CBb, 15-10-2019, nr. 18/507
ECLI:NL:CBB:2019:496
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
15-10-2019
- Zaaknummer
18/507
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:496, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15‑10‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2018:1701
- Vindplaatsen
JOR 2019/282 met annotatie van Nuijten, S.M.C.
AB 2020/92 met annotatie van R. Stijnen
Uitspraak 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Wet financieel toezicht. Intrekking Wft-vergunning financiële dienstverlener. Geen integere en beheerste bedrijfsvoering. Nieuwe gronden. Hoger beroep ongegrond.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/507
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 oktober 2019 op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V. ( [naam 1] ), te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. P. Koorn),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2018, kenmerk ROT 17/4668, in het geding tussen
appellante
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM)
(gemachtigden: mrs. C. de Rond en A.J. Boorsma).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 5 maart 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:1701).
AFM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, vergezeld door [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellante is een financiële dienstverlener, onderdeel van de [naam 7] . Op 31 oktober 2007 is aan appellante een vergunning verleend voor het bemiddelen in levens- en schadeverzekeringen. Op verzoek van appellante heeft AFM de vergunning per 29 april 2011 ingetrokken. Op 3 januari 2012 heeft AFM aan appellante een vergunning verleend voor het adviseren en bemiddelen in spaarrekeningen en het adviseren over en orders doorgeven in deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling. Uit de toelichting bij de aanvraag voor deze vergunning blijkt dat appellante verklaart van 1 januari 2007 tot datum aanvraag geen advies- en bemiddelingswerkzaamheden te hebben verricht. De vergunning van appellante is later uitgebreid naar het adviseren over en bemiddelen in hypothecair krediet, vermogen, inkomens-, zorg- en schadeverzekeringen en consumptief krediet.
1.3
Op 22 juni 2015 heeft AFM een onaangekondigd onderzoek ter plaatse bij appellante verricht. Het onderzoek richtte zich op de dienstverlening, informatieverstrekking, het beloningsbeleid en de vraag of de bedrijfsvoering van appellante integer en beheerst was. AFM heeft gesprekken gevoerd met verschillende medewerkers en andere bij de activiteiten van [naam 1] betrokken personen. Daarnaast heeft AFM schriftelijke en digitale bescheiden opgevraagd.
1.4
Op 15 februari 2016 heeft AFM een aanvullend informatieverzoek gedaan. AFM heeft appellante verzocht om aanvullende informatie en om een aantal eerder verstrekte documenten te actualiseren. Appellante is meegedeeld dat wanneer er geen wijzigingen dan wel aanvullingen zijn in die documenten, AFM ervan uitgaat dat de op 22 juni 2015 ontvangen documenten nog van toepassing zijn.
1.5
Appellante heeft op het aanvullende informatieverzoek gereageerd en documenten verstrekt.
1.6
Op 10 november 2016 heeft AFM aan appellante haar voornemen tot intrekking van de vergunning van appellante kenbaar gemaakt. Appellante heeft op 14 december 2016 haar zienswijze op het voorgenomen besluit gegeven.
1.7
Bij besluit van 16 januari 2017 heeft AFM de vergunning van appellante ingetrokken op grond van artikel 1:104, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op het financieel toezicht (Wft; het intrekkingsbesluit). In dat artikel is bepaald dat de toezichthouder een door hem verleende vergunning geheel kan intrekken indien de vergunninghouder niet meer voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Bij voornoemd besluit heeft AFM tevens besloten het intrekkingsbesluit onverwijld openbaar te maken op grond van artikel 1:99, derde lid, van de Wft (het publicatiebesluit). De resultaten van het onderzoek naar appellante heeft AFM neergelegd in een rapport van 16 januari 2017 (het onderzoeksrapport). Het onderzoeksrapport maakt integraal onderdeel uit van het intrekkingsbesluit.
