CRvB, 17-05-2001, nr. 98/4142 AW; 00/4310 AW
ECLI:NL:CRVB:2001:AB3045
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-05-2001
- Zaaknummer
98/4142 AW; 00/4310 AW
- LJN
AB3045
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB3045, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑05‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑05‑2001
Inhoudsindicatie
Tussentijds wegens ongeschiktheid uit tijdelijke dienst wegens proeftijd ontslagen ambtenaar niet aangemerkt als betrokkene in de zin van art. 10:1.1 CAR/UWO. Gedaagde is ingaande 1 maart 1996 voor de duur van 12 maanden bij wijze van proef in tijdelijke dienst aangesteld. Ingaande 1 juli 1996 heeft appellant gedaagde onder toepassing van art. 8:6 jo. 8:11.1 (vernummerd tot 8:12.1) CAR/UWO ontslag verleend wegens functionele ongeschiktheid. Omdat gedaagde ontslagen is uit een tijdelijke aanstelling heeft appellant gedaagdes verzoek om wachtgeld afgewezen. Raad: Gedaagdes ontslag is gegrond is op art. 8:6 CAR/UWO. Gedaagde voldoet daarmee aan de omschrijving van ‘betrokkene’ in art. 10:1.1 aanhef en onder b, CAR/UWO. Bij dat gegeven rijst de vraag of appellant gedaagde desalniettemin een aanspraak op wachtgeld ingevolge hoofdstuk 10 van de CAR/UWO kan ontzeggen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. Ingevolge de vóór de invoering van de CAR en de UWO door de Vereniging Nederlandse Gemeenten opgestelde modelregelingen (AAR), ontstond er bij een tussentijds ontslag uit een proeftijdaanstelling voor bepaalde tijd geen aanspraak op wachtgeld. Uit de brochure van de Stichting A+O fonds Gemeenten van januari 1995, genaamd Invoering van CAR en UWO, blijkt dat de CAR en de UWO - behoudens hier niet relevante aspecten - beoogden een codificatie te behelzen van voornoemde modelregelingen, de één op één vertaling van het AAR, en dat de in de CAR en de UWO opgenomen marginale wijzigingen als moderniseringen werden aangemerkt. Om die reden was er ook geen overgangsrecht nodig en kon de invoering van de CAR en de UWO kostenneutraal plaatsvinden. Voor de Raad staat hiermee voldoende vast dat bij de invoering van de CAR/UWO niet is beoogd om degene die met toepassing van art. 8:12:1 jo. art. 8:6 wordt ontslagen onder de werking van hfdst. 10, maar uitsluitend onder de werking van hfdst. 11 te brengen. De Raad wijst er in dit verband op dat de ambtenaar die in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld en die met toepassing van art. 8:12 CAR/UWO van rechtswege wordt ontslagen bij het verstrijken van de tijd waarvoor hij is aangesteld, niet valt aan te merken als een ‘betrokkene’ in de zin van hfdst. 10 CAR/UWO. Naar het oordeel van de Raad ontbreekt iedere redelijke grond om aan een tussentijds ontslag van een zodanige ambtenaar een gunstiger uitkeringsregiem te verbinden dan waarop de ambtenaar aanspraak zou hebben gekregen indien zijn aanstelling zou zijn doorgelopen tot de einddatum van de aanstelling. Het vorenstaande betekent dat er naar het oordeel van de Raad sprake is van een misslag van de regelgever. De Raad komt, gezien het vorenstaande, op wetshistorische en redelijkheidsgronden en op grond van de bedoeling van de regelgever tot de slotsom dat een redelijke interpretatie van de CAR/UWO meebrengt dat een tussentijds wegens ongeschiktheid uit tijdelijke dienst wegens proeftijd ontslagen ambtenaar zoals gedaagde niet als ‘betrokkene’ in de zin van art. 10:1.1 CAR/UWO dient te worden aangemerkt. De Raad voegt hieraan toe dat gedaagde, zoals ook door appellant is aangegeven, wel een ‘betrokkene’ is in de zin van art. 11:1.1 aanhef en onder b, van de CAR/UWO. In de omstandigheid dat het hoofd van de Afdeling Arbeidszaken van de Vereniging Nederlandse Gemeenten in 1996 onderkend heeft dat in een situatie als van gedaagde de letterlijke tekst van art. 10:1 CAR/UWO ook een aanspraak op wachtgeld zou geven en dat nadien in deze bepaling geen wijziging tot stand is gebracht, kan de Raad geen doorslaggevende reden vinden om tot een andere uitkomst te geraken. Aangevallen uitspraak vernietigd; inleidend beroep alsnog ongegrond. Dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap X te Y, appellant; mrs. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, M.M. van der Kade, A. Beuker-Tilstra
98/4142 AW en 00/4310 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap [X.], te [Y.], appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 20 mei 1998, nr. AW 96/3664, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken doen inzenden, waarop namens gedaagde, op verzoek van de Raad, een schriftelijke reactie is gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2000. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, verbonden aan Capra te 's-Hertogenbosch. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Kastein, advocaat te Arnhem, als zijn raadsman.
