CRvB, 22-11-2016, nr. 14/6945 IOAW
ECLI:NL:CRVB:2016:4556
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-11-2016
- Zaaknummer
14/6945 IOAW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:4556, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑11‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 6 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
- Vindplaatsen
Gst. 2017/41 met annotatie van N. Schroeten
USZ 2017/10
NBJ-Pw/13/025 met annotatie van mr. Nancy Schroeten
Uitspraak 22‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Kennelijke misslag of omissie van wetgever waardoor gehuwde IOAW-gerechtigde als alleenstaande wordt aangemerkt. Bedoeling wetgever gaat voor letterlijke wettekst. Geen recht op IOAW naar norm alleenstaande.
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2014, 14/1957 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J.M. Willems, advocaat, ook hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Betrokkene heeft ook nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.A. Marinus. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Willems.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren in april 1950, ontving tot en met 3 oktober 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Haar echtgenoot ontvangt een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Op 2 mei 2013 heeft betrokkene een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2013 heeft appellant, voor zover van belang, aan betrokkene een IOAW-uitkering toegekend met ingang van 4 oktober 2009 naar de grondslag voor een echtpaar. Daarbij is in aanmerking genomen dat de echtgenoot geen werkloze werknemer is in de zin van de IOAW en dat zijn recht indirect ontstaat uit het recht van betrokkene op de IOAW-uitkering.
1.4.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 19 augustus 2013 bezwaar gemaakt en zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat haar echtgenoot, omdat hij een AOW-pensioen ontvangt, buiten beschouwing moet blijven en dat zij daardoor recht heeft op een
IOAW-uitkering op de grondslag voor een alleenstaande.
1.5.
Bij besluit van 23 januari 2014 heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard en overwogen dat betrokkene gelet op het bepaalde in artikel 6 van de IOAW recht heeft op een uitkering op de grondslag voor een alleenstaande in plaats van op de grondslag voor gehuwden. Voorts heeft appellant overwogen dat niet duidelijk is welke inkomsten van de echtgenoot verrekend moeten worden met de IOAW-uitkering van betrokkene en dat appellant daarover intern en extern advies heeft gevraagd. Zodra duidelijkheid ontstaat, zal appellant een primair besluit nemen over de hoogte en de samenstelling van de
IOAW-uitkering van betrokkene.
1.6.
Bij besluit van 4 maart 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het besluit van 23 januari 2014 herzien en het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant overwogen dat betrokkene aan het gewijzigde artikel 6 van de IOAW geen aanspraak op een uitkering op de grondslag van een alleenstaande kan ontlenen. Met deze wijziging is geen fundamentele verandering van de sociale zekerheid beoogt, inhoudende dat naast het volledige
AOW-pensioen aan de echtgenoot ook de volledige IOAW-uitkering aan betrokkene moet worden uitgekeerd. De wijziging was immers technisch van aard; aan de uitvoeringspraktijk verandert daardoor niets. Het volledige AOW-pensioen moet daarom in mindering worden gebracht op de IOAW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover aan betrokkene per 1 juli 2013 een IOAW-uitkering is toegekend op de grondslag voor gehuwden, het besluit van 19 augustus 2013 in zoverre herroepen en bepaald dat betrokkene vanaf die datum recht heeft op een IOAW-uitkering op de grondslag voor een alleenstaande. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de IOAW helder is en geen ruimte laat voor misverstanden. Op dit punt heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3196. Niet van belang is dat de wetgever niet de bedoeling had om iets te wijzigen in de uitvoering van de IOAW. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:NL:2012:BV1983, waarin geoordeeld is dat de tekst van de bepaling moet prevaleren boven de bedoeling van de wetgever. Dit betekent dat met ingang van 1 juli 2013 geen rekening moet worden gehouden met de inkomsten van de echtgenoot.
3.1.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat sprake is van een misslag van de wetgever. Hij meent dat van de puur grammaticale uitleg van de wet moet worden afgeweken.
3.2.
Betrokkene heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank bij haar uitspraak geen schadevergoeding heeft toegekend wegens de te late (volledige) betaling van de IOAW-uitkering en voor zover de rechtbank niet heeft beslist dat appellant op onjuiste wijze de inkomsten van de echtgenoot heeft gekort op de IOAW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant
4.1.
In dit hoger beroep is in geschil of betrokkene met ingang van 1 juli 2013 recht heeft op een IOAW-uitkering op de grondslag voor een alleenstaande. De hier te beoordelen periode loopt dus van 1 juli 2013, tot en met de dag van het toekenningsbesluit, 19 augustus 2013.