1.8
Appellante heeft op 17 januari 2017 om 10:31 uur bij het digitale loket van AFM een verzoek tot intrekking van haar vergunning ingediend. Op 17 januari 2017 om 11:44 uur heeft appellante op haar kantooradres een fysiek exemplaar van het intrekkingsbesluit ontvangen.
1.9
Bij uitspraak van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5553) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening het publicatiebesluit geschorst.
1.10
Bij besluit van 22 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft AFM het bezwaar van appellante tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard, het bezwaar van appellante tegen het publicatiebesluit gegrond verklaard en het publicatiebesluit herroepen.
1.11
Aan het intrekkingsbesluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft AFM ten grondslag gelegd dat appellante niet meer voldoet aan de bij of krachtens de Wft gestelde regels. Volgens AFM heeft appellante artikel 4:9, eerste lid, van de Wft en artikel 4:10, eerste lid, van de Wft overtreden doordat [naam 5] ( [naam 5] ) in de periode van 1 januari 2015 tot 16 januari 2017 feitelijk het beleid van appellante bepaalde, ondanks dat zijn geschiktheid niet getoetst is in verband met de uitoefening van het bedrijf van appellante en zijn betrouwbaarheid niet buiten twijfel staat. Daarnaast heeft AFM geconcludeerd dat appellante artikel 4:11, tweede lid, van de Wft heeft overtreden omdat zij geen adequaat beleid heeft gevoerd dat de integere uitvoering van haar bedrijf waarborgt. Hieronder wordt verstaan dat wordt tegengegaan dat de financiële dienstverlener of zijn werknemers strafbare feiten of andere wetovertredingen begaan die het vertrouwen in de financiële dienstverlener of de financiële markten kunnen schaden. AFM heeft haar conclusie dat appellante artikel 4:11, tweede lid, van de Wft heeft overtreden, gebaseerd op de volgende bevindingen:
- a.
[naam 1] heeft [naam 5] ten onrechte niet aangemeld bij de AFM als beleidsbepaler. Dit is een overtreding van 4:26, eerste en negende lid, van de Wft, gelezen in samenhang met artikel 103, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo).
- b.
[naam 1] verstrekt voorafgaand aan het huisbezoek misleidende informatie aan consumenten over de aanleiding om met hen contact op te nemen en over het doel van het huisbezoek. Dit is een overtreding van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft.
- c.
[naam 1] verstrekt feitelijk onjuiste informatie aan consumenten over haar hoedanigheid. Dit is een overtreding van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft.
- d.
[naam 1] verstrekt onduidelijke informatie over de kosten van haar dienstverlening. Dit is een overtreding van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft.
- e.
[naam 1] verstrekt feitelijk onjuiste informatie over het aantal (producten van) aanbieders waarover zij adviseert, de verplichtingen die zij tegenover aanbieders heeft en de beloning van haar adviseurs. Dit is een overtreding van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft.
- f.
[naam 1] verstrekt voorafgaand aan het verlenen van de beleggingsdiensten geen informatie over haar relatie met [naam 8] . Dit is een overtreding van artikel 4:20, eerste lid, van de Wft.
- g.
[naam 1] verstrekt voorafgaand aan het verlenen van een beleggingsdienst geen informatie over rechten van deelneming. Dit is een overtreding van artikel 4:20, eerste lid, van de Wft, gelezen in samenhang met artikel 58a, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 58c, eerste lid, van het BGfo.
- h.
[naam 1] verstrekt essentiële beleggersinformatie als bedoeld in artikel 115bb, derde lid, van het BGfo te laat en overtreedt daarmee deze bepaling.
- i.
[naam 1] draagt geen zorg voor een adequate behandeling van klachten van consumenten over de financiële diensten en producten van [naam 1] . Dit is een overtreding van artikel 4:17 van de Wft, gelezen in samenhang met artikel 41, eerste lid, en artikel 44 van het BGfo
- j.
[naam 1] heeft onvoldoende informatie ingewonnen over de financiële positie, doelstellingen, risicobereidheid en kennis en ervaring van haar cliënten. Dit is een overtreding van artikel 4:23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft.
