurispr. blz. I-2229, punt 38).’
Niet uitgesloten wordt met de door verweerder gehanteerde vergelijking, gefaciliteerd door de rechtbank en het gerechtshof, niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op soortgelijke, reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen.
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, het Unierecht juist toepassen en het arrest van het gerechtshof casseren.
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat wel kan worden nageheven na het belastbaar feit, onder verwijzing naar een 81 RO arrest van Uw Raad.
Toelichting.
Allereerst is het natuurlijk allerhoogst triestig dat Uw Raad van de wetgever in Nederland de mogelijkheid heeft gekregen Unierechtelijke waarborgen af te doen met het onbehandeld laten van een bekritisering van belanghebbende van een rechtens onjuist arrest door het gerechtshof.
Dat Uw Raad een gekende boevenbende is, staat mijns inziens ondubbelzinnig en overduidelijk vast. Dat Uw Raad het recht niet respecteert weet zowat iedereen wel lijkt me, het lijkt me uitgesloten dat Uw Raad dat niet van zichzelf weet, maar hij zal het nooit erkennen natuurlijk. Jammer, kunnen we lekker blijven klootvegeren.
Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot artikel 110, eerste alinea, VWEU zeer ruim moet worden opgevat, teneinde potentiele fiscale discriminatie in alle gevallen uit te sluiten.
Vgl. ook de tekst van artikel 110, tweede alinea VWEU.
‘Teneinde de verenigbaarheid van de nationale regeling met artikel 110 VWEU te kunnen onderzoeken is van belang dat artikel 110, tweede alinea, van het Verdrag van de werking van de Europese Unie, meer in het bijzonder elke vorm van zijdelings fiscaal protectionisme tegen te gaan in het geval van ingevoerde producten die, hoewel zij niet gelijksoortig zijn in de zin van de eerste alinea, niettemin zijdelings of potentieel, al is het maar gedeeltelijk, in een mededingingsverhouding staan met sommige binnenlandse producten (zie arrest van 9 juli 1987, Commissie/België, 356/85, Jurispr. blz. 3299, punten 6 en 7).
Artikel 95, lid 1, is rechtstreeks bindend en doet voor justitiabelen rechten ontstaan die de nationale rechterlijke instanties moeten waarborgen.
Arrest Hof van Justitie van 17 februari 1976, C-45/75, ECLI:EU:C:1976:22, Rewe-Zentrale des Lebensmittel-Großhandels GmbH tegen Hauptzollamt Landau/Pfalz. Vgl. ook Arrest Hof van Justitie van 17 juni 1998, C-68/96, ECLI:EU:C:1998:299, Grundig Italiana Spa.’
Het Hof van Justitie oordeelde in zijn arrest van 10 december 2007, Pjotr Kawala, ECLI:EU:C:2007:770;
- ‘29.
Met betrekking tot de belasting van ingevoerde, gebruikte voertuigen beoogt artikel 90 EG de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen nationale en ingevoerde producten (arrest van 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24 en aangehaalde rechtspraak).
- 30.
Bovendien kan een belastingstelsel slechts verenigbaar met artikel 90 EG worden geacht, indien wordt aangetoond dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan nationale producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arrest Brzeziński, reeds aangehaald, punt 40 en aangehaalde rechtspraak).
- 31.
In casu rijst dus de vraag of de aan de orde zijnde belasting in de praktijk op dezelfde wijze van toepassing is op ingevoerde gebruikte voertuigen en op gebruikte voertuigen die in Polen zijn gekocht, welke twee categorieën voertuigen gelijksoortige producten in de zin van artikel 90, eerste alinea, EG zijn.’
Het Hof van Justitie overwoog in zijn arrest Poland Oil Trading, ECLI:EU:C:2015:84;
- ‘46.
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 VWEU, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (zie arrest X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 47.
In dat verband wordt artikel 110, eerste alinea, VWEU geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie in die zin arresten Bobie Getränkevertrieb, 127/75, EU:C:1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnieiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 48.
Zoals het Hof reeds heeft gepreciseerd, is dat het geval wanneer de betalingstermijnen voor een heffing op de nationale productie langer zijn dan die welke gelden voor producten die worden ingevoerd uit andere lidstaten. Een dergelijk aan de nationale productie voorbehouden voordeel levert immers een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 110 VWEU (zie in die zin arrest Grundig Italiana, C-68/96, EU:C:1998:299, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
Wanneer een in de betrokken lidstaat geregistreerd voertuig vervolgens in deze lidstaat als tweedehands voertuig wordt verkocht, zal zijn handelswaarde, die het restbedrag van de registratieheffing omvat, bijgevolg gelijk zijn aan een door de waardevermindering van dit voertuig bepaald percentage van zijn oorspronkelijke waarde (arrest Nádasdi en Németh, reeds aangehaald, punt 54).
Ter waarborging van de neutraliteit van de heffing moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig bijgevolg een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat reeds op het nationale grondgebied is geregistreerd (arrest Weigel, reeds aangehaald, punt 71, en arrest van 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punt 28).
Een in de betrokken lidstaat geregistreerd voertuig is uitgesloten van naheffing van belasting ná het belastbaar feit. Een koper van een gebruikt, binnenlands voertuig weet dus absoluut zeker dat hij niet kan worden nageheven nadat hij het voertuig heeft verworven en heeft geregistreerd.
