HR, 17-11-2017, nr. 16/05257
16/05257
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2017
- Zaaknummer
16/05257
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2875, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2017; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑11‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/2870 met annotatie van Lisa van Esdonk-Bongaarts
V-N 2017/57.4 met annotatie van Redactie
BNB 2018/27 met annotatie van P.G.H. Albert
FED 2018/84 met annotatie van E. POELMANN
NTFR 2017/2944 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Uitspraak 17‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 8:73 Awb (art. 8:88 e.v. Awb). Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (mede) in de procedure na heropening voor het vaststellen van de schadevergoeding. Matiging indien aantal belanghebbenden samen een procedure voert over zaken die in hoofdzaak hetzelfde onderwerp hebben.
Partij(en)
17 november 2017
nr. 16/05257
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] B.V. en [X2] B.V., beide te [Z] (hierna tezamen: belanghebbenden) tegen de nadere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 september 2016, nrs. 11/00046bis tot en met 11/00048bis en 11/00104bis tot en met 11/00106bis, op het hoger beroep van elk van beide tegen uitspraken van de Rechtbank Breda (nrs. AWB 09/2461, 09/2593, 09/2761, 06/4162, 06/5378 en 06/5377) betreffende de verzoeken van belanghebbenden om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën alsmede de Minister van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1.
Aan [X1] B.V. (hierna: [X1]) zijn aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd voor de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999.
2.1.2.
Aan [X2] B.V. (hierna: [X2]) zijn aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd voor de jaren 2001 en 2002.
2.1.3.
Zowel [X1] als [X2] is door middel van bezwaar- en beroepsprocedures opgekomen tegen de aan haar opgelegde aanslagen.
2.1.4.
In de hiervoor in 2.1.3 bedoelde procedures (hierna: de hoofdzaken) was tussen [X1] en de Inspecteur telkens in geschil de door de Inspecteur toegepaste correctie in verband met de vrijval van in eerdere jaren gevormde vervangingsreserves.
Tussen [X2] en de Inspecteur was in de hoofdzaken telkens in geschil de door de Inspecteur ambtshalve vastgestelde belastbare bedragen.
2.2.
In elk van de hoofdzaken is de redelijke termijn voor berechting van een belastinggeschil overschreden. Belanghebbenden kunnen om die reden aanspraak maken op een vergoeding van immateriële schade. Voor het Hof was in geschil op welk bedrag de aan elk van de belanghebbenden toekomende vergoeding van immateriële schade moet worden vastgesteld.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat [X1] recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 10.125. Het Hof heeft de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 9076, en heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van dit deel van de schade. Het Hof heeft de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van de aan de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade. Deze schade is door het Hof vastgesteld op € 1049.
2.3.2.
Ten aanzien van [X2] heeft het Hof geoordeeld dat zij recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1875. Het Hof heeft de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 1250, en heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van dit deel van de schade. Het Hof heeft de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van de aan de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade. Deze schade is door het Hof vastgesteld op € 625.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen keren zich tegen de hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 omschreven oordelen van het Hof.
3.2.1.
In zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest), heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van zijn oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken, voor zover het daarin niet om een bestuurlijke boete gaat.
3.2.2.
In het overzichtsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien de redelijke termijn is overschreden, voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie rechtsoverweging 3.10.1 van het overzichtsarrest).
3.2.3.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (zie rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest).
3.2.4.
De omstandigheid dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie rechtsoverweging 3.10.3 van het overzichtsarrest).
Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest).
3.2.5.
In het overzichtsarrest heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat de in aanmerking te nemen termijn voor de berekening van de meergenoemde schadevergoeding eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak, zie rechtsoverweging 3.3.2 van het overzichtsarrest).
Indien de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de procedure, heeft als uitgangspunt te gelden dat hij uitspraak daarover moet doen binnen een jaar na de uitspraak in de hoofdzaak (zie rechtsoverweging 3.4.6 van het overzichtsarrest).
3.3.1.
In het onderhavige geval is het Hof bij de berekening van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn kennelijk ervan uitgegaan dat de vier hoofdzaken van [X1] in elke fase van de procedure gezamenlijk zijn behandeld. Dit uitgangspunt is onbegrijpelijk. ’s Hofs uitspraak en de gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de vier hoofdzaken van [X1] niet in elke fase van de procedure gezamenlijk zijn behandeld.
3.3.2.
Bij zijn berekening van de vergoeding van de immateriële schade is het Hof voorts kennelijk ervan uitgegaan dat de hoofdzaak van [X1] met betrekking tot de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 gezamenlijk is behandeld met de twee hoofdzaken van [X2]. Het Hof heeft hieraan het gevolg verbonden dat aan [X1] in zoverre slechts een gematigde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekomt. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, heeft het Hof met dit oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft aangenomen dat matiging van de vergoeding kan plaatsvinden ingeval zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk worden behandeld zonder dat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien het oordeel van het Hof berust op de juiste rechtsopvatting, is het onbegrijpelijk. ’s Hofs uitspraak en de gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de hoofdzaak van [X1] met betrekking tot de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 en de hoofdzaken van [X2] niet in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen, slagen de middelen in zoverre. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen voor het overige niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
In de fasen in eerste aanleg en in de hogerberoepsfasen is telkens sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbenden hebben – voor het eerst in hoger beroep – verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijdingen van de redelijke termijn.