1.12
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Uitspraak van de rechtbank
2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
2.2
De rechtbank heeft daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“4.3 De AFM heeft haar bevindingen gebaseerd op documenten (waaronder e-mails van medewerkers en andere betrokkenen bij [naam 1] ) die zij heeft aangetroffen bij het toezichtbezoek aan [naam 1] of heeft opgevraagd naar aanleiding daarvan. Daarnaast heeft de AFM acht geslagen op de gesprekken die zij heeft gevoerd met medewerkers en andere betrokkenen bij [naam 1] .
De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de AFM bij haar onderzoek bevooroordeeld of onzorgvuldig te werk is gegaan. Uit de wijze waarop het onderzoek is gedaan volgt reeds dat de AFM zich niet alleen heeft gebaseerd op klachten van consumenten. De bevindingen van de AFM zijn voornamelijk gebaseerd op het onderzoek bij [naam 1] zelf. [naam 1] heeft verder niet concreet onderbouwd waarom de conclusies van de AFM onzorgvuldig tot stand zouden zijn gekomen. Met haar klacht dat de AFM ten onrechte niet alle aspecten van de bedrijfsvoering heeft onderzocht betwist [naam 1] de juistheid van de bevindingen van de AFM niet. De AFM is niet gehouden alle aspecten van de bedrijfsvoering te onderzoeken voordat zij conclusies trekt. Van belang hierbij is dat [naam 1] zelf geen gegevens heeft aangedragen waaruit een ander beeld naar voren kan komen. [naam 1] heeft evenmin geconcretiseerd waarom de AFM gehouden was onderzoek te doen naar consumenten die tevreden waren over de dienstverlening van [naam 1] , laat staan dat zij heeft onderbouwd dat dergelijk onderzoek op een of meer van de in 4.1 vermelde punten tot een andere conclusie had kunnen en moeten leiden.
4.4
De enkele stelling dat [naam 1] consumenten niet heeft misleid is geen gemotiveerde betwisting van de in 4.1 onder c tot en met h en j vermelde bevindingen van de AFM. Ook overigens ontbreekt een gemotiveerde betwisting van deze bevindingen. Gelet hierop en gezien de onderbouwing van deze bevindingen in het onderzoeksrapport en het intrekkingsbesluit heeft de AFM naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel aangetoond dat [naam 1] de in 4.1 onder c tot en met h en j vermelde overtredingen heeft begaan.
4.5
De AFM heeft ter zitting terecht naar voren gebracht dat de in 4.4 bedoelde overtredingen de kern van de bedrijfsvoering van [naam 1] raken. Het beleid van [naam 1] schoot niet alleen tekort in het voorkomen van deze wetsovertredingen, maar lag - integendeel - aan de basis daarvan. Ook als alleen deze overtredingen in aanmerking worden genomen, heeft de AFM terecht geconstateerd dat het beleid van [naam 1] er niet in voorzag dat werd tegengegaan dat wetsovertredingen werden begaan.
De bepalingen die [naam 1] heeft overtreden, zoals vermeld in 4.1 onder c tot en h en j, maken onderdeel uit van een wettelijk systeem dat mede beoogt de belangen van consumenten te beschermen. Gezien de ernst van deze overtredingen staat voor de rechtbank vast dat door de overtredingen het vertrouwen in (in elk geval) [naam 1] kan worden geschaad. De AFM stelt zich daarom terecht op het standpunt dat, ook als alleen deze overtredingen in aanmerking worden genomen, [naam 1] artikel 4:11, tweede lid, van de Wft heeft overtreden en de AFM reeds daarom bevoegd was tot intrekking van de vergunning van [naam 1] . Wat [naam 1] verder aanvoert, kan daaraan niet afdoen.
