HR, 07-03-2023, nr. 21/01110
ECLI:NL:HR:2023:351
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-03-2023
- Zaaknummer
21/01110
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:351, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑03‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:68
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:4477
ECLI:NL:PHR:2023:68, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:351
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit deelname uit criminele organisatie, oplichting van bank en witwassen. 1. Motivering schatting w.v.v. Heeft hof de schatting van w.v.v. “voldoende verankering gegeven” in bewijsmiddel? 2. Toerekening voordeel i.g.v. verscheidene daders. Heeft hof verduidelijkt waarom en o.g.v. welke b.m. hof tot het oordeel is gekomen dat gekozen verdeling van voordeel over diverse betrokkenen de juiste is? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/00926 P, 21/00911 P, 21/00990 P, 21/00996 P, 21/01052 P, 21/01108 P, 21/01109 P en 21/01191 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01110 P
Datum 7 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2021, nummer 23-000363-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft K.A. Krikke, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2023.
Conclusie 17‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Klacht dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende verankering heeft gegeven in een bewijsmiddel en de beslissing inzake de verdeling van het voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Conclusie strekt tot verwerping. Samenhang met 21/00926, 21/00911, 21/00990, 21/00996, 21/01052, 21/01108, 21/01109 en 21/01191.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01110 P
Zitting 17 januari 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 3 maart 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 1.533.832,50 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.400.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/00926, 21/00911, 21/00990, 21/00996, 21/01052, 21/01108, 21/01109 en 21/01191. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. K.A. Krikke, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel het oordeel onvoldoende verankering heeft gegeven in een bewijsmiddel. ’s Hofs oordeel zou ook overigens onbegrijpelijk en derhalve onvoldoende gemotiveerd zijn, nu op geen enkele wijze zou zijn verduidelijkt ‘waarom en op grond van welke bewijsmiddelen het hof tot het oordeel is gekomen dat de gekozen verdeling van het voordeel over de diverse betrokkenen de juiste is’.
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
‘Onderzoek van de zaak
(…)
De verdediging stelt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van aangifte 1 primair dient te worden gebaseerd op het bedrag dat is overgebleven nadat de bank een groot deel van het geld had teruggehaald, waarbij verwezen wordt naar AH-7049. Subsidiair dient te worden uitgegaan van een opbrengst van € 5.297.000,00.
Op de opbrengst, zowel primair als subsidiair, dienen de kosten zoals vermeld op pagina 28 van het Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht. Het bedrag dat daarna resteert dient pondspondsgewijs te worden verdeeld over de vijf leden van de criminele organisatie. Het wederrechtelijk verkregen voordeel uit aangifte 6 bedraagt € 115.000,00 omdat de opbrengst, na aftrek van het bedrag dat [betrokkene 3] heeft ontvangen, dient te worden gedeeld met de medeveroordeelde [medeverdachte 2] .
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd, zijn van voor 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is. Op grond van artikel 36e, eerste en tweede lid, (oud) Sr kan op vordering van het openbaar ministerie aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting kan worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit.
De veroordeelde is in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor deelnemen aan een criminele organisatie, het plegen van oplichting, oplichting meermalen gepleegd en het medeplegen van witwassen. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat de strafbare feiten er toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het Rapport) en het arrest in de hoofdzaak van 18 juli 2018.1.
Aangifte 1
In het onherroepelijk geworden arrest in de hoofdzaak heeft het hof - naar de kern samengevat - het navolgende wettig en overtuigend bewezen (geacht), te weten dat de veroordeelde zich - onder meer - schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen van een door oplichting van de ABN Amro-bank in maart 2010 verkregen bedrag van ruim € 5,6 miljoen.
Een deel van dit bedrag is overgemaakt naar twee Hongaarse vennootschappen. Via één van deze vennootschappen is € 1.950.000,00 uiteindelijk overgemaakt naar een rekening op naam van [betrokkene 11] . [betrokkene 11] heeft een deel van dit bedrag, te weten € 1.560.000,002., contant opgenomen en afgedragen aan twee Nederlandse mannen3., waarvan vast staat dat een van deze personen de medeveroordeelde [medeverdachte 3] is.
