Zie ook: de verwijzing van de Belastingdienst in de Memorie na verwijzing van 30 januari 2017 (blz. 2/3) naar het boek: [ÏTEL] door [X2] in het bijzonder blz. 293 van dat boek.
HR, 16-11-2018, nr. 18/00663
18/00663, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-11-2018
- Zaaknummer
18/00663
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2123, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑11‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:112, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑11‑2018
- Vindplaatsen
NLF 2018/2587 met annotatie van
NLF 2018/2587 met annotatie van
Uitspraak 16‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Geen gezamenlijke behandeling, geen matiging.
Partij(en)
16 november 2018
nr. 18/00663
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 januari 2018, nr. 16/01452, 16/01453, 16/01455, 16/01456 en 16/01457, betreffende het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. De eerste gedingen in cassatie
Bij arresten van 18 november 2018, nrs. 15/04983, 15/04984, 15/04985, 15/04986 en 15/04992, ECLI:NL:HR:2016:2628, ECLI:NL:HR:2016:2630, ECLI:NL:HR:2016:2631, ECLI:NL:HR:2016:2633 en ECLI:NL:HR:2016:2634, heeft de Hoge Raad de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (nrs. 10/00881, 10/00880, 10/00879, 10/00878 en 10/00882) vernietigd, met verwijzing van de gedingen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van die arresten.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Voor het Hof was in geschil de hoogte van de aan belanghebbende toekomende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voor de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep recht heeft op een schadevergoeding van in beginsel € 10.000.
3.3.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de zaken van belanghebbende en de zaken van [X2] (hierna: [X2]) en [X3] B.V. in de hiervoor genoemde fasen in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Daarom moet, aldus het Hof, de aan belanghebbende toe te kennen schadevergoeding worden gematigd. Het Hof heeft de schadevergoeding bepaald op een bedrag van € 3400.
3.4.1.
Het middel betoogt dat de schadevergoeding voor de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep niet mocht worden gematigd.
3.4.2.
De omstandigheid dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie rechtsoverweging 3.10.3 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, hierna: het overzichtsarrest). Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest en zie rechtsoverweging 3.2.4 van het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, nr. 16/05257, ECLI:NL:HR:2017:2875).
3.4.3.
Het Hof is bij de matiging van de schadevergoeding kennelijk ervan uitgegaan dat de zaken van belanghebbende en de zaken van [X2] en [X3] B.V. in de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk zijn behandeld.
Dit uitgangspunt is onbegrijpelijk. Gelet op de stukken van het geding – waaronder de hiervoor in onderdeel 1 genoemde uitspraken van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch, waarin is vermeld dat de zaken van belanghebbende en de zaken van [X2] en [X3] B.V. door dat hof weliswaar gelijktijdig maar niet gezamenlijk zijn behandeld – is geen andere gevolgtrekking mogelijk dan dat de zaken van belanghebbende en de zaken van [X2] en [X3] B.V. in de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep niet gezamenlijk zijn behandeld.
3.5.
Het middel slaagt. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 10.000. De Inspecteur dient van de schadevergoeding 75/117 deel (€ 6410) te betalen en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 42/117 deel (€ 3590).
4. Proceskosten
De Staatssecretaris en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) zullen ieder voor de helft worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/00661 en 18/00665 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade voor de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep,
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade van belanghebbende, vastgesteld op € 6410,
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de aan de beroepsfase en de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade van € 3590,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt de helft van het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 508, derhalve € 254,
gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming aan belanghebbende vergoedt de helft van het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 508, derhalve € 254,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën voor de helft in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 334 (een derde van € 1002), derhalve € 167, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming voor de helft in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 334 (een derde van € 1002), derhalve € 167, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2018.