Het Hof heeft op 18 april 2013 uitspraken gedaan in de hoofdzaken. Het Hof heeft in die uitspraken het onderzoek heropend om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft die nadere uitspraak, zowel ten aanzien van [X1] als van [X2], gedaan op 29 september 2016. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.5 is overwogen, heeft het Hof de redelijke termijn voor het doen van uitspraak over de vergoeding van immateriële schade overschreden.
De uitspraak van het Hof noch de stukken van het geding bevatten aanwijzingen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de onderscheidenlijke redelijke termijnen.
[X1] B.V. – aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1996
3.5.1.
Met betrekking tot de aan [X1] opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 is sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn met in totaal 9 jaren en 9 maanden (117 maanden). Deze overschrijding geeft recht op een vergoeding van € 10.000. Van de totale overschrijding dient een periode van 72 maanden aan de Inspecteur te worden toegerekend en een periode van 45 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding 72/117 deel te betalen (€ 6154) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 45/117 deel (€ 3846).
[X1] B.V. – aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 1997, 1998 en 1999
3.5.2.
Met betrekking tot de aan [X1] opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 1997, 1998 en 1999 heeft het volgende te gelden.
Deze zaken zijn in bezwaar en beroep gezamenlijk behandeld en hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Gelet hierop wordt voor deze fase voor deze zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. In de fase van bezwaar en beroep is de redelijke termijn overschreden met 8 jaren en 2 maanden (98 maanden). Deze overschrijding geeft recht op een vergoeding van € 8500.
In de hogerberoepsfase zijn de vier zaken van [X1] alle gezamenlijk behandeld. Die zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. In hetgeen hiervoor in 3.5.1 is geoordeeld ligt besloten dat [X1] wat betreft de gehele hogerberoepsfase recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat die vergoeding reeds in aanmerking is genomen bij het bepalen van de hiervoor in 3.5.1 vermelde vergoeding van € 10.000.
Aangezien [X1] voor de aan de orde zijnde jaren beroepen heeft ingesteld wegens het niet‑tijdig beslissen op haar bezwaarschriften, en de Inspecteur geen uitspraken op bezwaar heeft gedaan, dient de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg in haar geheel aan de Inspecteur te worden toegerekend (zie rechtsoverweging 3.11.1 van het overzichtsarrest). De Inspecteur dient daarom het gehele bedrag van € 8500 te betalen.
[X2] B.V. – aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2001 en 2002
3.5.3.
Met betrekking tot de aan [X2] opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2001 en 2002 is sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn met in totaal 4 jaren en 10 maanden (58 maanden). Deze overschrijding geeft recht op een vergoeding van € 5000. Van de totale overschrijding dient een periode van 14 maanden aan de Inspecteur te worden toegerekend en een periode van 44 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding 14/58 deel te betalen (€ 1207) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 44/58 deel (€ 3793).
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze betreft de beslissingen op de verzoeken van belanghebbenden tot vergoeding van immateriële schade,
wijst de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade van [X1] B.V., vastgesteld op € 14.654,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade van [X2] B.V., vastgesteld op € 1207,
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de beroepsfase en de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade van [X1] B.V., vastgesteld op € 3846,
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade van [X2] B.V., vastgesteld op € 3793,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan [X1] B.V. vergoedt de helft van het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, derhalve € 251,50, en
gelast dat de Minister van Veiligheid en Justitie aan [X1] B.V. vergoedt de helft van het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, derhalve € 251,50.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2017.
Beroepschrift 17‑11‑2017
Betreft: Gemotiveerde CASSATIE
Inzake: Uitspraak in het hoger beroep bij het Gerechtshof betreffende de aanslag vennootschapsbelasting 1997
11/0046bis t/m 11/0048bis en 11/104bis ten aanzien van belanghebbende 1 en 10/00105bis en 11/00106bis ten aanzien van belanghebbende 2
Het Arrest van het Gerechtshof van 18 april 2013 met vervolg. Het Hof heeft immers ter zitting in 2013 bepaald dat het onderzoek verder gaat ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding van belanghebbenden met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en de Minister aangemerkt als partij in de procedure.
Uitspraak Gerechtshof d.d. 29 september 2016 reeds toegevoegd als Bijlage 1 van het pro forma cassatieverzoek.Kenmerk: BK-SHE 10/00831
Belanghebbende kan zich niet verenigen met de uitspraak van het Gerechtshof. Belanghebbende wenst dan ook gebruik te maken van de mogelijkheid om van deze uitspraken in cassatie te komen.