Daarnaast is een deel van het uit oplichting verkregen bedrag van € 5,6 miljoen terechtgekomen bij twee Nederlandse restauranthouders. Deze hebben vervolgens van de door hen ontvangen bedragen totaal € 425.100,00 contant opgenomen en afgegeven aan de medeveroordeelde [medeverdachte 6] . [medeverdachte 6] heeft verklaard dat hij slechts een klein deel van dit bedrag mocht houden en dat hij het overige bedrag heeft afgedragen.
Gelet op de omvang van voornoemde bedragen, de rol van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] en de rol van de veroordeelde in het geheel, acht het hof het aannemelijk dat voornoemde bedragen grotendeels zijn afgedragen aan de veroordeelde. Hij was immers degene die de ABN Amro-bank heeft opgelicht en 5,6 miljoen heeft overgemaakt naar de twee Hongaarse vennootschappen. Hij was het “brein” achter de oplichting. Bij het vervolgens doorboeken (en daarmee witwassen) van de aldus verkregen bedragen heeft hij anderen ingeschakeld.
Nu de veroordeelde geen verklaring heeft afgelegd over welk bedrag aan hem ten goede is gekomen, zal het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten.
Gelet op de rolverdeling binnen de criminele organisatie, zoals ook is vastgesteld in de hoofdzaak, acht het hof het aannemelijk dat [medeverdachte 3] - gezien zijn rol binnen de criminele organisatie - en de persoon die met [medeverdachte 3] naar [betrokkene 11] is gereisd samen € 560.000,00 van het bedrag dat op dat moment contant voor handen was, te weten € 1.560.000,00 hebben gekregen. [medeverdachte 3] had immers binnen deze organisatie een sturende rol die verder ging dan het handelen van de meeste andere deelnemers maar beduidend kleiner dan die van de veroordeelde. [medeverdachte 3] komt in beeld na de oplichting bij de daarop volgende onmisbare ondersteunende fases van wegsluizen naar (buitenlandse) bankrekeningen en contant opnemen van aanzienlijke bedragen.
In het voordeel van de veroordeelde gaat het hof ervan uit dat de persoon die met [medeverdachte 3] naar [betrokkene 11] is gereisd een even grote geldelijke beloning heeft ontvangen als [medeverdachte 3] .
Het hof acht het op grond van bovenstaande aannemelijk dat de veroordeelde € 1.000.000,00 heeft ontvangen van het door [betrokkene 11] overhandigde bedrag.
Gelet op de rol van [medeverdachte 6] , zoals vastgesteld in de hoofdzaak, schat het hof het door hem ontvangen wederrechtelijk verkregen voordeel van het bedrag dat hij van de twee restauranthouders heeft ontvangen, in totaal € 425.100,00, op een bedrag groot € 100.000,00. De rol van [medeverdachte 6] was omvangrijk. Hij is degene die met [betrokkene 13] en [betrokkene 14] in overleg is gegaan, hij heeft de valse contracten en brieven opgesteld en hij heeft vervolgens de contante geldbedragen van [betrokkene 14] en [betrokkene 13] in ontvangst genomen en deze vervolgens daarvoor afgegeven aan (een) andere persoon.
Het hof acht het dan ook aannemelijk dat [medeverdachte 6] € 100.000,00 heeft ontvangen en € 325.100,00 heeft afgedragen aan de veroordeelde.
Dit houdt in dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft gehad uit aangifte 1 schat op € 1.325.100,00.
Aangifte 6
De veroordeelde is daarnaast tevens onherroepelijk veroordeeld voor de oplichting van de Rabobank Alkmaar waarbij in totaal € 284.386,00 werd verkregen. Op 6 november 2009 werd via andere rekeningen van dit bedrag € 270.000,00 overgeboekt naar een bankrekening op naam van de medeveroordeelde [betrokkene 3] . Van dit bedrag zijn tien goudstaven gekocht. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij één goudstaaf als beloning mocht houden. Deze goudstaaf heeft hij op 10 november 2009 bij Cookson Drijfhout te Amsterdam ingewisseld voor € 23.192,50. De negen andere goudstaven heeft hij afgedragen. Het hof acht het aannemelijk dat deze goudstaven zijn afgedragen aan de veroordeelde. Ook bij deze aangifte was de veroordeelde het “brein” achter de oplichting en ook hier schakelde hij anderen in om de gelden wit te wassen. De waarde van deze goudstaven baseert het hof op het bedrag dat [betrokkene 3] heeft ontvangen uit de verkoop van een goudstaaf, te weten € 23.192,50. Het hof schat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde bij aangifte 6 op € 208.732,50
(9 x € 23.192,50).
