CRvB, 09-06-1998, nr. 96/5607AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8758
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-06-1998
- Zaaknummer
96/5607AAW/WAO
- LJN
AA8758
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8758, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑06‑1998; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 1998/234
Uitspraak 09‑06‑1998
Inhoudsindicatie
Duiden van functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden; interpretatie; bedoeling wet- en regelgever tegenover duidelijke tekst regeling; grammaticale interpretatie; wetshistorische interpretatie.
96/5607 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging.
In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Roermond onder dagtekening 3 mei 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft bij brief van 9 oktober 1996 kennis gegeven van een nader standpunt.
Namens gedaagde heeft mr M.W. Kok, advocaat te Tegelen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 mei 1998, waar appellant (met bericht) niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr Kok voornoemd.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit van 16 december 1994 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 28 februari 1995 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was.
Dit besluit berust op het standpunt dat gedaagde op
28 februari 1995, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het voor gedaagde geldende maatmaninkomen levert volgens appellant geen verlies aan verdiencapaciteit op.
Evenbedoelde functies zijn die van hulplederbewerker, operator lasmachine en portier.
Het bestreden besluit is bij de aangevalllen uitspraak vernietigd op twee gronden. In de eerste plaats op de grond dat de uit het FIS geselecteerde functie van portier niet aan de schatting ten grondslag gelegd had mogen worden aangezien deze slechts twee arbeidsplaatsen vertegenwoordigt en derhalve moet worden beschouwd als een functie die niet of nauwelijks arbeidsplaatsen vertegenwoordigt. In de tweede plaats op de grond dat de functies van portier en operator lasmachine uitsluitend in wisselende diensten vervuld kunnen worden en dat in de loonwaarde van deze functies toeslagen voor afwijkende arbeidstijden verwerkt zijn. De rechtbank heeft overwogen dat uit de tekst en de toelichting van het Schattingsbesluit blijkt dat bij het bepalen van de resterende verdiencapaciteit van een verzekerde, die voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid werkzaam was op normale arbeidstijden, uitsluitend dan functies met afwijkende arbeidstijden mogen worden betrokken, wanneer geen functies met normale arbeidstijden geselecteerd kunnen worden, doch dat daarvan in het voorliggende geval geen sprake is. De arbeidsdeskundige heeft immers één functie geselecteerd die in het normale arbeidspatroon van dagdienst wordt vervuld. Gedaagdes resterende verdiencapaciteit is volgens de rechtbank dan ook niet uitsluitend in arbeid met afwijkende arbeidstijden aan te wenden.
Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of voor gedaagde, die voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid uitsluitend werkzaam was in een normaal arbeidspatroon -en in wiens inkomen derhalve geen toeslag
verwerkt was voor werk op onregelmatige tijden- functies geselecteerd mochten worden met een loonwaarde waarin een toeslag voor afwijkende arbeidstijden is verdisconteerd.
De Raad, zich beperkend tot deze vraag, overweegt als volgt.
Artikel 2, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit schrijft -voor zover hier van belang- dwingendrechtelijk voor, dat bij het bepalen van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde, die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking wordt genomen, waarmee de betrokkene het meest kan verdienen. Onderdeel f voegt daaraan toe dat bij de toepassing van onderdeel a functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing blijven, tenzij deze toeslagen wel zijn meegenomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen. Onderdeel g bepaalt dat onderdeel f buiten toepassing blijft, indien uitsluitend arbeid kan worden verricht in afwijkende arbeidstijden.
Aan de artikelsgewijze toelichting op de onderdelen f en g wordt het volgende ontleend omtrent de bedoelingen van de regelgever.
"Veel functies die in een normaal arbeidspatroon verricht worden, kunnen en worden ook verricht in een afwijkend arbeidspatroon. Bijvoorbeeld de functie van medisch analist kan overdag maar ook
's nachts worden verricht. De loonwaarde van de functie met een afwijkend arbeidspatroon ligt hoger omdat bij deze functies gewerkt wordt met een toeslag. Omdat de eisen van beide functies wat betreft krachten en bekwaamheden niet verschillen zou, omdat in principe altijd uitgegaan moet worden van de functies met de hoogste loonwaarde, de functie met de toeslag altijd als eerste geselecteerd worden. In het geval betrokkene geen arbeidsverleden heeft met een dergelijk arbeidspatroon en derhalve het inkomen van zijn vergelijkbare gezonde werknemer (zijn maatmaninkomen) geen toeslagen kent, is dit naar mijn oordeel geen reële situatie. In deze situatie moet naar mijn oordeel niet op voorhand geselecteerd worden op dergelijke functies met toeslag. Deze voorwaarde is neergelegd in onderdeel f. Echter, dit mag niet blokkerend werken. In het geval betrokkene nog resterende verdiencapaciteit heeft en deze uitsluitend aangewend kan worden in arbeid in afwijken-de arbeidstijden mag en moet deze functie bij de schatting worden betrokken. Ook in het geval dat het arbeidsverleden van betrokkene geen afwijkende arbeidspatronen te zien geeft. Deze voorwaarde is neergelegd in onderdeel g.".