Edelhoogachtbaar College van de Hoge Raad,
U gelieve aan te treffen de cassatiemiddelen
In de uitspraak van het Gerechtshof noemt het Gerechtshof [X1] BV belanghebbende 1 uit de reeks van 2 belanghebbenden die klagen. Klagen geschiedt door beide belanghebbenden op basis van dezelfde afwegingen en argumenten tegen het arrest van het Gerechtshof. In dit arrest is Belanghebbende 2 [X2] BV.
- 1)
De beroepzaken van [X1] BV, belanghebbende 1 en belanghebbende 2 [X2] BV hebben ieder voor zich een afzonderlijk Arrest. Iedere zaak werd gemotiveerd apart afgedaan.
- 2)
De vennootschappen [A] BV, [B] BV, [X1] BV, [X2] BV tekenden ook tijdig Cassatie aan bij de Hoge Raad omdat zij het oneens waren met het Arrest van het Gerechtshof van 18 april 2013. De Hoge Raad heeft de cassatieverzoeken behandeld en afgedaan. Het oordeel over de immateriele schadevergoeding werd als apart onderwerp doorgeschoven om later te beslissen.
Cassatiemiddel 1
Het recht is geschonden nu het Gerechtshof 2 aparte zaken samenvoegt als zouden zij dezelfde grieven hebben. Dit is een foutieve stellingname van het Gerechtshof die tot verkeerde gevolgen leidt.
- —
Immers bij belanghebbende 2 betrof het een ambtshalve aanslag wegens vermeende te late indiening.
- —
Bij belanghebbende 1 betrof het jaren waar de inspecteur afweek van de ingediende aangiften.
Vermelde belanghebbenden kunnen niet in EEN arrest gematigd een immateriele schadevergoeding toebedeeld krijgen.
- —
Iedere belanghebbende is een eigen rechtspersoonlijkheid. Iedere belaghebbende werd ook geheel apart toebedeeld met een aanslag.
- —
Elke samenvoeging om deze ‘schade’ proberen te matigen is uit den boze. Gelet op bovenstaande. Schending van art. 6 EVRM levert dit op.
- —
Gelet op bovenstaande argumenten en bewijzen kan het Arrest van het Gerechtshof niet in stand blijven. Verwijzing naar een ander Gerechtshof dient te volgen.
- —
Immers is deze uitspraak in strijd met bepalingen van de wet en de regels van het recht. Deze uitspraak is onbegrijpelijk en niet met redenen omkleed.
Feiten en Omstandigheden
1.1)
De genoemde vennootschap onder belanghebbenden 1 en 2 hebben reeds griffiegeld betaald inzake het in cassatie komen van deze Arresten.
1.2)
Het Hof kan niet beroepzaken in stukken ‘hakken’ zodat de belanghebbenden meerdere malen apart van ieder stuk cassatie dienen in te stellen tegen de ‘deelarresten’ van dezelfde beroepzaken.
- —
Dit is moedwillig op kosten jagen van bovenvermelde belanghebbenden.
1.3)
De vermelde belanghebbenden hebben er niet om gevraagd om op ‘een’ zittingsdatum gelijktijdig behandeld te worden.
1.4)
Bovenvermelde belanghebbenden hebben er niet op gevraagd om een gezamenlijke uitspraak te ontvangen.
1.5)
Belanghebbenden hebben niet om een heropening van het onderzoek gevraagd om een nadere uitspraak. Inzake de terechte claim voor de immateriele schade had het gerechtshof onmiddellijk uitspraak mogen doen..
Cassatiemiddel 2
Het recht is geschonden inzake de vaste jurisprudentie. Elke belanghebbende dient zijn immateriele schade apart vergoed te krijgen. Het recht op schadevergoeding vloeit voort uit de bewezen feiten dat de belastingdienst geen uitspraak op het bewuste bezwaarschrift heeft willen doen. Uit het verstrijken van alle redelijke termijnen dat bewezen vast staat.
Feiten en Omstandigheden
2.1.1)
Op 11-11-2000 werd door de belastingdienst een aanslag opgelegd voor het jaar 1997. Afwijkend van de ingediende aangifte.
2.1.1)
Op 15 november 2000 werd door belanghebbende bezwaar gemaakt, althans door de inspecteur ontvangen.
2.1.2)
Op 24-11-2001 werd door de belastingdienst een aanslag opgelegd voor het jaar 1998
2.1.2)
Op 7 januari 2002 werd door belanghebbende bezwaar gemaakt, althans door de inspecteur ontvangen.
2.1.3)
Op 8-06-2002 werd door de belastingdienst een ambtshalve aanslag opgelegd voor het jaar 1999
2.1.3)
Op 18-07-2002 werd door belanghebbende bezwaar gemaakt, althans door de inspecteur ontvangen.
2.1.4)
Op 15-12-1999 werd door de belastingdienst een ambtshalve aanslag opgelegd voor het jaar 1996
2.1.4)
Op 26-01-2000 werd door belanghebbende bezwaar gemaakt, althans door de inspecteur ontvangen.
Het eerste bezwaarschrift werd ingediend op 26-01-2000
2.2)
Na jarenlange correspondentie met de belastingdienst om uitspraak te doen werd dit nog steeds geweigerd.