4.2.
Voor de uitleg van artikel 6 van de IOAW zijn onder meer de volgende bepalingen van belang.
4.2.1.
In hoofdstuk I, getiteld “Algemene bepalingen” van de IOAW, was op 19 augustus 2013 en ook nu in artikel 2, voor zover van belang bepaald:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder werkloze werknemer de persoon die werkloos is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en: (…).”
4.2.2.
Vóór 1 januari 2013 luidde deze bepaling:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder werkloze werknemer de persoon die werkloos is en de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en: (…).”
4.2.3.
In artikel 22 van de IOAW was op 19 augustus 2013 en ook nu bepaald:
“De uitkering wordt betaald tot de dag waarop de werkloze werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt.”
4.2.4.
Vóór 1 januari 2013 luidde deze bepaling:
“De uitkering wordt betaald tot de eerste dag van de maand, waarin de werkloze werknemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.”
4.2.5.
De wijzigingen onder 4.2.1 en 4.2.3 van de IOAW maken deel uit van de wetgeving waarbij de pensioenleeftijd is aangepast.
4.2.6.
In hoofdstuk II, getiteld “De uitkering”, in paragraaf 1, getiteld “De voorwaarden voor het recht op uitkering”, was op 19 augustus 2013 in artikel 5, voor zover van belang, bepaald:
“1. Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de overeenkomstig het derde tot en met zesde lid en het negende lid vastgestelde grondslag:
a. de werkloze werknemer en de echtgenoot met of zonder kinderen;
c. de alleenstaande werkloze werknemer zonder kinderen.
2. Het recht op uitkering komt de werkloze werknemer en de echtgenoot gezamenlijk toe.
3. De grondslag, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister zodanig vastgesteld dat:
a. voor de werkloze werknemer en de echtgenoot die beiden 21 jaar of ouder zijn, de helft van de grondslag netto gelijk is aan € 661,77;
4. De grondslag, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister zodanig vastgesteld dat deze:
b. voor de alleenstaande werkloze werknemer van 23 jaar of ouder zonder kinderen netto gelijk is aan € 926,47;”
4.2.7.
In diezelfde paragraaf was op 19 augustus 2013 en ook nu in artikel 6, voor zover van belang, bepaald:
“1. Geen recht op uitkering heeft de werkloze werknemer die:
a. buiten Nederland woont of aldaar anders dan tijdelijk verblijf houdt;
b. niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000;
c. die rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
d. zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;
e. onbetaald verlof geniet als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Werkloosheidswet of die met die persoon gehuwd is, ter hoogte van het bedrag van het verlies van inkomen uit arbeid als gevolg van het genieten van dat verlof, tenzij belanghebbende alleenstaande ouder is en hij verlof geniet als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg;
f. die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
2. Geen recht op uitkering heeft de echtgenoot, indien ten aanzien van deze, dan wel ten aanzien van de werkloze werknemer zich een omstandigheid voordoet als omschreven in het eerste lid. Indien zich ten aanzien van de echtgenoot een omstandigheid voordoet als omschreven in het eerste lid, wordt de werkloze werknemer aangemerkt als alleenstaande.”
4.2.8.
Vóór 1 juli 2013 ontbrak in dit artikel 6 het bepaalde in het eerste lid, onder f (nieuwe bepaling). Deze bepaling is tot stand gekomen bij Wet van 19 juni 2013 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013) (Stb. 2013, 236) en op genoemde datum in werking getreden (wetswijziging).
4.3.
In de memorie van toelichting bij deze wetswijzing (TK 2012-13, 33 556, nr. 3, p. 14) is het volgende opgenomen:
“Bij gelegenheid van het aanpassen van de wetten aan de verhoging van de AOW-leeftijd is vastgesteld dat alle uitkeringswetten een wettelijk geregelde uitsluitingsgrond/eindigingsgrond hebben bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar c.q. (met ingang van 1 januari 2013) de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de AOW. Gebleken is echter dat bij de IOAW en de IOAZ een dergelijke uitsluitingsgrond ontbreekt. Met deze opdracht wordt deze omissie hersteld. In de dagelijkse uitvoeringspraktijk van beide wetten verandert hierdoor echter niets: het gaat derhalve slechts om een technische aanpassing.
Deze wijziging kon niet worden meegenomen in het Besluit aanpassing wetten inzake verhoging AOW-leeftijd aangezien artikel V van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd daarvoor geen grondslag biedt.”
