Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-01-2018, nr. 16/01452, nr. 16/01453, nr. 16/01455, nr. 16/01456, nr. 16/01457
ECLI:NL:GHARL:2018:112, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-01-2018
- Zaaknummer
16/01452
16/01453
16/01455
16/01456
16/01457
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:112, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑01‑2018; (Verwijzing na Hoge Raad)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BA4931
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2123, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2018/0179 met annotatie van
Uitspraak 03‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Dividendbelasting. Verwijzingsprocedure. Vergoeding immateriële schade. Matiging wegens samenhang?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 16/01452, 16/01453, 16/01455, 16/01456 en 16/01457
uitspraakdatum: 3 januari 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 29 oktober 2010, nummers AWB 06/5798, AWB 06/5799, AWB 06/5801, AWB 06/5802 en AWB 07/813, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Breda (hierna: de Inspecteur)
en
de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn opgelegd een aanslag dividendbelasting voor het jaar 1997, een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1997 en aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 1998 tot en met 2000. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend. Over de jaren 1997, 1999 en 2000 zijn er bij alle aanslagen boetes opgelegd.
1.2.
Belanghebbende is tegen de door de Inspecteur gedane uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen deels gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Dit gerechtshof heeft bij uitspraken van 17 september 2015 de hogere beroepen met betrekking tot de aanslag dividendbelasting voor het jaar 1997 en de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1998 ongegrond verklaard. De hogere beroepen met betrekking tot de overige belastingaanslagen zijn gegrond verklaard. Tevens is voor deze drie zaken een proceskostenveroordeling uitgesproken en is vergoeding van griffierecht gelast.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van voornoemd gerechtshof. De Hoge Raad heeft bij arresten van 18 november 2016 de beroepen in cassatie gegrond verklaard en de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarbij afwijzend is beslist op de door belanghebbende gedane verzoeken een vergoeding toe te kennen voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De Hoge Raad heeft de zaken verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van voormeld verzoeken.
1.5.
Belanghebbende, de Inspecteur en de Minister hebben zich schriftelijk uitgelaten over de verzoeken om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017 en op 10 oktober 2017. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De behandeling van de zaken van belanghebbende heeft plaatsgevonden gezamenlijk met de behandeling van zaken van [A] (16/01449, 16/01450, 16/01451, 16/01460, 16/01461, 16/01463 en 16/01464), [B] BV (16/01458 en 16/01459) en [C] BV (16/01454).
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetes, en wel voor het eerst op 15 december 2001 tegen de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1998. Nadat beroep was ingesteld, heeft de Inspecteur alsnog uitspraken op bezwaar gedaan. Op 23 september 2008 heeft de Inspecteur de laatste uitspraak gedaan (betreffende de aanslag dividendbelasting).
2.2.
Op de door belanghebbende ingestelde beroepen heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op 29 oktober 2010.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank op 22 december 2010 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade. Het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft bij uitspraken van 17 september 2015 de hoger beroepen deels gegrond verklaard en de verzoeken om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
2.4.
De Hoge Raad heeft de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arresten van 18 november 2016 vernietigd, voor zover het betreft de beslissingen op de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en de gedingen verwezen naar het Hof ter behandeling van genoemd verzoeken.
2.5.
De aanslagen vloeien voort uit een door de Inspecteur ingesteld onderzoek naar het naleven van de fiscale verplichtingen door (onder andere) H.W.C.G. [A] (hierna: [A] ) en drie in Nederland gevestigde vennootschappen: [B] BV, [C] BV en belanghebbende. Belanghebbende is gevestigd in Nederland. Haar activiteiten bestaan uit het uitlenen van personeel in de IT-branche. [A] en zijn echtgenote waren in de jaren 1997 tot en met 2001 voor 10 percent aandeelhouder in belanghebbende. De overige aandelen waren vanaf februari 1997 in het bezit van de te Gibraltar gevestigde vennootschap [D] Ltd (hierna: [D] Ltd). De aandelen in deze vennootschap worden gehouden door de eveneens te Gibraltar gevestigde vennootschap [E] Ltd. De aandeelhouder van [E] Ltd is onbekend gebleven.
2.6.
[E] Ltd is ook voor 99,9 percent aandeelhouder van de vennootschap [F] Ltd (hierna: [F] Ltd) te Gibraltar. Deze vennootschap bezit 100 percent van de aandelen in [G] BV, een in Nederland gevestigde vennootschap. Bij deze laatste vennootschap zijn IT-specialisten in dienst.
2.7.
In de loop van het jaar 2000 heeft [D] Ltd 60 percent van de aandelen verkregen van [B] BV. Ook deze vennootschap houdt zich bezig met het uitlenen van IT-personeel aan derden.
2.8.
Het inlenen van aan derden uit te lenen personeel door belanghebbende en [B] BV gebeurde in de onderhavige jaren niet (of niet meer) door het personeel rechtstreeks in te lenen bij [G] BV, maar door tussenkomst van [D] Ltd en [F] Ltd.
2.9.