Beroepschrift 16‑11‑2018
Edelhoogachtbaar College,
Betreft: Motivering van beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 januari 2018 inzake [X1] B.V. te [Z] betreffende de immateriële schadevergoeding met betrekking tot de (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000 en naheffingsaanslag dividendbelasting 1997; uw zaaknummer F 18/00663
Naar aanleiding van uw brief van 22 februari 2018 motiveer ik namens [X1] B.V. (hierna: ‘[X1]’) het beroepschrift in cassatie als volgt. Het Hof heeft onterecht de immateriële schadevergoeding van [X1] gematigd. De zaken van de verschillende belanghebbenden hebben in de hoofdzaak niet betrekking op hetzelfde onderwerp, noch zijn deze zaken gezamenlijk behandeld.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat het Hof de immateriële schadevergoeding heeft gematigd bij zowel [X3] (uw zaaknr. F 18/00665) en bij [X3] B.V. (uw zaaknr. F18/00661). Ook deze belanghebbenden hebben separaat een beroepschrift in cassatie ingediend.
Middel van cassatie
Schending van het recht waaronder art. 8:73 Awb jo art. 8:88 Awb en/of fataal verzuim van vormen omdat het Hof in de uitspraak d.d. 3 januari 2018 heeft geoordeeld in r.o. 4.9 dat matiging van de immateriële schadevergoeding op zijn plaats is omdat zodanige samenhang aanwezig is tussen de procedures van belanghebbende enerzijds en de zaken van [X3] B.V en [X2] anderzijds dat kan worden gezegd dat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zulks ter onrechte danwel op gronden die de beslissen niet kunnen dragen.
1. Toelichting
1.1
In r.o. 4.5 heeft het Hof de immateriële schadevergoeding berekend op € 10.000. In r.o. 4.9 wordt deze gematigd tot € 3.400. [X1] wil dat de volledige immateriële schadevergoeding wordt uitbetaald, want aan de voorwaarden tot matiging wordt niet voldaan. [X1] heeft veel spanning en frustratie ondervonden door de lange duur van de procedures.1.
1.2
Uit Hoge Raad 19 februari 2016, BNB 2016/140 en Hoge Raad 17 november 2017, BNB 2018/27 blijkt het volgende. Uw Raad overwoog in dat laatste arrest in r.o. 3.2.4, laatste alinea:
‘Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest).’
Wil er tot een matiging kunnen worden overgaan bij verschillende belanghebbenden dan dient er dus aan 2 cumulatieve eisen te worden voldaan. Te weten:
- 1.
gezamenlijke behandeling en
- 2.
in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp.
Aan beide vereisten wordt hier niet voldaan.
Geen gezamenlijke behandeling
1.3.
Allereerst de gezamenlijke behandeling. In r.o. 3 oordeelt het Hof:
‘Na cassatie is nog slechts in geschil de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Met name is nog in geschil in hoeverre aanleiding bestaat tot matiging van de aan belanghebbende toekomende vergoeding wegens gezamenlijke behandeling en samenhang met de zaken van [X2] en [X3] BV en [A] BV.’
Het oordeel van het Hof dat alle zaken gezamenlijk zijn behandeld is een onjuist oordeel gelet op de onderliggende uitspraken van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 17 september 2015. Immers Hof 's‑Hertogenbosch oordeelt bij [X1] met betrekking tot de procedures 10/0878 t/m 10/00881 (vennootschapsbelasting) en 10/00882 (dividendbelasting) onder r.o. 1.7, r.o. 1.10 en r.o 1.16 (10/00878):
‘1.7.
Het onderzoek ter zitting voor de raadsheer-commissaris heeft plaatsgehad op 26 september 2012 te 's‑Hertogenbosch. (…). De hoger beroepen met de kenmerken 10/00878, 10/00879, 10/00880, 10/00881, 10/00882, 10/00883, 10/00884, 11/00409, 11/00410, 11/00411, 11/00412, 11/00413, 11/00414 en 11/00415 zijn toen gelijktijdig doch niet gezamenlijk behandeld. (…)
1.10.