Over deze wetwijziging hebben de Sociale verzekeringsbank, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Vereniging van Nederlandse gemeenten (adviserende bestuursorganen) desgevraagd in een uitvoeringstoets geadviseerd en zijn zij ten aanzien van de uitvoeringspraktijk niet tot een andere conclusie gekomen dan vervat in de memorie van toelichting (Bijlagen bij TK 2012-13, 33 556, nr. 3).
4.4.
Volgens de logisch-taalkundige lezing (letterlijke tekst) van de nieuwe bepaling in samenhang met het tweede lid van artikel 6 van de IOAW (beïnvloede bepaling) (samen: bepalingen in geding) moet betrokkene vanaf 1 juli 2013 voor de toepassing van de IOAW als alleenstaande worden aangemerkt, nu haar echtgenoot volgens de letterlijke tekst als
AOW-gerechtigde geen recht heeft op een IOAW-uitkering en op betrokkene dus de laatste volzin van de beïnvloede bepaling van toepassing is. Uit de onder 4.3 weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van deze wetswijziging volgt echter overduidelijk dat dit niet de bedoeling is geweest van de wetgever. Beslissend voor de uitkomst van dit hoger beroep is dus of de letterlijke tekst van de wet of de bedoeling van de wetgever moet prevaleren.
4.5.
Betrokkene heeft zich geschaard achter het oordeel van de rechtbank en de door haar genoemde uitspraken, waarin de Raad de letterlijke tekst van de wet heeft laten voorgaan op de bedoeling van de wetgever. Betrokkene heeft voorts gewezen op de uitspraak van 9 juni 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:AA8758. Evenwel kan onder omstandigheden, met name in de situatie dat sprake is van een duidelijke misslag van de wetgever, de bedoeling van de wetgever boven de letterlijke tekst worden gesteld. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van 17 mei 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB3045.
4.6.
Afhankelijk van de bijzonderheden en omstandigheden van het geval kan, bijvoorbeeld in de situatie van een kennelijke misslag of omissie van de wetgever, de bedoeling van de wetgever prevaleren boven de letterlijke tekst van de wet. Daarvan is in dit geval sprake. Daartoe is het volgende redengevend.
4.6.1.
De IOAW, voor zover hier van belang, regelt dat oudere werkloze werknemers zonder of met een laag inkomen ten minste beschikken over een minimuminkomen. In zoverre heeft zij hetzelfde doel als de Wet werk en bijstand in de te beoordelen periode en thans de Participatiewet (PW). Zonder het bestaan van de IOAW zouden deze werknemers immers bijstandsgerechtigden zijn, met als belangrijk verschil dat dan, gelet op het aanvullend karakter van de bijstandswetgeving, alle middelen van deze werknemers voor levensonderhoud benut zouden moeten worden (TK 1985-86, 19 260, nr. 3, p. 2-4). Gevolg hiervan zou zijn dat deze oudere werkloze werknemers tot aan de pensioengerechtigde leeftijd mogelijk zouden moeten interen op tijdens het arbeidzaam leven opgebouwde vermogen, bijvoorbeeld bestaande uit een eigen huis of een pensioenvoorziening. De IOAW is onder meer bedoeld om de oudere werkloze werknemers van dit gevolg van toepasselijkheid van de bijstandswetgeving te vrijwaren en hen in staat te stellen hun vermogen te behouden, om daarvan na de pensionering de vruchten te kunnen plukken. Wat echter de hoogte van het inkomen betreft en de toekenning daarvan naar leefvormen, zoals die van gehuwden en alleenstaanden, is bedoeld om volledig aan te sluiten bij de bijstandswetgeving
(TK 1985-86, 19 260, nr. 3, p. 6-7). Gevolg van de toepassing van de bepalingen in geding volgens de letterlijke tekst is dat betrokkene en haar echtgenoot onbedoeld over een aanzienlijk hoger inkomen gaan beschikken dan personen in vergelijkbare situaties. Voor dit verschil bestaat geen rechtvaardiging.
4.6.2.