Naar aanleiding van het ingestelde onderzoek heeft de Inspecteur zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van winstoverheveling door de Nederlandse vennootschappen (belanghebbende en [B] BV) aan [D] Ltd en [F] Ltd en dat de daarmee gemoeide bedragen (uiteindelijk) aan [A] ten goede zijn gekomen. Om die reden heeft hij voor de heffing van de vennootschapsbelasting de door belanghebbende en [B] aangegeven winsten met aanzienlijke bedragen verhoogd en aan belanghebbende voor het jaar 1997 een aanslag dividendbelasting opgelegd. Ten aanzien van belanghebbende heeft de Inspecteur een gedeelte van de winstcorrecties alsnog als aftrekbare zakelijke arbeidsbeloning (fictief loon) voor [A] in aanmerking genomen. Aan [A] zijn aanslagen inkomstenbelasting opgelegd, waarbij correcties zijn aangebracht op de ingediende aangiften welke corresponderen met de correcties welke bij belanghebbende zijn aangebracht (te weten correcties voor fictief loon en voor verkapte uitdelingen van winst). Het onderzoek van de Inspecteur had voor [C] BV, waarvan de aandelen deels in het bezit zijn van [A] en [D] Ltd, tot gevolg dat zij aansprakelijk is gesteld voor de door [G] BV niet afgedragen loonheffing. Voor zover de beroepschriften in cassatie zich richtten tegen de inhoudelijke oordelen van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch omtrent de aan de betrokkenen opgelegde belastingaanslagen, beschikkingen en de aansprakelijkstelling, zijn die oordelen in cassatie in stand gebleven.
3. Geschil
Na cassatie is nog slechts in geschil de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Met name is nog in geschil in hoeverre aanleiding bestaat tot matiging van de aan belanghebbende toekomende vergoeding wegens gezamenlijke behandeling en samenhang met de zaken van [A] , [B] BV en [C] BV.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Voor de beoordeling van het geschil neemt het Hof als uitgangspunt het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nummer 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).
4.2.
Het Hof overweegt allereerst dat, anders dan partijen kennelijk veronderstellen, het de taak van het Hof is te beoordelen welke vergoeding voor geleden immateriële schade het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak had moeten vaststellen. Dit betekent dat de termijn van de cassatieprocedure buiten beschouwing moet blijven.
4.3.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is voor het eerst gedaan in hoger beroep. Ingevolge onderdeel 3.13.3 van het overzichtsarrest moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden dan worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Voor dat geval moet een redelijke termijn voor de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase van in totaal vier jaar in aanmerking worden genomen, welke termijn start op het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift (vergelijk ook HR 14 augustus 2015, nr. 14/05962, ECLI:NL:HR:2015:2169). De termijn voor behandeling van het bezwaarschrift door de Inspecteur bedraagt zes maanden. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die leiden tot afwijking van deze termijnen.
4.4.
De vijf aan belanghebbende opgelegde aanslagen zijn in bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk behandeld en hebben naar het oordeel van het Hof in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, kort gezegd, de vennootschapsbelastingaspecten van winstverschuivingen in internationaal verband (zie hiervoor onder 2.9). Hieraan doet niet af dat in enkele zaken ook formele kwesties als de navorderingsbevoegdheid aan de orde zijn gesteld. Dat betekent dat ingevolge onderdeel 3.10.2 van het overzichtsarrest per fase van de procedure slechts eenmaal het bedrag van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Hierbij start de in aanmerking te nemen periode op het tijdstip waarop het eerste rechtsmiddel is aangewend.
4.5.
Het eerste bezwaarschrift is ingediend op 15 december 2001. De Inspecteur heeft de (laatste) uitspraak gedaan op 23 september 2008. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft zijn uitspraken gedaan op 17 september 2015. Dat betekent een totale behandelduur van 165 maanden en 2 dagen en een behandelduur in bezwaar van 81 maanden en 8 dagen. Rekening houdend met een redelijke termijn van 48 maanden, bedraagt de overschrijding 117 maanden en 2 dagen. Dat zijn, naar boven afgerond, 20 periodes van zes maanden. Belanghebbende kan dan (in beginsel) aanspraak maken op een vergoeding van 20 x € 500 (vergoeding per periode) = € 10.000.
4.6.
Het Hof constateert dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak na cassatie is verstreken. De overschrijding van deze, op één jaar na de arresten van de Hoge Raad te stellen redelijke termijn (zie onderdeel 3.4.5 van het overzichtsarrest), was voor belanghebbende ten tijde van de tweede mondelinge behandeling niet te voorzien. Het Hof zal daarom ambtshalve een vergoeding toekennen. De overschrijding bedraagt minder dan een half jaar, zodat aan belanghebbende in beginsel een door de Minister te betalen vergoeding van € 500 toekomt.
4.7.
De Minister en de Inspecteur hebben onder verwijzing naar onderdeel 3.10.3 van het overzichtsarrest aangevoerd dat de aan belanghebbende toe te kennen schadevergoeding moet worden gematigd vanwege de gezamenlijke behandeling met de zaken van [A] , [B] BV en [C] BV. In genoemd onderdeel van het overzichtsarrest is bepaald dat de omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld een zodanig matigende invloed kan hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lange procedure, reden kan vormen de schadevergoeding te matigen. Hierbij blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Ook is voor matiging slechts plaats als de gezamenlijk behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie ook HR 17 november 2017, nr. 16/05257, ECLI:NL:HR:2017:2875).