Dit is geheel anders dan het Hof stelt onder 2.2: ‘meerdere keren werd overleg gevoerd om er gezamenlijk uit te komen.’
Anders dan het Hof (in 4.18): in dit overleg is nooit het afzien van immateriele schadevergoeding onderwerp van enige afspraak geweest.
Ieder overleg werd geweigerd door de belastingdienst.
2.3)
Op 15 juni 2009, 1 juli 2009, 22 augustus 2006, 3 november 2006 werd door belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Breda omdat de inspecteur bleef weigeren om uitspraak te doen. Belanghebbende verzocht de Rechtbank om schadevergoeding.
Anders het Hof onder 4.4.: ‘dat belanghebbende eerst in hoger beroep om een schadevergoeding verzocht.
Anders dan het Hof: uit de data van het indienen van het beroep blijkt dat er geen sprake is van een zelfde zaak.
2.4)
De directie spande ca. 20 beroepzaken aan van diverse andere belanghebbenden uit de groep van rechtspersonen.
2.5)
Er werd met de belastingdienst een deal gemaakt dat de belastingdienst in alle bezwaarschrfiten uitspraak zou doen als de directie van belanghebbende geen beroepzaken meer zou insturen. Als Bijlage 1: de lijst van beschikkingen, nogmaals.
2.6)
Dit is geschied. Daarbij is afgesproken dat de 20 beroepzaken ter zitting zouden komen.
2.7.1)
Van de 18 beroepzaken werden er 4 ca. 6 geschikt en 12 bleven er over.
2.7.2)
Doordat de rechtbank Breda geheel geen vergoedingen/of schade uitkeerde werd beroep ingesteld bij het gerechtshof te Den Bosch.
Het gerechtshof hield zitting d.d. 17 jan 2012 en 18 april 2012 en in elk geding werd uitspraak gedaan.
3.1)
Tevens deed het Gerechtshof uitspraak op 18 april 2013
3.2)
Echter weigerde het gerechtshof uitspraken te doen inzake de immateriele schade. Dit, terwijl het Hof als bewezen vaststelde onder punt 3.1 ‘dat vast is komen staan dat de redelijke termijn is overschreden en dat er aanspraak bestaat op een vergoeding van immateriele schade.’
3.3)
Het Hof betrekt niet in het onderzoek dat belanghebbende het Gerechtshof 2 keer heeft moeten sommeren om uitspraak te doen.
- —
Middels brief d.d. 26 maart 2015
- —
En middels brief van 2 april 2015
Dit is anders dan het Hof stelt onder 1.2: ‘bij brieven hebben belanghebbende het Hof verzocht de nadere uitspraak te doen.’
Het Hof gaat eraan voorbij dat twee jaar lang iedere voortgang heeft ontbroken. Dat slechts door de sommatie van belanghebbende het Hof tot actie over ging. (Zie deze sommaties als Bijlage 2)
3.4)
Het Hof gaat voobij aan wat de Hoge Raad een voorwaarde noemt (zie onder 4.4) ..‘in hoeverre immateriele schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter.’
Het Hof onderzocht zijn eigen stilzwijgen zonder noodzaak net. Het Hof verbindt geen gevolgen aan het eigen niets doen. Dit is ten onrechte: het Hof schendt bepalingen van de wet en regels van het recht.
4) Geschonden recht.
De termijn van de immateriele schade (vergoeding) begon op 26-01-2000 zijnde de dag van eerste bezwaar wordt aangetekend.
Zie ook het Hof dat dit vaststelt onder punt 2.1.1.4 pagina 3 van de uitspraak.
4.1
De termijn voor vaststellen van de immateriele schade die vergoed moet worden eindigt op de dag van uitspraak door het gerechtshof.
Dit is niet op 18 april 2013 toen slechts verdaging plaats vond.
De termijn voor berekening immateriele schadevegoeding eindigt op 29 september 2016 toen op het nader onderzoek van de eerste behandeling uitspraak werd gedaan.
4.2
De vaste jurisprudentie stelt dit duidelijk. Deze is hier van toepassing.
Naar vaste jurisprudentie wordt per 6 maanden een vergoeding toegekend van euro 500 per half jaar.
4.3)
Voor matigen zijn zonder meer geen gronden die berusten op wet of regels van het recht. Matigen berust op een foutieve interpretatie van de regels van het recht door het Hof.
4.4)
Nadat belanghebbende het Hof had moeten forceren om uitspraak te doen, conform eigen beslissing en toezegging.
5) Spanning en Frustratie
Belanghebbende was niet degene die geen uitspraak op het bezwaarschrift wilde doen.
- —
Het staat bewezen vast als feit dat de belastingdienst weigerde uitspraak op bezwaar te doen. De inspecteur erkent zijn eigen weigeren om uitspraak te doen.
- —
Het staat vast dat het Hof dit niet in het onderzoek heeft betrokken.
- —
Het staat vast dat het Hof het eigen langdurig stilzwijgen niet in het onderzoek heeft betrokken.
Belanghebbende legt voor voor onderzoek dat onderzoek op deze feiten en omstandigheden tot een andere uitspraak van het Hof zou hebben geleid.