Conclusie
Het hof acht derhalve aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en zal dat voordeel dan ook schatten op een bedrag van € 1.533.832,50
(€ 1.000.000,00 + € 325.100,00 + 208.732,50).’
6. In de aanvulling op het bestreden arrest heeft het hof de volgende overweging opgenomen (met overneming onder vernummering van voetnoten):
‘Aanvullende overweging
In aanvulling op het arrest van 3 maart 2021, overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft ter terechtzitting gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat op € 448.913,46 (€ 333.566,71 aangifte 1 en € 115.346,75 aangifte 6).
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op basis van de onherroepelijke veroordeling in de strafzaak en de bedragen die zijn verkregen door middel van de feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld en die op enig moment feitelijk in handen zijn gekomen van de leden van de criminele organisatie dan wel derden. Het gaat bij aangifte 1 en 6 om de volgende bedragen.
Aangifte 1
Bij de oplichting van de ABN Amro-bank rond 19 maart 2010, heeft de veroordeelde ruim € 5,6 miljoen overgemaakt naar de Hongaarse bankrekeningen van twee Hongaarse vennootschappen. Via deze vennootschappen is € 1.560.000,00 in handen gekomen van twee Nederlandse mannen waarvan één de medeveroordeelde [medeverdachte 3] is.4.Daarnaast is een deel van het bedrag van € 5,6 miljoen terechtgekomen bij twee Nederlandse restauranthouders. Zij hebben vervolgens in totaal € 425.000,00 afgegeven aan de medeveroordeelde [medeverdachte 6] .5.[medeverdachte 6] heeft verklaard dat hij een klein deel mocht houden van dit bedrag en het overige bedrag heeft afgedragen.
Aangifte 6
Bij de oplichting van de Rabobank Alkmaar is € 284.386,00 verkregen. Van dit bedrag is via een andere rekening € 270.000,00 overgeboekt naar de bankrekening van de medeveroordeelde [betrokkene 3] en zijn met/van dit geld tien goudstaven gekocht. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij één goudstaaf mocht houden en negen goudstaven heeft afgedragen. De goudstaaf die hij mocht houden heeft [betrokkene 3] voor een bedrag van € 23.192,50 ingewisseld.6.
Op basis van de onherroepelijke veroordeling in de strafzaak en de daaruit te destilleren rolverdeling heeft het hof vervolgens een schatting gemaakt van het bedrag dat de veroordeelde heeft mogen houden dan wel heeft verkregen van voornoemde bedragen. Het hof merkt (nog) op dat het niet aannemelijk is dat, zoals door de verdediging is gesteld, de veroordeelde minder heeft gekregen voor zijn rol in het bewezenverklaarde. Daarvoor heeft de verdediging te weinig gesteld.’
7. De raadsvrouw van de betrokkene heeft blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 19 november 2020 het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota. Deze houdt voor zover van belang het volgende in:
‘Het vonnis van de rechtbank d.d. 26 januari 2016
Het arrest van uw Hof d.d. 18 juli 2018 alsmede
De conclusie van de AG d.d. 10 november 2020
Aangifte 1.
Opbrengst € 5.297.000
Retour ingrijpen bank -€ 902.873,83
Go & Go Business Services -€ 954.000,00 verzoek aanknoping oordeel rechtbank
Kosten p. 28 rapport -€ 869.938,43 in directe relatie tot het strafbare feit (vgl rb p.7)
Totaal € 2.552.137,74 : 5 = € 510.437,55
Aangifte 1.
Delen door de 5 leden van de CO. Anders dan de rechtbank en met de AG is de verdediging van mening dat dit pondspondsgewijs kan worden verdeeld.
Aangifte 6.
Opbrengst € 284.386,00 p. 23 rapport
Kosten p. 24 -€ 14.064,98
Deel [betrokkene 3] -€ 39.692,50 door rb niet meegenomen
(goudstaaf + rek € 16.500)
Totaal € 230.693,50 : 2 = € 115.346,75’
8. In aanvulling op de pleitnota heeft de raadsvrouw blijkens het proces-verbaal van de betreffende terechtzitting het volgende aangevoerd:
‘Ik wijk iets af van mijn pleitnota. In de pleitnota ben ik uitgegaan van de conclusie van het openbaar ministerie en heb ik het standpunt van de verdediging verlaten, terwijl dit het uitgangspunt moet zijn.