Het onderzoek is vervolgens heropend. Aan partijen zijn ambtshalve door de Raad toegevoegde stukken toegezonden met het verzoek hierop te reageren.
Voornoemde gemachtigden van partijen hebben schriftelijk gereageerd en toestemming verleend om het geding buiten zitting af te doen.
II. MOTIVERING
Gelet op de door partijen daartoe gegeven toestemming heeft de Raad bepaald dat (verder) onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Gedaagde is ingaande 1 maart 1996 voor de duur van 12 maanden bij wijze van proef in tijdelijke dienst aangesteld als unit-manager industrie bij het Werkvoorzieningschap [X.]. Met ingang van 1 juli 1996 heeft appellant gedaagde onder toepassing van artikel 8:6 juncto artikel 8:11:1 (inmiddels vernummerd tot artikel 8:12:1) van de CAR/UWO ontslag verleend wegens functionele ongeschiktheid. Bij besluit op bezwaar is dit ontslagbesluit gehandhaafd. Gedaagde heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
Gedaagdes verzoek aan appellant om hem per 1 juli 1996 wachtgeld toe te kennen als bedoeld in hoofdstuk 10 van de CAR/UWO is bij besluit van 10 september 1996 afgewezen, op de grond dat gedaagde ontslagen was uit een tijdelijke aanstelling. In dit besluit is voorts aangegeven dat en waarom gedaagde per 1 juli 1996 (ook) geen aanspraak op een uitkering ingevolge hoofdstuk 11 van de CAR/UWO heeft. Bij het thans in geding zijnde besluit van 4 oktober 1996 is gedaagdes bezwaar tegen de weigering hem een wachtgeld toe te kennen ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is, onder gegrondverklaring van het beroep, het besluit van 4 oktober 1996 vernietigd met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellant aan gedaagde (voorschot)betalingen gedaan in overeenstemming met hoofdstuk 10 van de CAR/UWO, verhoogd met de wettelijke rente. Bij brief van 28 juni 1999 heeft appellant gedaagde hiervan in kennis gesteld onder de mededeling dat appellant niet aanvaardt dat hij jegens gedaagde een wachtgeldverplichting heeft en dat onmiddellijk terugvordering zal plaatsvinden indien het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak zal slagen.
De thans door de Raad te beantwoorden vraag is of het aan gedaagde uit zijn tijdelijke proeftijdaanstelling op grond van artikel 8:6 juncto (thans) artikel 8:12:1 van de CAR/UWO verleende ontslag aanspraak geeft op wachtgeld ingevolge hoofdstuk 10 van de CAR/UWO. Deze vraag spitst zich toe op de vraag of gedaagde aangemerkt moet worden als een 'betrokkene' in de zin van artikel 10:1, eerste lid, aanhef en onder b, van
de CAR/UWO. Artikel 10:1, eerste lid van de CAR/UWO luidt als volgt:
" In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'betrokkene':
a. de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:4 of 8:5 van deze regeling ontslag is verleend uit een betrekking:
1. waarin hij vast was aangesteld;
2. waarin hij tijdelijk was aangesteld, mits die aanstelling ten minste vijf jaren heeft geduurd en niet is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;
b. de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:6 of artikel 8:8 van deze regeling ontslag is verleend, tenzij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:6, tweede lid, respectievelijk artikel 8:8, tweede lid."
Aan appellants standpunt dat gedaagde niet als een 'betrokkene' als bovenbedoeld kan gelden ligt in de eerste plaats de visie ten grondslag dat gedaagde niet op grond van artikel 8:6 van de CAR/UWO is ontslagen, maar dat hem onder toepassing van artikel 8:12:1 van de CAR/UWO ontslag is verleend op een van de andere gronden genoemd in hoofdstuk 8. Een zodanig ontslag leidt, aldus appellant, tot toepassing van hoofdstuk 11 van de CAR/UWO.
Appellant is voorts van oordeel dat op historische gronden aan artikel 10:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAR/UWO niet de betekenis kan worden gegeven dat een tussentijds - uit een aanstelling voor bepaalde tijd - ontslagen ambtenaar aanspraak zou kunnen krijgen op een wachtgeld; daarbij heeft appellant aangegeven dat bij de invoering van de CAR/UWO niet beoogd is een ander uitkeringsregiem voor de tijdelijk aangestelde ambtenaren tot stand te brengen. Appellant heeft overigens erkend dat bij de omzetting van de oude gemeentelijke rechtspositieregelingen in de CAR/UWO verzuimd is om in artikel 10:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAR/UWO uitdrukkelijk te vermelden dat dit alleen vast aangestelde ambtenaren betreft.