5.1)
Evenzeer staat vast dat belanghebbende onder 2 in spanning en frustratie is komen te verkeren.
- —
Het was belanghebbende die gefrusteerd werd door het behandelen en de gedragingen van de inspecteur der belastingdienst. Alsmede door de gedragingen van het Hof wat het toezeggen van nader onderzoek betreft en het nalaten hier opvolging aan te geven.
- —
Het waren vier andere belanghebbenden die ieder voor zich onder spanning en frustratie zijn komen te verkeren.
Het Hof kan niet bewijzen noch aantonen op grond waarvan de opeenstapeling van belanghebbenden tot een vermindering van de spanning en frustratie zouden kunnen leiden. Het Gerechtshof heeft niets aangetoond.
5.2)
Nadat door belanghebbende beroep was aangetekend bij de rechtbank Breda volgde op 17 december 2010 uitspraak.
5.3)
Maar evengoed staat vast dat door de handelswijze van de belastingdienst schade werd geleden door belanghebbende.
Het Hof erkent het volledige recht op schadevergoeding. Door het Hof werd dit niet ter discussie gesteld.
5.4)
Evenmin kan Hof het bestaan van de frustratie en de spanning matigen op grond van de vaststelling dat de geschillen vooral over vervangingsreserve gaan. Dit is een foutieve aanname die geen rechtvaardiging vindt in de geldende jurisprudentie over dit onderwerp. Dit maakt het arrest onduidelijk en niet met redenen omkleed.
5.5)
Evenmin mag het Hof beweren dat belanghebbenden hebben afgezien van hun recht op schadevergoeding (Onder 4.18) Dit zou slechts anders kunnen zijn als de belastingdienst de gemaakte afspraak tussen partijen zou zijn nagekomen. Het Hof heeft vastgeteld dat de inspecteur dit niet deed: nakomen waartoe deze zich verplicht had.
Cassatiemiddel 3
Het Gerechtshof heeft het recht geschonden inzake haar onjuiste stellingen in haar arrest.
Het Gerechtshof spreekt onder 4.4 van motivering van de immateriele schade, omdat steeds een behandeling heeft plaats gevonden inzake meerdere belanghebbenden. (zie punt 4.4 + 4.5)
Het Hof geeft zelf uitdrukkelijk aan dat de zaken van meerdere belanghebbenden wel gelijktijdig te behandelen, dus geindividualiseerd gehouden naar belanghebbende 1,2,3,4 en 5. Echter, zonder meer niet gevoegd in behandeling van de hoofdzaak.
Feiten en omstandigheden.
3.1)
Hoe hierdoor de spanning en frustratie afgenomen zouden worden legt het Hof niet uit. Hoe hierdoor het Hof kan overgaan tot matiging wordt niet duidelijk.
Een beroep van het Hof op het zogenaamde overzichtsarest van de Hoge Raad blijft zonder grond. De Hoge Raad beoordeelt in dat arrest een andere situatie met andere feiten.
3.2)
Het Hof vergeet in het onderzoek te betrekken dat niet alle procedures als ook de beroepsfases gelijktijdig zijn gestart/begonnen. Immers op 15 juni 2009, 1 juli 2009, 22 augustus 2006, 3 november 2006 werd door belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Breda. Omdat de inspecteur bleef weigeren om uitspraak te doen. Belanghebbende verzocht de Rechtbank om schadevergoeding.
3.3)
Elke beroepsprocedure, ook die van [X1] BV is opgestart wegens fictieve weigering inzake het niet doen van de uitspraak op het bezwaarschrift.
En niet eerder dan nadat belanghebbende de inspecteur forceerde middels het aanhangig maken van de zaak bij de bevoegde Rechtbank.
3.4)
Alleen al de bezwaarfase bevat wel degelijk alle volle kenmerken van spanning en frustratie. Het Hof kan deze termijn niet matigen.
Het Hof heeft hierbij in aanmerking te nemen haar eigen verzaken gevolg te geven aan haar eigen beschikking en toezegging.
3.5)
De Belastingdienst vertikte het om uitspraak op bezwaar te doen.
In 2006 en 2007 hadden reeds de hoorgesprekken plaats gevonden.
Ondanks deze hoorgesprekken bleef de frustratie en spanning voor belanghebbenden ook [X1] BV voort duren. Deze zorgden zelfs voor een toename.
3.6)
Na het indienen van een sommatie tot het doen van de uitspraak bleef de belastingdienst weigeren. De inspecteur deed niets. Deze had de kans om alsnog uitspraak op bezwaar te doen. Deze keuze is louter en alleen aan de inspecteur geweeest.
Daarop werd het beroepschrift ingestuurd.
3.7)
Dat het Hof ondanks de vaststelling dat er sprake is van een volledig recht op schadevergoeding gezien deze fase toch matigt is een onjuist oordeel, waardoor het arrest vernietigd dient te worden.
Om deze redenen is het arrest onjuist en niet met redenen omkleed.