Bij de import van een uit een andere lidstaat afkomstig, gebruikt voertuig, zoals in casu bestaat die zekerheid allerminst, integendeel. Zoals in casu voldoet belanghebbende de door hem berekende, vermeend verschuldigde belasting, registreert het voertuig en op enig later moment wordt hij geconfronteerd met een naheffing.
Het is niet voor enige gerede twijfel vatbaar dat daarmee een te importeren gebruikt voertuig kennelijk wordt achtergesteld. Een koper zal altijd voor een soortgelijk binnenlands voertuig kiezen als hij weet dat hij het risico loopt — al dan niet met de nodige verregaande onzorgvuldigheid van de Inspecteur — nageheven te worden in in rechte betrokken te worden.
Ik merk nog op dat de naheffing — wanneer niet betaald wordt, bijvoorbeeld omdat uitstel van betaling van de naheffingsaanslag wordt verleend — geen deel uitmaakt van de betaalde belasting BPM (er is immers nog niet betaald) en voor dat gedeelte geen recht bestaat op teruggaaf van belasting bij export, hetgeen ook in flagrante strijd met bepalingen van het recht van de Unie moet worden beschouwd nu de belasting die de heffing ongedaan maakt ook getoetst moet worden aan artikel 110 VWEU (Hof van Justitie, Alphons Lutticke, 16 juni 1966, ECLI:EU:C:1966:34).
Conclusie;
Het is niet voor enige twijfel vatbaar dat er de nationale rechtspraak alles aan gelegen is de lidstaat Nederland en zijn bevoegde organen, waaronder de wetgevende en de heffende autoriteit te faciliteren.
De rechtsprekende macht schuwt geen enkel middel om dat te bewerkstelligen. Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt is ook bij de Hoge Raad de basis, niks onafhankelijk, niks oprecht, niks eerlijk, gewoon een boevenbende die met vileine, zielige motiveringen die gepapegaaid worden door de lagere rechters, die eenzelfde insteek hanteren.
Nederland is natuurlijk een enorm kutland waar list en bedrog een fundamentele waarde is die ver is doorgevoerd in de publieke organen.
De Hoge Raad vernachelt — volkomen doelbewust — de rechten van belanghebbenden op terugbetaling van in strijd met het recht van de Unie geinde belastingen, vermeerderd met een adequate rente, die volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter, die het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hóf zijn uitgelegd, door deze verplichting, die vereist dat de terugbetaling, vermeerderd met rente van rechtswege moet geschieden met zijn arrest van 3 maart 2017 en daarop volgende 81RO arresten van belanghebbenden die hun aan het Unierecht ontleende rechten in Naaiderland trachten uit te oefenen.
Datzelfde geldt wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
De Hoge Raad is een radertje in een geheel van georganiseerde misdaad, die hoogtij viert in Nederland, niet alleen in de rechtspraak, maar ook in de wetgevende en heffende bevoegde organen. Het houdt elkaar allemaal in leven.
Verder heeft het gerechtshof — in zijn niet aflatende drang burgers een poot uit te draaien de werking van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie ernstig miskend.
Zij hebben geen passende vergoeding toegekend voor de in het nationaal recht verankerde maatstaven van schadevergoeding voor de lange duur van behandeling, er een prietpraat verhaal van gemaakt, zich in dezelfde samenstelling als die kennisnamen van het geschil dat leidde tot de bekritisering van de termijn van behandeling uitgelaten en dus het recht weer eens met voeten getreden, zoals door mij betoogd de structuur is in Nederland.
Als Uw Raad het recht juist toe zou passen, waaraan ik niet enig moment twijfel dat hij dat niet zal doen, dan kan het niet anders alsdat alle grieven slagen, eenvoudigweg omdat het de schending van Unierechtelijke bepalingen betreft, die duidelijk en overvloedig zijn uitgelegd door de hoogste rechter, de Unierechter.
Ook ga ik ervan uit dat Uw Raad de wettelijke verplichting bij twijfel vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie naast zich neer zal leggen, hetgeen geheel past in de werkwijze van de publieke sector in Nederland.
Ik zie de 81RO uitspraak met belangstelling tegemoet, waarna ik de zaak zal voorleggen aan het EVRM, teneinde via de achterdeur de zaak alsnog op de agenda te krijgen in Luxemburg.
Ik verzeker Uw Raad dat Lenaerts c.s. niet geamuseerd zullen reageren op dergelijke praktijken. Het is geen afstel, maar uitstel, de respectloze, moralistische opstelling van publiekrechtelijke instanties in Nederland. Ik kan het niet opbrengen jegens dergelijke lui ook maar enige mate van respect aan de dag te leggen en ik weet wel zeker dat een grote achterban die ik vertegenwoordig die mening volledig met mij deelt.
Het is aan Uw Raad een fundamentele omslag te gaan maken en eens echt te doen wat Uw Raad echt moet doen, uitgebreide rechtsbescherming bieden aan justitiabelen, door het recht juist toe te passen, anders dan de overheidsorganen op vileine, zielige wijze te faciliteren.
Dat zal lelden tot een veel fijnere en prettigere leefomgeving en intens respect voor diegenen die het land direct of indirect vorm moeten geven, waaronder Uw Raad. Dat heeft een enorme doorwerking in de maatschappij en levert heel veel meer op dan het kost….
My two cents!
Met behoud van rechten en weren,