(…)
5.2
De rechtbank is van oordeel dat uit overweging 4.1, 4.4 en 4.5 voortvloeit dat de AFM terecht heeft vastgesteld dat [naam 1] gedurende langere tijd niet heeft voldaan aan meerdere kernbepalingen uit de Wft die met name zijn bedoeld om consumenten te beschermen en de kwaliteit van de financiële dienstverlening van de vergunninghouder te waarborgen.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de AFM de betrokken belangen op onjuiste wijze heeft afgewogen. De AFM heeft de belangen van [naam 1] bij behoud van de vergunning meegewogen. De AFM heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van bescherming van de consumenten en het vertrouwen in de financiële sector zwaarder moeten wegen dan de belangen van [naam 1] . De AFM kon daarbij de hoeveelheid overtredingen en de ernst ervan doorslaggevend achten, ook als alleen de in 4.4 bedoelde overtredingen in aanmerking worden genomen. Voorts heeft de AFM van belang mogen achten dat de overtredingen zowel binnen de top van [naam 1] als op de werkvloer aan de orde waren, terwijl de door [naam 1] doorgevoerde wijzigingen deze overtredingen niet hebben beëindigd. De AFM heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de in 4.4 vermelde overtredingen met de bedrijfsvoering van [naam 1] zijn verweven en dat de AFM er geen vertrouwen in hoeft te hebben dat [naam 1] in staat zal zijn deze of vergelijkbare overtredingen in de toekomst te voorkomen.
[naam 1] heeft de bevinding van de AFM dat er geen zicht is op verbetering van de bedrijfsvoering niet gemotiveerd weersproken, zodat de AFM deze bevinding mede aan het intrekkingsbesluit ten grondslag kon leggen. Gelet op de hoeveelheid overtredingen en de ernst ervan en gelet op het ontbreken van zicht op verbetering van de bedrijfsvoering faalt het betoog dat de intrekking van de vergunning niet proportioneel en niet evenredig is.”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3. Het College zich geplaatst voor de door AFM opgeworpen vraag of de nieuwe gronden die appellante in hoger beroep aanvoert bij de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken.
3.1
AFM acht het beoordelen van de nieuwe gronden in strijd met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens AFM kunnen deze nieuwe gronden in hoger beroep niet meer aan de orde komen omdat appellante deze gronden niet in bezwaar of beroep en daarmee tardief heeft aangevoerd. Volgens AFM had appellante deze gronden in eerste aanleg kunnen aanvoeren omdat appellante op dat moment al bekend was met, onder andere, het digitale onderzoek van AFM, het feit dat appellante zelf om intrekking van haar vergunning heeft verzocht en de motivering van het bestreden besluit.
3.2
Het College volgt AFM hierin niet. Het standpunt van AFM dat voor het eerst in hoger beroep tegen het intrekkingsbesluit aangevoerde (nieuwe) gronden, niet bij de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken, vindt geen steun in artikel 6:13 van de Awb. Het besluit tot intrekking van de vergunning vormt een geheel en is niet te splitsen in besluitonderdelen. Appellante heeft de intrekking zowel in bezwaar als in beroep gemotiveerd bestreden, zodat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg staat dat zij dit ook in hoger beroep doet. Anders dan AFM lijkt te menen is deze bepaling geen grondenfuik. Ook overigens vloeit naar het oordeel van het College niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar of beroep worden aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep zouden moeten blijven. Uit de jurisprudentie van het College volgt dat in beroep nieuwe gronden kunnen worden aangevoerd (zie ECLI:NL:CBB:2015:294). Naar het oordeel van het College geldt dit evengoed in hoger beroep. De mogelijkheid tot het aanvoeren van nieuwe gronden bestaat alleen niet wanneer het aanvoeren daarvan in strijd is met een goede procesorde. Dat is onder andere het geval indien het aanvoeren van die nieuwe gronden verwijtbaar zodanig laat plaatsvindt dat de andere partij of partijen niet meer in de gelegenheid is of zijn om hun reactie daarop voldoende voor te bereiden en/of de goede voortgang van de procedure daardoor wordt belemmerd. Naar het oordeel van het College is daarvan in dit geval geen sprake. Appellante heeft de nieuwe gronden in haar hoger beroepschrift naar voren gebracht en AFM heeft in haar verweerschrift op deze gronden gereageerd. Het College zal bedoelde gronden dan ook inhoudelijk beoordelen.