4.8.
Met betrekking tot de in overweging 4.5. bedoelde vergoeding van € 10.000 overweegt het Hof het volgende. Deze vergoeding heeft betrekking op de fases van bezwaar, beroep en hoger beroep. Van samenhang tussen de zaken van belanghebbende en die van [C] BV is geen sprake. Weliswaar zijn al deze zaken gezamenlijk behandeld, maar er wordt niet voldaan aan de eis dat de zaken in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebben. Daarvoor verschilt het onderwerp van geschil bij belanghebbende (te weten vennootschapsbelastingaspecten van winstverschuivingen) te veel van het onderwerp van geschil bij [C] BV (te weten aansprakelijkstelling in de loonheffingssfeer).
4.9.
Naar het oordeel van het Hof is er wel een zodanige samenhang aanwezig tussen de zaken van belanghebbende enerzijds en de zaken van [A] en [B] BV anderzijds, dat kan worden gezegd dat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In deze zaken gaat het, kort gezegd, om de inkomsten- en vennootschapsbelastingaspecten van winstverschuivingen in internationaal verband (zie hiervoor onder 2.9). De correcties vloeien voort uit hetzelfde boekenonderzoek en hebben zowel bij belanghebbende als bij [B] BV tot vergelijkbare winstcorrecties geleid. Ook de aan [A] opgelegde aanslagen inkomstenbelasting vloeien voort uit het ingestelde onderzoek en sluiten aan bij de winstcorrecties bij deze vennootschappen. De omstandigheid dat bij de zaken van [A] (zoals hiervoor genoemd onder 1.5) tevens discussie is geweest over diens fiscale woonplaats en het daarmee samenhangende heffingsrecht van Nederland, doet hier niet aan af. Gelet hierop ziet het Hof aanleiding de toe te kennen schadevergoeding in dit geval zodanig te matigen dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 3.400. Van de termijnoverschrijding van (afgerond) 117 maanden moeten 75 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend. Dat betekent in beginsel dat de Inspecteur moet worden veroordeeld tot betaling van 75/117e deel van € 3.400, ofwel, € 2.180 en dat de Minister moet worden veroordeeld tot betaling van het restant, ofwel € 1.220.
4.10.
Met betrekking tot de in overweging 4.6. bedoelde vergoeding van € 500 voor de gezamenlijke behandeling door het Hof na verwijzing, overweegt het Hof het volgende. Het geding na verwijzing heeft slechts betrekking op de hoogte van de aan iedere (rechts)persoon toe te kennen schadevergoeding en in het bijzonder op de vraag of daarbij op grond van onderdeel 3.10.3 van het overzichtsarrest matiging dient plaats te vinden. Het Hof ziet hierin aanleiding voor deze fase slechts eenmaal een vergoeding van € 500 toe te kennen en deze gelijk over de betrokkenen te verdelen, zodat een vierde deel, ofwel € 125 aan belanghebbende toekomt. Omdat de overschrijding volledig aan de rechterlijke fase is toe te rekenen, zal de Minister tot betaling van dit bedrag worden veroordeeld.
Slotsom
4.11.
Op grond van het vorenstaande zijn de hogere beroepen met betrekking tot de verzoeken om vergoeding van immateriële schade gegrond. De Inspecteur moet worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 2.180 en de Minister tot betaling van € 1.345 (€ 1.220 + € 125).
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding na cassatie heeft moeten maken met analoge toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast. De zaken van belanghebbende hangen samen in de zin van artikel 3 van het Besluit met de zaken van [A] , [B] BV en [C] BV omdat deze zaken gelijktijdig zijn behandeld, sprake is van dezelfde rechtsbijstandverlener en na verwijzing de werkzaamheden van die bijstandsverlener nagenoeg identiek zijn geweest. Na verwijzing was nog slechts de hoogte van de schadevergoeding in geding, en in het bijzonder de vraag of aanleiding is voor matiging vanwege die verschillende partijen. Gemachtigden hebben hierbij telkens in eén geschrift alle betrokkenen behandeld. De kosten worden vastgesteld op € 501 ((0,5 punt conclusie na verwijzing + 0,5 punt conclusie na heropening) x wegingsfactor 1 € 501 (tarief 2018)), waarvan vanwege de samenhang met de andere genoemde zaken een vierde gedeelte, ofwel € 125,25 aan belanghebbende wordt toegekend. De Inspecteur en de Minister zullen, overeenkomstig paragraaf 3.14.2 van het overzichtsarrest, ieder worden veroordeeld tot betaling van de helft hiervan, te weten een bedrag van € 62,63.
6. Beslissing
Het Hof:
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.180,
– veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.345,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 62,63,
– veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 62,63.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Djebali, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 3 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. Van Amsterdam.
(A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 4 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.