Cassatiemiddel 4
Het Hof heeft bevolen het onderzoek voort te zetten ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek tot vergoeding van de immateriele schade van iedere belanghebbende met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en de Minister aangemerkt als partij in die procedure (ontstaan en verloop van het geding onder punt 1). Waarom werd niet gelijktijdig belsist met de hoofdzaak?
Het recht is geschonden nu het Hof geen gevolg geeft aan de eigen opdracht.
Feiten en Omstandigheden
4.1
het Hof deed uitspraak op 18 april 2013.
4.2
Het Hof reageerde niet. De Minister reageerde niet die door het Hof tot partij in de procedure werd gemaakt. Dit moet gevolgen hebben voor het onderzoek.
4.3
Belanghebbende moest het Hof aansporen over te gaan tot uitvoering geven aan haar eigen beslissing als verwoord en herhaald.
De Minister achtte het niet opportuun zich te laten vertegenwoordigen.
Op 23 oktober 2015 vond uiteindelijk de zitting plaats.
4.4
Het Hof bepaalt op deze zitting dat de zaken gelijktijdig doch niet gevoegd worden behandeld. (onder punt 1.6)
Met andere woorden bepaalt het Hof dat iedere zaak apart wordt behandeld, onderzocht en beoordeeld.
Het Hof merkt iedere klager aan als belanghebbende.
4.5
Belanghebbende heeft terecht aangevoerd bij het Hof dat de vergoeding van de immateriele schade per zaak dient ter worden onderzocht, beoordeeld en toegekend.
Er is geen wetsbepaling of regel van enig recht dat tot een andere oordeel noodzaakt.
4.6
Door anders te bepalen schendt het Hof de regels van het recht. Het arrest dient derhalve vernietigd te worden. Het arrest is onbegrijpelijk en niet met redenen omnkleed.
Cassatiemiddel 5
Het Hof beroept zich voor de matiging op het arrest van 19-02 2016 nr 14/03907 het zogenaamde overzichtsarrest. Hierin geldt het uitgangspunt: ‘dat in de procedure aangaande het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. Deze termijn loopt derhalve niet door indien de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek heropent om een andere uitspraak te doen over het recht op immateriele schade wegens de duur van het proces.
Feiten en Omstandigheden
5.1
M.b.t de uitspraak in de hoofdzaak staat vast dat er geen sprake is van een ANDERE uitspraak. Het is de concretisering van de uitspraak in de hoofdzaak. Na hervatting na de schorsing van hetzelfde onderzoek. Na onnodig verstrijken van tijd als gevolg van het niet-handelen door het Hof. Maar nu met een andere samenstelling van rechters.
5.2
M.b.t. de aangehaalde uitspraak is hier niet de inspecteur zoals de Hoge Raad stelt in zijn uitspraak, maar de Minister. Deze stelt vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn. Immers acht deze het niet nodig zich te laten vertegenwoordigen. Deze erkent het recht op schadevergoeding van belanghebbenden.
Deze ziet geen termen om af te wijken van de algemeen geldende regels van de Hoge Raad m.b.t. het toekennen van de schadevergoeding.
5.3
Het niet tot actie willen overgaan door het Hof veroorzaakt verder verstrijken van de tijd. Van heropening van het onderzoek is niet eerder sprake geweest dan nadat belanghebbende het Hof forceerde.
M.b.t. de tijd: het Hof laat de tijd ongebruikt verstrijken na 2013 en gaat eerst tot actie over als belanghebende wijst op het weigeren tot actie over te gaan hoewel dit wel bepaald werd.
5.4
Het op deze wijze verstrijken van iedere redelijke termijn moet voor rekening en risico van het Hof (de overheid) komen: de frustratie voor belanghebbende staat vast. Er is sprake van een voortduren van deze frustratie die het recht op vergoeding immateriele achadevergoeding rechtvaardigt.
Het ligt aan de Minster en/of aan het Hof dat eerst in 2016 definitief uitspraak wordt gedaan. Dit mag belanghebbende niet verweten worden. Dit wordt belanghebbende wel toegerekend. Het Hof dat het recht op schadevergoeding erkent moet als termijn voor berekening en toekenning rekenen tot 2016.
5.5
Immers het Hof bepaalt in zijn uitspraak onder 4.12: gelet op het overzichtsarrest (zegt Hof) blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft
5.6
Het Hof dat matigt baseert zijn uitspraak op andere uitgangspunten en conclusies dan de Hoge Raad doet in zijn arrest waarop het Hof zich wel beroept..
5.7
Er is geen argument geldend te maken om alle zaken met nummer 10, zijnde 5 belanghebbenden: gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van 500 per half jaar te gunnen.
Er is geen wetsbepaling die dit opdraagt.
Er bestaat geen jurisprudentie die hier toe noodzaakt.
Er is geen geldend nieuw argument dat het Hof noemt om dit als eigen jurisprudentie te kunnen waarderen.
Het Hof schendt dit doende, de regels van het recht. Dit doende dient het arrest vernietigd te worden. Immers niet met redenen omkleed, geheel onbegrijpelijk.