De beïnvloede bepaling, waaraan betrokkene haar recht op een IOAW-uitkering op de grondslag voor een alleenstaande meent te ontlenen, is bij de wetswijziging niet veranderd. De bedoeling van de beïnvloede bepaling is om de oudere gehuwde werkloze werknemer meer dan de helft van de grondslag toe te kennen in de gevallen waarin de echtgenoot anders dan door leeftijd is uitgesloten van het recht. Zonder deze bepaling zou de werknemer, gelet op de onder 4.2.6 genoemde bepalingen, immers niet meer dan de helft ontvangen
(TK 1985-86, 19 260, nr. 3, p. 15). Die bedoeling is dus om het minimuminkomen van de oudere werkloze werknemer te verzekeren en niet om het inkomen daarboven uit te laten stijgen. De nieuwe bepaling beïnvloedt de werking van de beïnvloede bepaling in deze laatste, niet bedoelde, zin voor een bepaalde groep. Wanneer de letterlijke tekst van de bepalingen in geding wordt gevolgd, wordt de volstrekt heldere werking en bedoeling van de beïnvloede bepaling gedeeltelijk teniet gedaan. Anders gezegd, de wetswijzing, de invoering van de nieuwe bepaling, heeft niet zelf de gestelde aanspraak op een IOAW-uitkering op de grondslag voor een alleenstaande gecreëerd; de aanspraak berust op de gestelde betekeniswijziging van de beïnvloede bepaling door de uitstralende werking van de nieuwe bepaling. Dit betekent dat het onbedoelde effect van de letterlijke lezing voor de wetgever, noch voor de adviserende bestuursorganen, te kennen was uit het wetsvoorstel zelf of uit zijn toelichting, maar slechts uit de lezing daarvan in samenhang met bepalingen die ongewijzigd zijn gebleven. Het is buiten twijfel dat, als de wetgever dit onbedoelde effect had opgemerkt, hij het geen kracht van wet had laten verkrijgen. Het onbedoelde effect moet dus worden aangemerkt als een kennelijke misslag of omissie van de wetgever. Dit blijkt ook zonneklaar uit de aanpassing van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) met ingang van 1 juli 2013. Dit geschiedde ook bij de onder 4.2.8 bedoelde wet en met dezelfde bedoeling. Het vergelijkbare artikel 6 van de IOAZ over de uitsluitingen is immers zo aangepast, dat de gewezen zelfstandige niet als alleenstaande wordt aangemerkt als diens echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Het is de kennelijke bedoeling van de wetgever geweest artikel 6, tweede lid, van de IOAW op vergelijkbare wijze aan te passen. Inmiddels heeft de wetgever de kennelijk misslag onder ogen gezien en de wet gewijzigd. Zie artikel XXI, onderdeel A van het door de Eerste Kamer aanvaarde wetsvoorstel Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2017), TK 2016-17, 34 528, nr. 3, blz. 7 en 26 en
EK 2016-17, 34 528, nr. A.
4.6.3.
De bedoeling van de nieuwe bepaling is om een beëindigingsgrond in de IOAW op te nemen voor het geval de werkloze werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en dus vanwege de aanspraak op een AOW-pensioen geen behoefte meer zou hebben aan de
IOAW-uitkering. Gelet op het bepaalde in de artikelen 2 en 22 van de IOAW (zie onder 4.2.1 en 4.2.3) betreft dit een overbodige bepaling. Sinds de inwerkingtreding van de voorloper van de IOAW, de Wet inkomensvoorziening oudere werkloze werknemers (Stb. 1986, 565) (IOW) op 1 januari 1987 tot aan 1 juli 2013 heeft de rechtspraktijk immers met de zojuist genoemde artikelen en zonder een specifieke beëindigingsgrond de IOAW-uitkering kunnen beëindigen op het moment dat de werkloze werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De evidentie daarvan was kennelijk zo groot dat aan de voorloper van artikel 22 van IOAW, artikel 24 van de IOW, in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling geen woorden zijn gewijd (TK 1985-86, 19 260, nr. 3, p. 20). Daarbij komt overigens dat het toevoegen van een beeïndigingsgrond aan uitsluitingsgronden niet voor de hand ligt, nu uitsluitingen kunnen eindigen en het recht (deels) kan herleven, terwijl het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd onomkeerbaar is.
4.6.4.
De uitstralende werking van de nieuwe bepaling naar de beïnvloede bepaling heeft echter het onbedoelde gevolg bij de lezing van de bepalingen in geding volgens de letterlijke tekst dat het recht van echtgenoot op (de helft van) de IOAW uitkering eindigt bij diens bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, welk tijdstip kan liggen voor het tijdstip waarop de werkloze werknemer die leeftijd bereikt, zoals in het geval van betrokkene. Het is echter steeds de bedoeling geweest om de IOAW-uitkering aan de gehuwden tezamen toe te kennen. Zie de onder 4.6.1-2 aangeduide passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van de IOAW. De door betrokkene bepleite lezing van de bepalingen in geding doet dat teniet, terwijl dan een onoplosbare tegenspraak ontstaat tussen het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de IOAW (zie onder 4.2.6) en de bepalingen in geding.