(….) De hoger beroepen met de kenmerken 10/00769, 10/00878, 10/00879, 10/00880, 10/00881, 10/00882, 10/00883, 10/00884, 11/00409, 11/00410, 11/00411, 11/00412, 11/00413, 11/00414 en 11/00415 zijn toen gelijktijdig doch niet gezamenlijk behandeld.
1.16.
De nadere zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2013 te 's‑Hertogenbosch. (…) De hoger beroepen met de kenmerken 10/00769, 10/00878, 10/00879, 10/00880, 10/00881, 10/00882, 10/00883, 10/00884, 11/00409, 11/00410, 11/00411, 11/00412, 11/00413, 11/00414 en 11/00415 zijn toen gelijktijdig doch niet gezamenlijk behandeld.’
[…]
1.4.
Soortgelijke overwegingen zijn te vinden in de parallelle procedures van [X1]., alsmede zijn soortgelijke overwegingen te vinden in de procedures van [X2] en [X3] B.V. Voor [X3] B.V. zie r.o. 1.8 en 1.14 bij Hof 's‑Hertogenbosch, kenmerk 10/00882 t/m 10/00884 en voor [X2] zie r.o. 1.11 en 1.17, kenmerk 11/409 t/m 415. Van een gezamenlijke behandeling in deze procedures is juist geen sprake geweest zo heeft Hof Den Bosch (onherroepelijk) geoordeeld.
1.5.
Uit het overzicht van de Belastingdienst, bijlage 1 bij de memorie na verwijzing van 30 januari 2017, blijkt dat de bezwaarfase voor wat betreft de opgelegde aanslagen inkomstenbelasting aan [X2] danwel aanslagen vennootschapsbelasting aan [X3] B.V. danwel aanslagen vennootschapsbelasting/dividendbelasting aan [X1] niet gelijktijdig noch gezamenlijk is verlopen. Ook de uitspraken van de rechtbank zijn in die zaken niet gelijktijdig gedaan. De uitspraken door de rechtbank inzake de aanslagen inkomstenbelasting opgelegd aan [X2] zijn op 27 mei 2011 gedaan en de uitspraken inzake de vennootschappen [X1] en [X3] B.V. op 29 oktober 2010. Overigens blijkt uit r.o. 1.12 inzake [X1] (AWB 06/5801, alsmede 06/5798, 06/5799 en 06/5802 en 07/813)) dat op 27 maart 2008 de zaken tussen de verschillende belanghebbenden niet gezamenlijk zijn behandeld bij de rechtbank.
1.6.
Het oordeel van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kan om die reden al niet in stand blijven.
In hoofdzaak niet hetzelfde onderwerp
1.7.
Ook van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp is geen sprake tussen de verschillende belanghebbenden.
1.8.
In r.o. 2.9 heeft Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 januari 2018 het volgende vastgesteld:
‘2.9.
Naar aanleiding van het ingestelde onderzoek heeft de Inspecteur zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van winstoverheveling door de Nederlandse vennootschappen (belanghebbende en [X3] BV) aan [B] Ltd. en [D] Ltd. en dat de daarmee gemoeide bedragen (uiteindelijk) aan [X2] ten goede zijn gekomen. Om die reden heeft hij voor de heffing van de vennootschapsbelasting de door belanghebbende en [X3] aangegeven winsten met aanzienlijke bedragen verhoogd en aan belanghebbende voor het jaar 1997 een aanslag dividendbelasting opgelegd. Ten aanzien van belanghebbende heeft de Inspecteur een gedeelte van de winstcorrecties alsnog als aftrekbare zakelijke arbeidsbeloning (fictief loon) voor [X2] in aanmerking genomen. Aan [X2] zijn aanslagen inkomstenbelasting opgelegd, waarbij correcties zijn aangebracht op de ingediende aangiften welke corresponderen met de correcties welke bij belanghebbende zijn aangebracht (te weten correcties voor fictief loon en voor verkapte uitdelingen van winst).’