Cassatiemiddel 6
Onder de gronden onder 4.5 stelt het Hof voorop dat m.b.t. de onderhavige verzoeken om vergoeding van immateriele schade sprake is van zaken van 2 belanghebbenden die in de bezwaarfase, in beroep en in hoger beroep gezamelijk zijn behandeld die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
Daarom (omdat het dezelfde zaken betreft) is het Hof van oordeel dat sprake is van een matigende invloed op de spanning het ongemak en de onzekerheid.
Met deze argumentatie zijn de conclusies van het Gerechtshof onjuist met betrekking tot het recht om te matigen. Het zijn niet dezelfde zaken.
- —
Niet alle zaken gaan over vervangingsgreserve.
- —
Niet alleen de vervangingsreserve is onderwerp van geschil.
Feiten en Omstandigheden
- —
De vervangingsreserve zelf is niet de grond voor de actie tot vorderen van immateriele schadevergoeding.
6.1
Het Hof kent geen andere reden die uiteindelijk noodzaakte tot een gezamenlijke behandeling en afhandeling dan het niet tijdig afhandelen van de bezwaarschriften door de inspecteur. Het overschrijden van alle redelijkheid van in acht te nemen termijnen is de grond voor schadevergoeding immateriele schade.
De geleden immateriele schade staat ook voor het Hof vast.
6.2
Belanghebbende motiveert dat juist de opeenstapeling van zaken die niet behandeld worden leidt tot een versterking, verhoging, verdubbeling (en zo voort) van toenemende frustratie. De opeenstapeling die het Hof als uitgangspunt stelt, gebruikt deze ook om te matigen: iedere samenhang en ieder logisch redelijk en causaal verband ontbreekt.
6.3
Het Hof miskent de betekenis van de eigen uitspraak onder 4.12 uitspraak: gelet op het overzichtsarrest (zegt hof) blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft
Het betreffen meerdere zaken van 2 belanghebbenden.
Dit speelt niet binnen een enkele rechtspersoon over verschillende perioden, over verschillende aanslagen, zoals de jurisprudentie zegt.
Dit heeft betrekking op meerdere zelfstandige belanghebbenden die ieder voor zich in procedure zijn. Op eigen titel.
Iedere rechtspersoon is een eigen grootheid die apart behandeld moet worden.
Het feit van zo goed als zelfde probleem bij ieder der rechtspersonen kan niet leiden tot matigen.
Het Hof gaat voorbij aan de geldende jurisprudentie ter zake.
6.4
Het Hof mag dit beoordelen per zaak voor de zelfde rechtspersoon. Ook hier stelt belanghebbende dat de feiten anders liggen: ieder geschil dat ontstaan is uit een verkeerde aanslag moet op zijn eigen merites behandeld worden.
6.5
Dit niet en niet tijdig behandelen en afdoen moet gevolgen hebben voor de frustratie: deze neem hier zonder meer door toe. Zelfs een cumulatie van frustratie en spanning zijn er het gevolg van. dit feit staat een beroep op matigen altijd in de weg.
6.6
De uitspraak van het Hof accordeert op geen enkel punt met de uitspraak van de Hoge Raad.
Het Hof mag alle geschillen van meerdere klagende rechtspersonen niet behandelen alsof het een grote procedure betreft.
Het Hof smelt ten onrechte samen wat apart moet blijven. Dit geeft het Hof zelf aan te zullen doen!
Wel gelijktijdig behandelen maar apart beoordelen.
De conclusie van deze wijze van behandelen kan slechts zijn dat iedere belanghebbende apart recht heeft op zelfstandige volledige schadevergoeding.
6.87
Zonder reden neemt het Hof niet in iedere procedure de frustratie als kern. Het Hof miskent het belang dat het Hof de eerste uitspraak afsluit met een nader onderzoek.
Dit nader onderzoek richt zich op de immateriele schade en niet op de vervanginsgreserve!
Dit moet het Hof beoordelen met in achtneming van de eigen uitspraak: onder 4.12: ‘Gelet op het overzichtsarrest (zegt Hof) blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft.’
Bovenstaande argumenten stellen oprecht dat het arrest vernietigt dient te worden doordat het niet met goede redenen is omkleed.
Cassatiemiddel 7
Hof stelt dat eerst in hoger beroep werd geklaagd over de lange duur en over de schadevergoeding en dat dit de matiging zou rechtvaardigen en onderbouwen. Onder punt 4.6 van de uitspraak staat deze opvattiung vermeld die immers onbegrijpelijk is.
Feiten en Omstandigheden
7.1
De feiten zijn anders. Reeds in 2009 werd er geklaagd bij de rechtbank en er werd immateriele schadevergoeding gevorderd.
7.2
En dan nog: het Hof kan niet bepalen dat eerst op het moment van klagen het recht op schadevergoeding ontstaat.
Dit recht is gekoppeld aan het bestaan van overmatige frustratie en spanning. Dit leidt tot een vergoeding te berekenen vanaf het indienen van het bezwaarschrift bij de inspecteur tot en met datum uitspraak Hof in 2016
7.3
Het Hof blokt het recht af door dit recht afhankelijk te maken van het moment van opeisen. Dus maakt het recht op schadevergoeding facultatief: wel toekenning bij opeisen, geen recht bij niet opeisen.