4. Appellante voert als eerste hogerberoepsgrond aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan haar betoog dat de voorbereiding van het onderzoeksrapport, het intrekkingsbesluit en het bestreden besluit onzorgvuldig en bevooroordeeld is geweest. Volgens appellante is de handelswijze van AFM in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. Appellante stelt daartoe dat AFM op onjuiste gronden en zonder redelijke aanleiding een onderzoek ter plaatste bij appellante heeft ingesteld.
4.1
Het College volgt niet het standpunt van appellante dat AFM op oneigenlijke gronden en zonder redelijke aanleiding een onderzoek ter plaatste bij appellante heeft ingesteld.
Het College overweegt daartoe, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:326), dat AFM en de bij haar werkzame toezichthouders teneinde adequaat toezicht te kunnen uitoefenen op de naleving van de bij en krachtens de Wft gestelde regels, beschikken over verschillende bevoegdheden die zij steeds en spontaan kunnen uitoefenen. Daartoe is niet een daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. In dit geval geldt dat AFM, na onderzoek te hebben verricht naar de activiteiten van [naam 8] , een handelsnaam en nevenvestiging van [naam 9] B.V. ( [naam 9] ), op 26 februari 2015 aan [naam 9] een aanwijzing heeft gegeven waarin AFM zich onder meer op het standpunt heeft gesteld dat [naam 8] het adviseren over financiële instrumenten diende te staken. De dienstverlening die door [naam 8] werd uitgevoerd is vanaf maart 2015 voortgezet door appellante. AFM heeft, naar zij heeft te kennen gegeven, aanleiding gezien om de bedrijfsvoering van appellante nader te onderzoeken nadat zij ermee bekend werd dat appellante mogelijk de directe voortzetting van [naam 8] zou zijn en zij klachten had ontvangen over de wijze waarop appellante consumenten benaderde. Het College ziet in het voorgaande geen grond voor het oordeel dat AFM vooringenomen heeft gehandeld en daardoor niet van haar bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. Integendeel, het gegeven dat appellante activiteiten van [naam 8] heeft overgenomen en de omstandigheid dat er daarvoor al sprake was van een nauwe samenwerking tussen deze partijen ( [naam 8] huurde van appellante personeelsleden in) maken juist dat voor het onderzoek naar appellante op objectieve gronden een redelijke aanleiding bestond.
4.2
Voor zover appellante in hoger beroep overigens haar eerdere in beroep aangevoerde argumenten herhaalt, leiden deze het College niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank is onder 4.3 van haar uitspraak gemotiveerd ingegaan op het betoog van appellante dat AFM op basis van onzorgvuldig en bevooroordeeld onderzoek tot haar conclusie zou zijn gekomen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals hiervoor onder 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust, worden onderschreven.
4.3
De eerste hogerberoepsgrond slaagt niet.
5. Appellante betoogt met haar tweede, voor het eerst in hoger beroep aangevoerde, grond dat AFM bij de uitvoering van het digitale onderzoek bij appellante in strijd heeft gehandeld met haar werkwijze voor het inzien en kopiëren van digitale gegevens en dat AFM haar digitale onderzoeksbevoegdheden oneigenlijk gebruikt. Appellante stelt dat AFM ten onrechte e-mailboxen van andere bedrijven, persoonlijke en geprivilegieerde gegevens in het onderzoek heeft betrokken en daarbij heeft gezocht met zoektermen die niet aan appellante gerelateerd zijn. Appellante heeft in dit verband gewezen op de zoektermen KW_008, KW_0015 en KW_025. Appellante voert aan dat AFM e-mails die volgens appellante buiten de reikwijdte van het onderzoek vallen heeft gebruikt in andere procedures. Appellante betoogt in dit verband ook dat AFM niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overlegd waaronder de gevoerde correspondentie over de uitvoering van het digitale onderzoek.