Appellant heeft aangevoerd dat het niet de bedoeling van de wet- en regelgever kan zijn geweest om in een geval als het onderhavige, waarin niet drie dagdienstfuncties kunnen worden geselecteerd, uit te sluiten dat in aanvulling op wel geselecteerde dagdienstfuncties, functies in wisseldienst kunnen worden geselecteerd. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat de tekst van de onderdelen f en g van artikel 2 van het Schattingsbesluit in het licht van de bedoeling van de Wet Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van
7 juli 1993, Stb. 1993,412; Wet TBA) te stringent is geformuleerd en dat een letterlijke interpretatie van deze artikelonderdelen tot een onbevredigende uitkomst leidt, die niet in overeenstemming is met het doel dat de wetgever met de Wet TBA voor ogen heeft gestaan, te weten terugdringing van het arbeidsongeschiktheidsvolume door middel van (re)integratie van verzekerden op de arbeidsmarkt. Appellant is van mening dat geen inbreuk wordt gemaakt op het "rechtsbeschermende" karakter van artikel 2 onderdelen f en g van het Schattingsbesluit, indien bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit van een verzekerde als uitgangspunt wordt gehanteerd, dat zoveel mogelijk functies met normale arbeidstijden worden geselecteerd, met dien verstande dat een of meer functies met afwijkende arbeidstijden slechts mogen worden voorgehouden, wanneer (andere) dagdienstfuncties niet voldoen aan het criterium dat zij voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
Dit betoog slaagt niet.
De Raad is van oordeel dat uit de op zichzelf genomen duidelijke tekst van artikel 2, onderdelen f en g van het Schattingsbesluit volgt, dat in geval de verzekerde vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen arbeid met afwijkende arbeidstijden verrichtte, bij het bepalen van de resterende verdiencapaciteit geen functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden mogen worden voorgehouden, wanneer één of meer, maar een niet toereikend aantal functies met normale arbeidstijden geselecteerd kunnen worden. Functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden mogen, in geval van zulk een maatman, uitsluitend worden voorgehouden wanneer geen -aan de voor het overige aan de voorwaarden van het Schattingsbesluit beantwoordende- functies zijn te selecteren.
De Raad is met appellant van oordeel dat deze letterlijke interpretatie van evenbedoelde onderdelen van artikel 2 van het Schattingsbesluit in het licht van de (re)integratiedoelstelling van de TBA-wetgever tot een merkwaardig resultaat leidt, doordat het met de uitvoering van de AAW en de WAO belaste bestuursorgaan wel functies met afwijkende toeslagen mag duiden wanneer er geen functies met normale arbeidstijden geselecteerd kunnen worden, maar niet wanneer het FIS bij de belastbaarheid van een verzekerde passende dagdienstfuncties bevat, doch minder dan het in de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit voorgeschreven minimum aantal.
De Raad wijst er echter op dat de duidelijke tekst van artikel 2, onderdelen f en g van het Schattingsbesluit geen steun biedt voor de door appellant bepleite, van die tekst afwijkende, ten nadele van de verzekerde strekkende, interpretatie van bedoelde artikelonderdelen, en dat de -niet ondubbelzinnige- tekst van de nota van toelichting, die in hoofdzaak steun geeft aan een letterlijke interpretatie van deze artikelonderdelen, in deze geen doorslaggevende rol kan spelen.
De Raad is van oordeel dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan, wanneer hij niettegenstaande de duidelijke tekst van het Schattingsbesluit
-en de niet ondubbelzinnige nota van toelichting daarop- het Schattingsbesluit ten nadele van een verzekerde zou interpreteren naar de -voor de interpretatie van het Schattingsbesluit niet tot een specifiek resultaat dwingende- bedoeling van de TBA-wetgever.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ¦ 1.420,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ¦ 630,- dient te worden geheven.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 1.420,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat van appellant een recht van ¦ 630,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 1998.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B.C. Rog.
IS