Dit is niet in wat de wet en evenmin de jurisprudentie bepaalt. Die beoordeelt het recht op schadevergoeding als de frustratie vast staat.
7.4
Het Hof miskent zijn eigen oordeel. Onder 4.12 uitspraak: ‘gelet op het overzichtsarrest (zegt hof) blijft voorop staan dat iedere belanghebbende eeb zelfstandig recht op schadevergoeding heeft’.
Het arrest dient vernieitgd te worden doordaat het onbegrijpelijk is en niet met redenen omkleed.
Cassatiemiddel 8
Het Hof maakte niet duidelijk waarom in 2013 niet definitief werd geoordeeld.
Dit deed het Hof wel bij [A] BV (BK-SHE 10/00830) en [C] BV (BK-SHE 10/00829). Deze zaken werden wel gemotiveerd afgehandeld. Dit maakt het niet inhoudelijk behandelen van de andere zaken onbegrijpelijk.
Wat het Hof bedoeld heeft om een nader onderzoek te gelasten dat er niet kwam is niet duidelijk geworden.
Feiten en Omstandigheden
8.1)
De Minister vindt het niet eens interessant genoeg zich te laten vertegenwoordigen. Deze ziet geeen reden af te dingen op een volledige toekenning van de imateriele schadevergoeding zoals werd gevorderd.
Wat is er dan feitelijk nader onderzocht? En door wie?
Alle feiten en omstandigheden van belanghebebnde waren tijdens de voorbereiding van de zitting in 2013 bekend. Waarom werd toen geen eindoordeel geveld in alle zaken?
Wat ontbrak toen aan de noodzakelijke informatie?
Waarom werd de informatie van belanghebbende toen niet op de juiste waarde gewogen?
Het Gerechtshof had later immers een nieuwe samenstelling nadat eerder namelijk een appel was gedaan op de partijdigheid van het Gerechtshof. Enkel dit feit had voor het Gerechtshof tot uiterste zorgvuldigheid in behandeling en afhandeling moeten leiden.
8.2)
Door zo te handelen er is hier sprake van onnodig tijdsverlies dat opnieuw grote spanning en frustratie teweeg heeft gebracht dat voor vootschrijdende frustratie heeft gezorgd voor belanghebbenden.
Het Hof onderzoekt de betekenis ervan niet ter zitting. Het Hof negeert de eigen toename aan frustratie in de twee jaren die door het Hof werd veroorzaakt. Terwijl wel alle nadelen op belanghebbende worden afgewenteld.
8.3)
Door zulk handelen alsmede ook door het niet willen meewegen van dit handelen in het oordeel dat gevraagd werd inzake spanning en frustratie schendt het Hof de waarborgen van een eerlijk proces.
8.4)
De aanname van Het Hof ‘dat belanghebbenden hun in beroep gedane verzoeken om schadevergeoding uitdrukkelijk en zonder voorbehouid hebben prijsggegeven is een omissie van het Hof. (zoals verwoord onder 4.19).
8.5)
Ten onrechte trekt het Hof de conclusie dat de vermindering van een VPB aanslag tot overeenstemming heeft geleid dat dan ook de immateriele schadevergoeding zou komen te vervallen. Deze afspraak werd immers door de belastingdienst NIET nagekomen. De belastingdienst weigerde beschikkingen af te geven, conform afspraak. Het Hof trekt een verkeerde conclusie en verbindt hier verkeerde gevolgen aan.
Het gerechtshof weet dat belanghebbenden NOOIT afstand hebben gedaan van hun recht op immateriele schadevergoeding maar weigert dit in het onderzoek te betrekken. Dit is tevens een zelfstandig cassatiepunt. Juist de weigering door de belastingdienst om na te komen zoals tussen partijen was overeengekomen veroorzaakte extra spanning en frustratie bij belanghebbenden. Het Hof realiseert zich niet dat deze spanning en frustratie nog steeds voort duren.
Het arrest van het Gerechtshof dient vernietigd te worden wegens strijd met wet en schending van het recht.
Met verzoek aan Uw Hoge Raad,
In aanmerking nemende de redenen voor heropening van het onderzoek door het Gerechtshof ter voorbereiding van een nadere uitspraak in de eerste zaak te oordelen dat het recht op schadevergoeding voor iedere belanghebbende wordt erkend zoals het Hof dit vast stelde.
Tevens het verzoek aan Uw Hoge Raad om de beslissing met betrekking tot de matigining zoals het Hof deed te vernietigen.
Te bepalen dat iedere belanghebbende recht heeft op de maximale vergoeding aan immateriele schade zoals dit in de arresten door de Hoge Raad werd bepaald waar als geldende jurisprudentie een beroep op wordt gedaan.
Te weten voor ieder half jaar 500 euro. Vanaf het moment van indienen van het eerste bezwaarschrift op 26 januari 2000 tot en met de dag dat het Hof haar uitspraak definitief maakte op 29 september 2016.