In AH-7049 staat dat een bedrag van € 3.491.777 nog niet is geretourneerd aan de bank. De rechtbank heeft verwezen naar dit document, maar zegt dat dit niet uit het rapport van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt en gaat uit van het rapport. Als ik naar het rapport kijk dan staat op pagina 6 de daadwerkelijke schade, namelijk € 2.187.126. Dat is een heel ander uitgangspunt dan de vijf miljoen in de conclusie van het openbaar ministerie. Ontneming heeft een reparatoir karakter. Het zou daarom raar zijn als we van een te hoog bedrag uitgaan en de banken meer terugkrijgen dan er daadwerkelijk uit is gegaan. Dat maakt dat ik net als in eerste aanleg vraag uit te gaan van het bedrag in AH-7049. Op pagina 28 van het rapport staan de kosten, die moeten van dit bedrag worden afgehaald evenals het bedrag dat retour is gekomen uit Luxemburg. Ik kom dan op een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.667.833,57. Dit delen door vijf, maakt € 333.566,71 per persoon.
Ten aanzien van aangifte zes is de verdediging het geheel eens met de advocaat-generaal. Op pagina 24 staan de kosten. Het deel dat [betrokkene 3] heeft ontvangen is door de rechtbank niet meegenomen. Dit moet wel gebeuren. Delen door twee betekent ruim € 115.000,00 per persoon.
Dat is bij elkaar € 448.913,46 aan wederrechtelijk verkregen voordeel.’
9. Uw Raad heeft in een arrest van 26 maart 2013 overwegingen gewijd aan het bewijsrecht in ontnemingszaken, en in het bijzonder aan de ontnemingsrapportage:7.
‘3.3.2. Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
3.3.3. Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
3.3.4. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt wel afgeleid dat de uitspraak een (volledige) weergave dient te bevatten van de feiten en omstandigheden waarop de in dat rapport gemaakte gevolgtrekkingen steunen. De Hoge Raad ziet aanleiding de in dit verband aan de motivering te stellen eisen te verduidelijken.
3.3.5. Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking — blijkens vaststelling door de rechter — door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
3.3.6. Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan.’
10. Het hof overweegt in het bestreden arrest dat (de vaststelling van) het wederrechtelijk verkregen voordeel ‘is gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (…) en het arrest in de hoofdzaak van 18 juli 2018’. Het hof verwijst in het arrest in een voetnoot naar pagina 15 van het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art. 36e 2e lid Sr van 10 juli 2013, opgemaakt door de rapporteur [verbalisant] ’. Het hof verwijst in een andere voetnoot naar ‘Een proces-verbaal van algemeen relaas (bewijsmiddel 41 bij het arrest in de hoofdzaak)’. In de ‘aanvulling arrest’ verwijst het hof in voetnoten ook nog naar de pagina’s 11-13 en 8-11 van het Rapport.
10. Op p. 15 van het rapport wordt verwezen naar een passage uit een verhoor van [betrokkene 11] en andere stukken van het geding. [betrokkene 11] heeft verklaard te zijn bezocht door twee Nederlanders, die hem aanboden om ‘een bedrag van € 2.800.000 naar zijn bankrekening over te maken. Hij mocht 20% van dit bedrag houden en moest 80% uitbetalen. Dit gebeurde ongeveer een week voor 21 april 2010, de dag van de transactie. Na een week werd hij door de bank gebeld dat er € 1.950.000,- op zijn bankrekening was gestort. De ochtend daarna had hij € 100.000,- opgehaald bij de bank. Hiervan had hij € 60.000 aan de twee Nederlanders overhandigd. Een week later had hij € 1.500.000,- in biljetten van € 500,- opgehaald bij de bank en overhandigd aan de twee Nederlanders. (…) Op basis van onderzoek blijkt dat het bij de twee mannen aan wie [betrokkene 11] het geldbedrag van € 1.560.000,- heeft overhandigd, aannemelijk is dat het gaat om [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] werd door [betrokkene 11] herkend tijdens een fotobewijsconfrontatie en het signalement dat [betrokkene 11] gaf van de andere man past bij het signalement van [medeverdachte 2] . Een en ander wordt ondersteund door telecomgegevens en de door de beide Nederlandse mannen gebruikte personenauto’.