1.9.
Met dit oordeel gaat het Hof uit van een verkeerde en enigszins creatieve voorstelling van zaken terzake de vraag waar het in de hoofdzaak bij de beoordeling van de aanslagen inkomstenbelasting bij [X2] over ging. De in geschil zijnde onderwerpen met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting bij [X2] waren in hoofdzaak juist niet hetzelfde als de in geschil zijnde onderwerpen bij de aanslagen vennootschapsbelasting en dividendbelasting bij [X1].
1.10.
Wat waren de in geschil zijnde onderwerpen (in hoofdzaak) met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting (PVV en WAV 1998, 2000 en 2001) van [X2]?
1.11.
De uitspraken van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 17 september 2015 met nrs. 11/00409 — 11/00411 en 11/00412, 11/00413, 11/00414 en 11/004152. zijn relevant. Uit r.o. 4.1 t/m 4.8 van de uitspraak van Hof 's‑ertogenbosch d.d. 17 september 2015 (nr. 11/00409) blijkt dat in hoofdzaak 3 onderwerpen in geschil waren
- 1.
de fiscale woonplaats van [X2]: wel of niet binnenlands belastingplichtig? (r.o. 4.2 t/m 4.4.3);
- 2.
mag Nederland volgens het belastingverdrag Nederland/Portugal heffen over het fictieve loon terwijl [X2] buitenlands belastingplichtige is? (r.o. 4.8).
- 3.
is het fictieve loon van toepassing en op de juiste hoogte vastgesteld? (r.o. 4.9).
1.12.
Uw Raad vatte het geschil voor de aanslagen inkomstenbelasting als volgt samen (r.o. 2.1.3)3.:
‘In hoger beroep was onder meer in geschil of de Inspecteur bij het vaststellen van de in dit geding bestreden belastingaanslagen terecht toepassing heeft gegeven aan de gebruikelijkloonregeling van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964.’
1.13.
In r.o. 4.10 oordeelt Hof 's‑Hertogenbosch (uitspraak d.d. l7 september 2015 11/00409, 11/00410 en 11/00411 inzake [X2]:
‘In hoger beroep heeft de Inspecteur afstand gedaan van zijn standpunt dat belanghebbende uitdelingen heeft genoten. Derhalve twisten partijen uitsluitend over de hoogte van het gebruikelijk loon van belanghebbende.’
[…]
Het onderwerp van geschil in deze inkomstenbelastingprocedures was niet: toerekening van verkapte winstuitdeling aan [X2].
1.14.
Voor een samenvatting van het geschil bij [X1] wordt verwezen naar r.o. 2.4 (Hof 's‑Hertogenbosch d.d. 17 september 2015, 10/00878)4.:
‘2.4.
(….) Op basis van het controlerapport heeft de inspecteur geconcludeerd dat de naar het recht van Gibraltar opgerichte vennootschappen [B] Ltd. En [D] Ltd. (hierna respectievelijk: [B] en [D]) geen wezenlijke functie vervullen bij de activiteiten van belanghebbende. Als gevolg daarvan is de aftrek van aan [D] en [B] betaalde of door deze vennootschappen gefactureerde bedragen niet geaccepteerd, wat heeft geleid tot correcties op de aangegeven belastbare winst van f 1.041.108. In het rapport van het boekenonderzoek is tevens een vergrijpboete aangekondigd van 100%.’
1.15.
De hoogte van het fictieve loon van [X2] waren voor de vennootschapsbelastingaanslagenprocedures van [X1] alleen relevant omdat de Inspecteur het fictieve loon heeft afgetrokken van de te belasten winst. Zie ook r.o. 4.23 (uitspraak Hof 's‑Hertogenbosch d.d. 17 september 2015, 10/00878):
‘4.23.