4.6.5.
Ten slotte is redengevend voor het oordeel dat in dit geval de bedoeling van de wetgever moet prevaleren boven de letterlijke tekst, dat betrokkene daardoor niet met ingang van 1 juli 2013 in een slechtere positie gaat verkeren dan voor die datum, maar dat zij slechts een onbedoeld en ten opzichte van andere IOAW-gerechtigden ongerechtvaardigd voordeel misloopt. Gelet op de duidelijke bedoeling van de IOAW en de grondslagen van de IOAW, de IOAZ en de PW behoort zij niet beschaamd te zijn in het vertrouwen dat dit voordeel haar toekwam. Daarbij komt dat in bepaalde situaties, bijvoorbeeld waarin de oudere partner van de werkloze werknemer geen of een verminderd recht op een AOW-pensioen en ook geen ander inkomen heeft, het gezinsinkomen van de gehuwden bij toepassing van de bepalingen in geding volgens de letterlijke tekst daalt onder het minimuminkomen voor gehuwden.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat artikel 6, tweede lid, van de IOAW, vergelijkbaar met artikel 6, derde lid, van IOAZ, aldus gelezen moet worden:
“2. Geen recht op uitkering heeft de echtgenoot, indien ten aanzien van deze, dan wel ten aanzien van de werkloze werknemer zich een omstandigheid voordoet als omschreven in het eerste lid. Indien zich ten aanzien van de echtgenoot een omstandigheid voordoet als omschreven in het eerste lid, onderdelen a, b, c en d, wordt de werkloze werknemer aangemerkt als alleenstaande.”
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. Appellant heeft betrokkene ook vanaf 1 juli 2013 terecht als gehuwde aangemerkt en haar en haar echtgenoot een
IOAW-uitkering toegekend op de grondslag voor gehuwden. De aangevallen uitspraak dient daarom vernietigd te worden. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit opnieuw moet worden beoordeeld, rekening houdend met wat betrokkene in eerste aanleg daartegen heeft aangevoerd en voor zover daarover nog niet onherroepelijk is geoordeeld, wat zij in haar hoger beroep naar voren heeft gebracht.
Het hoger beroep van betrokkene
4.9.
Uit 4.8 volgt dat betrokkene geen recht heeft op nabetaling van de IOAW-uitkering naar de grondslag voor een alleenstaande. Daarom heeft zij ook geen recht op schadevergoeding voor de te late betaling van een deel van haar uitkering. Het hoger beroep van betrokkene slaagt in zoverre dus niet.
4.10.
De grond dat appellant op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met de inkomsten van de echtgenoot van betrokkene, slaagt evenmin.
4.10.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de IOAW wordt onder inkomen verstaan voor de werkloze werknemer en zijn echtgenoot: de som van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van hemzelf of van zijn echtgenoot. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de IOAW, bedraagt de uitkering het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen. Het betoog van betrokkene dat appellant ten onrechte rekening heeft gehouden met het AOW-pensioen van de echtgenoot, omdat zij ook voor 1 juli 2013 als alleenstaande moet worden beschouwd faalt reeds op grond van wat onder 4.6 en 4.7 is overwogen, nu betrokkene ook na die datum niet als alleenstaande moet worden beschouwd.
4.10.2.
Partijen hebben uitkeringsspecificaties overgelegd van de periode vanaf oktober 2009. Ook ter zitting heeft betrokkene niet kunnen onderbouwen waarom op onjuiste wijze rekening is gehouden met de inkomsten van de echtgenoot en wat volgens haar de juiste uitkeringsbedragen zouden moeten zijn. Ook in zoverre faalt deze grond.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
In het beroep tegen het bestreden besluit
4.12.
De rechtbank heeft de tweede beroepsgrond van betrokkene, inhoudende dat het bestreden besluit waarbij het besluit van 23 januari 2013 is herzien, genomen is in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, verworpen. Daartegen is het hoger beroep van betrokkene niet gericht.
4.13.
Ten slotte heeft betrokkene in beroep aangevoerd dat in haar situatie geen sprake is van inkomen als bedoeld in artikel 2:4 van het Inkomensbesluit Volksverzekeringen en Sociale Voorziening, zodat geen sprake kan zijn een vermindering van inkomsten op haar
IOAW-uitkering. Betrokkene onderbouwt dit betoog met de stelling dat zij als alleenstaande moet worden beschouwd. Deze grond faalt op grond van wat onder 4.6 en 4.7 is overwogen.
Slotsom
4.14.
Uit 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Uit 4.10 tot en
met 4.13 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
HD