10. Bewijsmiddel 41 in de strafzaak betreft een schema dat (onder andere) betrekking heeft op ‘Aangifte 1 ABN/AMRO [betrokkene 15] ’. Uit het schema kan worden afgeleid dat op 19/20 maart 2010 een bedrag van € 2.430.000,00 is overgemaakt naar [A] . Vervolgens is door (kort gezegd) [A] op 19 april 2010 een bedrag van € 1.950.000,00 overgemaakt naar [betrokkene 11] , die op zijn beurt € 1.560.000,00 heeft afgegeven aan twee Nederlandse NN-mannen.
10. Op p. 11-13 van het rapport wordt onder verwijzing naar stukken van het geding ingegaan op de overboekingen naar Hongarije van het bedrag van € 5.279.000,- verkregen door oplichting van de ABN AMRO-bank in maart 2010 en latere overboekingen die op deze gelden betrekking hebben. Van dat bedrag is € 2.849.000,- overgemaakt op een rekening van ‘ [B] ’ te Boedapest (p. 11). Uit bankafschriften van [B] bleek ‘dat er op 13 april 2010, een bedrag van € 175.000 was overgemaakt naar [betrokkene 13] en twee maal € 176.000,- naar [betrokkene 14] ’. Aan verhoren van [betrokkene 14] en [betrokkene 13] wordt ontleend dat beide ‘verklaarden dat zij hun restaurant(s) wilden verkopen. (…) Nadat er een verkoopprijs was overeengekomen, werd er door [medeverdachte 6] een contract opgemaakt waarin een boeteclausule voorkwam. (…) Enkele weken na de verkoop vertelde [medeverdachte 6] hen (…) dat de koop niet doorging. Zowel [betrokkene 14] als [betrokkene 13] hebben toen het geld van de verkoop van hun restaurant(s), minus de 20% en 18%, in contanten afgedragen aan [medeverdachte 6] . [betrokkene 14] had (…) € 281.600,- in contanten afgedragen aan [medeverdachte 6] . [betrokkene 13] had (…) € 143.500, in contanten afgedragen aan [medeverdachte 6] ’ (p. 13).
10. Op p. 8-11 van het rapport wordt onder verwijzing naar stukken van het geding ingegaan op de oplichting van de Rabobank op 6 november 2009 tot een bedrag van € 284.386,-. Nadat dit geld ‘ten onrechte op de Telespaarrekening van [betrokkene 2] was bijgeschreven, werden tussen 4.50 uur en 07.45 uur negen opdrachten tot overboeking van in totaal € 284.386,- naar zijn betaalrekening ingevoerd. Vervolgens werden opdrachten tot overboekingen ingevoerd om vanaf de betaalrekening van [betrokkene 2] een bedrag van (…) € 270.000,- naar een ABN-AMRO rekening van [betrokkene 3] te [plaats] over te maken. (…) Door een man die zich voordeed als [betrokkene 3] , werd op woensdag 4 november 2009 bij de Hollandse Bank Unie tien kg goud besteld. Deze stem was in werkelijkheid van [medeverdachte 1] , Dit blijkt namelijk uit de door de Hollandse Bank Unie opgenomen gespreksgegevens met betrekking tot het bestellen van goud. (…) Op 6 november 2009 tussen 09.54 en 10.29 uur, werd door [betrokkene 3] in gezelschap van [medeverdachte 2] , de bij Hollandse Bank Unie bestelde 10 kg goud in ontvangst genomen. (…) De betaling hiervan werd op 6 november 2009 afgeschreven van de rekening van [betrokkene 3] . [betrokkene 3] verkocht vervolgens één goudstaaf aan Cookson Drijfhout te Amsterdam en de opbrengt, groot € 23.192,50 werd op 10 november 2009 bijgeschreven op zijn bankrekening’ (p. 8). ‘Bij deze fraude is opnieuw de betrokkenheid van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te zien. De katvangers zijn bekenden van [medeverdachten 1 en 2] . Het inloggen bij de bank gebeurt via het ip-adres van [medeverdachte 1] ’ (p. 10).