(…) Tot slot merkt de rechtbank op dat belanghebbendes grief dat een lager fictief loon in aanmerking moet worden genomen slechts kan leiden tot de vaststelling van een hogere aanslag, zodat deze grief geen behandeling behoeft.’
1.16.
Kortom: dat in hoofdzaak zowel bij [X1] als bij [X2] sprake was van hetzelfde onderwerp — namelijk ‘inkomstenbelastingaspecten bij winstverschuivingen in internationale verband’ — klopt aantoonbaar niet en al helemaal niet voor de procedures voor Hof 's‑Hertogenbosch. De matiging is derhalve onbegrijpelijk gemotiveerd en/of het Hof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd wat in ‘hoofdzaak’ hetzelfde onderwerp inhoudt.
1.17.
Voorts is niet relevant of er samenhang is, zoals het Hof oordeelt in r.o. 4.9. Het gaat erom of in hoofdzaak hetzelfde onderwerp is beoordeeld. De winstcorrecties bij de vennootschappen die de Inspecteur, rechtbank en Hof, en Hoge Raad hebben beoordeeld, sluiten juist niet aan bij de correcties bij [X2]. Uit de hierboven opgenomen opsomming blijkt al dat de zaak van begin af aan niet hetzelfde onderwerp tot hoofdzaak had ook bij de rechtbank niet. De rechtbank heeft nadat zij de uitspraken inzake [X1] over opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting op 29 oktober 2010 had gedaan wel 7 maanden nodig gehad om de knopen door te hakken voor wat betreft de juistheid van de aanslagen inkomstenbelasting ten name van [X2]. Als het allemaal dezelfde ‘issues’ (in hoofdzaak hetzelfde onderwerp) zouden zijn — zoals Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt — had de rechtbank alle uitspraken gemakkelijk gelijktijdig kunnen doen. Juist omdat de onderwerpen niet hetzelfde waren heeft de rechtbank daarover nog 7 maanden moeten nadenken bij [X2]
1.18.
Het Hof neemt voorts ten onrechte niet mee dat de hoofdregel is dat elke belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding (zie r.o. 3.2.4, eerste alinea bij Hoge Raad 17 november 2017). De uitzondering: de zaken van verschillende belanghebbenden hebben in hoofdzaak hetzelfde onderwerp moet dan ook restrictief worden uitgelegd en niet exensief zoals het Hof doet in r.o. 4.9. Dat sprake zou zijn van enige samenhang en dus sprake is van hetzelfde onderwerp is derhalve een onjuist oordeel.
2. Conclusie
2.1.
Ten onrechte heeft het Hof dan ook schadevergoeding van [X1] gematigd tot circa 1/3 ad € 10.000 (zie r.o. 4.5) (tot € 3.400 zie r.o. 4.9). [X1] had een immateriële schadevergoeding van € 10.000 moeten ontvangen.
2.2
Verzocht wordt om een (ongematigde) proceskostenveroordeling en om vergoeding van griffierecht.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑11‑2018
Uw Raad oordeelde in de arresten d.d. 18 november 2016 (nrs. 15/004980, ECLI:2016:2498 en 4982, ECLI:2016:2499) in de procedure van [X2] dat voor wat betreft de jaren 1998 en 2000 het belastingverdrag Nederland/Portugal niet in werking was getreden. [X2] kon om die reden in die jaren geen beroep doen op het verdrag (r.o. 2.2 t/m 2.6). Uw Raad heeft met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting 2001 overwogen (nr. 15/04977, ECLI:2016:2497) dat Nederland gelet op het belastingverdrag Portugal/Nederland niet mocht heffen over het fictieve loon en heeft de aanslag vernietigd.
Het Hof heeft in hoger beroep de uitspraken van de rechtbank inzake [X1] letterlijk overgenomen. Het Hof heeft de uitspraken van de rechtbank inzake [X2] juist niet overgenomen.