Een uitkomst zoals door gedaagde beoogd, zou ten slotte naar het oordeel van appellant apert onredelijk zijn, aangezien dit zou betekenen dat een tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd tot een gunstiger uitkeringsregiem zou leiden dan het na afloop van die aanstelling niet verlengen van de aanstelling.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat nagenoeg alle ontslagbepalingen in hoofdstuk 8 naar hun bewoordingen toepasbaar zijn op zowel vast als tijdelijk aangestelde ambtenaren. In artikel 8:12:1 van de CAR/UWO, inhoudend dat aan een ambtenaar die in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld vóór de datum waarop hij van rechtswege zou zijn ontslagen, ontslag kan worden verleend op een van de gronden genoemd in hoofdstuk 8, vermag de Raad niet méér te lezen dan dat hiermee aan het bevoegd gezag uitdrukkelijk de bevoegdheid wordt gegeven om de in dit hoofdstuk genoemde ontslagmogelijkheden ook te hanteren bij deze categorie ambtenaren. Bij het hanteren van deze bevoegdheid zal, zoals in het onderhavige geval ook is geschied, het bevoegd gezag hebben aan te geven welke concrete ontslagbepaling aan het aldus verleende ontslag ten grondslag ligt. Een dergelijk ontslag vindt daarmee zijn grondslag in de in concreto toegepaste ontslagbepaling.
Het vorenstaande brengt mee dat gedaagdes ontslag gegrond is op artikel 8:6 van de CAR/UWO. Gedaagde voldoet daarmee aan de omschrijving van 'betrokkene' in artikel 10:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAR/UWO.
Bij dat gegeven rijst de vraag of appellant gedaagde desalniettemin een aanspraak op wachtgeld ingevolge hoofdstuk 10 van de CAR/UWO kan ontzeggen.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge de vóór de invoering van de CAR en de UWO door de Vereniging Nederlandse Gemeenten opgestelde modelregelingen (AAR), ontstond er bij een tussentijds ontslag uit een proeftijdaanstelling voor bepaalde tijd geen aanspraak op wachtgeld. Uit de brochure van de Stichting A+O fonds Gemeenten van januari 1995, genaamd Invoering van CAR en UWO, blijkt dat de CAR en de UWO - behoudens hier niet relevante aspecten - beoogden een codificatie te behelzen van voornoemde modelregelingen, de één op één vertaling van het AAR, en dat de in de CAR en de UWO opgenomen marginale wijzigingen als moderniseringen werden aangemerkt. Om die reden was er ook geen overgangsrecht nodig en kon de invoering van de CAR en de UWO kostenneutraal plaatsvinden.
Voor de Raad staat hiermee voldoende vast dat bij de invoering van de CAR/UWO niet is beoogd om degene die met toepassing van artikel 8:12:1 juncto artikel 8:6 wordt ontslagen onder de werking van hoofdstuk 10, maar uitsluitend onder de werking van hoofdstuk 11 te brengen.
De Raad wijst er in dit verband op dat de ambtenaar die in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld en die met toepassing van artikel 8:12 van de CAR/UWO van rechtswege wordt ontslagen bij het verstrijken van de tijd waarvoor hij is aangesteld, niet valt aan te merken als een 'betrokkene' in de zin van hoofdstuk van 10 van de CAR/UWO. Naar het oordeel van de Raad ontbreekt iedere redelijke grond om aan een tussentijds ontslag van een zodanige ambtenaar een gunstiger uitkeringsregiem te verbinden dan waarop de ambtenaar aanspraak zou hebben gekregen indien zijn aanstelling zou zijn doorgelopen tot de einddatum van de aanstelling.
Het vorenstaande betekent dat er naar het oordeel van de Raad sprake is van een misslag van de regelgever. De Raad komt, gezien het vorenstaande, op wetshistorische en redelijkheidsgronden en op grond van de bedoeling van de regelgever tot de slotsom dat een redelijke interpretatie van de CAR/UWO meebrengt dat een tussentijds wegens ongeschiktheid uit tijdelijke dienst wegens proeftijd ontslagen ambtenaar zoals gedaagde niet als 'betrokkene' in de zin van artikel 10:1, eerste lid, van de CAR/UWO dient te worden aangemerkt.
De Raad voegt hieraan toe dat gedaagde, zoals ook door appellant is aangegeven, wel een 'betrokkene' is in de zin van artikel 11:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAR/UWO.
In de omstandigheid dat het hoofd van de Afdeling Arbeidszaken van de Vereniging Nederlandse Gemeenten in 1996 onderkend heeft dat in een situatie als van gedaagde de letterlijke tekst van artikel 10:1 van de CAR/UWO ook een aanspraak op wachtgeld zou geven en dat nadien in deze bepaling geen wijziging tot stand is gebracht, kan de Raad geen doorslaggevende reden vinden om tot een andere uitkomst te geraken.
Aan het vorenstaande doet ten slotte niet af dat gedaagde aan het hem door appellant verleende ontslag geen aanspraak op uitkering ingevolge hoofdstuk 11 van de CAR/UWO ontleent in verband met de omstandigheid dat gedaagde vanaf 1 december 1995 aanspraak had verkregen op een uitkering uit een andere ambtelijke betrekking en hij sedertdien slechts een beperkt aantal dagen had gewerkt.
Aangezien derhalve het in geding zijnde besluit in rechte kan standhouden, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en zal de Raad het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte in appellants geschrift van 28 juni 1999 niet een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat dit besluit geen onderdeel van het geding in hoger beroep vormt.
Aangezien de Raad geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. A. Beuker-Tilstra als leden in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2001.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) C. Dierdorp.
HD
10.10
Q