10. In het licht van het voorgaande heeft het hof de feiten en omstandigheden waar het zich bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op baseert naar het mij voorkomt kunnen ontlenen aan het ‘Rapport berekening wederrechtelijk voordeel per delict ex art. 36e 2e lid Sr van 10 juli 2013, opgemaakt door de rapporteur [verbalisant] ’ en bewijsmiddel 41 in de strafzaak. Uit de pleitnota en de aanvulling die de raadsvrouw daar ter terechtzitting op heeft gegeven blijkt voorts dat de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden en de gevolgtrekkingen die daar op steunen niet gemotiveerd zijn betwist. De raadsvrouw heeft bepleit dat bedragen die terug zijn gegaan naar de bank op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering worden gebracht. Daar is in het rapport niet voor gekozen, onder verwijzing naar een arrest van Uw Raad van 10 oktober 2006.8.Op dat verweer wordt in cassatie niet teruggekomen. De raadsvrouw komt voorts op een veel lager bedrag uit omdat zij van een andere verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaat. In de overwegingen die het hof in arrest en aanvulling aan het standpunt van de verdediging heeft gewijd ligt, meen ik, de vaststelling van het hof besloten dat het aangevoerde geen gemotiveerde betwisting vormt van de aan het rapport ontleende feiten en omstandigheden en gevolgtrekkingen die daarop steunen.
16. Het hof heeft de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel voorts aan de inhoud van de vermelde wettige bewijsmiddelen (in het bijzonder het rapport) kunnen ontlenen. Tegen die schatting worden in cassatie ook geen bezwaren naar voren gebracht.
16. De eerste deelklacht faalt.
16. De steller van het middel voert ook aan dat ‘op geen enkele wijze (is) verduidelijkt waarom en op grond van welke bewijsmiddelen het hof tot het oordeel is gekomen dat de gekozen verdeling van het voordeel over de diverse betrokkenen de juiste is’.
16. Ik stel bij deze deelklacht voorop dat het oordeel inzake de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel over de betrokkenen niet op wettige bewijsmiddelen behoeft te worden gebaseerd. Uw Raad heeft geoordeeld dat de rechter ‘op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen (zal) moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend’.9.
20. Het hof heeft zowel bij aangifte 1 als bij aangifte 6 een overweging gewijd aan de vraag welk deel van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel aan elk van de betrokkenen dient te worden toegerekend. Bij aangifte 1 heeft het hof zijn oordeel gebaseerd op ‘de rol van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] en de rol van veroordeelde in het geheel’. Het hof merkt de betrokkene daarbij aan als het ‘brein’ achter de oplichting. Ook bij aangifte 6 baseert het hof zijn oordeel dat het aannemelijk is dat negen goudstaven zijn afgedragen aan de veroordeelde op de omstandigheid dat de betrokkene bij deze aangifte het ‘brein’ achter de oplichting was. Tegen die onderbouwing, die aansluit bij de ‘rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld’, worden in cassatie geen bezwaren geformuleerd. In verband met de toereikendheid van ’s hofs onderbouwing van het oordeel omtrent de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel merk ik nog op dat namens de betrokkene in hoger beroep in verband met aangifte 1 slechts is aangevoerd dat de verdediging ‘anders dan de rechtbank en met de AG (…) van mening (is) dat dit pondspondsgewijs kan worden verdeeld’ en dat bij aangifte 6 evenmin is toegelicht waarom het berekende bedrag pondspondsgewijs over twee personen zou moeten worden verdeeld.
20. Al met al meen ik dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de inhoud van de vermelde wettige bewijsmiddelen heeft kunnen ontlenen, dat ’s hofs oordeel inzake de verdeling van dat voordeel over de betrokkenen niet onbegrijpelijk is, en dat beide beslissingen toereikend zijn gemotiveerd.
20. Het middel faalt.
20. Het middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve wijs ik op de mogelijkheid dat Uw Raad meer dan twee jaar na het instellen van cassatieberoep (op 11 maart 2023) uitspraak doet; dat zou tot vermindering van de betalingsverplichting dienen te leiden. Ik heb (voor het overige) geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2023
Het Rapport, p. 15.
Een proces-verbaal van algemeen relaas (bewijsmiddel 41 bij het arrest in de hoofdzaak).
HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544 m.nt. Borgers. Vgl. meer recent HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136 m.nt. Jörg.
HR 10 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7386.
Vgl. HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1977, rov. 2.3.2, onder verwijzing naar HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667, NJ 2009/19. Zie voorts o.a. .HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8481, NJ 2006/63; HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5729, NJ 2009/264; HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:881, en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1118, NJ 2016/493 m.nt. Keulen.