5.1
De toezichthouders van AFM zijn op grond van de artikel 5:17 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 1:73 van de Wft bevoegd in het kader van haar toezichthoudende taken inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. Voor zover het digitale gegevens betreft hanteert AFM de door haar opgestelde en in de Staatscourant gepubliceerde “Werkwijze inzien en kopiëren van digitale gegevens” (ten tijde van belang Stcrt. 2011, 3119; de Digitale werkwijze).
5.2
Wat betreft de geselecteerde e-mailboxen heeft AFM aangevoerd dat de personen [naam 6] en [naam 5] niet alleen bij appellante een functie vervullen, maar ook bij diverse andere [naam 11] entiteiten. Deze personen hanteerden geen aparte e-mailboxen voor de verschillende e-mailadressen die zij met het oog op die functies gebruikten. Binnen de geselecteerde e-mailboxen werd de correspondentie van of aan deze specifieke e-mailadressen ook niet logisch of fysiek gescheiden. De IT-specialisten van AFM hebben beoordeeld of e-mails afkomstig van andere domeinnamen dan die van appellante geschoond dienden te worden van de gekopieerde digitale gegevens, omdat zij buiten de reikwijdte van het onderzoek naar appellante vielen en de IT-specialisten hebben dat bij een aantal domeinnamen ook gedaan. De e-mailcorrespondentie die betrekking heeft op bijvoorbeeld de domeinnaam [naam 8] .nl of globalfundhouse is volgens AFM niet op voorhand uitgesloten van het onderzoek omdat de IT-specialisten na een vluchtige beoordeling van de inhoud van enkele e-mails er niet van overtuigd waren dat de inhoud van die domeinnamen buiten de reikwijdte van het onderzoek viel. Het College is van oordeel dat AFM daarmee de noodzaak van het onderzoek van de door AFM geselecteerde e-mailboxen voldoende heeft onderbouwd. Appellante heeft daar niets tegenovergesteld. Bij deze stand van zaken ziet het College geen grond voor het oordeel dat AFM ten onrechte deze domeinen bij het onderzoek heeft betrokken.
5.3
Ten aanzien van privé- en geprivilegieerde gegevens heeft AFM gesteld dat deze gegevens zijn geschoond en geen deel uitmaken van het onderzoek. Volgens AFM is daarbij in overeenstemming met de Digitale werkwijze gehandeld. Appellante is in lijn met de Digitale werkwijze de mogelijkheid geboden om privé- en geprivilegieerde gegevens te identificeren en deze kenbaar te maken aan AFM. Het door appellante geclaimde privé- en geprivilegieerde karakter van deze geïdentificeerde digitale gegevens is zoals voorzien in de Digitale werkwijze getoetst door de functionaris verschoningsrecht. Dit schoningstraject heeft tot 16 november 2015 geduurd. Daartegenover heeft appellante haar verwijt dat AFM geen rekening zou hebben gehouden met persoonlijke en geprivilegieerde gegevens niet concreet onderbouwd. Het College is dan ook van oordeel dat appellante, mede gelet op het gemotiveerd verweer van AFM, niet aannemelijk heeft gemaakt dat ondanks de beoordeling door de functionaris verschoningsrecht persoonlijke en geprivilegieerde gegevens zijn meegenomen in het onderzoek of dat AFM haar Digitale werkwijze op dit punt niet zou zijn nagekomen.
5.4
AFM heeft verder uiteengezet dat voor de selectie van e-mails uit de (geschoonde) dataset gebruik is gemaakt van een zoektermenlijst. Het onderzoek naar appellante richtte zich op de dienstverlening, informatieverstrekking, het beloningsbeleid en de integere en beheerste bedrijfsvoering van appellante. Vanwege de signalen die AFM had ontvangen dat appellante de activiteiten van [naam 8] had voortgezet, heeft AFM daarbij ook gezocht op termen die een verband tussen appellante en [naam 8] zouden kunnen aantonen. Dat betekent dat ook zoektermen zijn gehanteerd die strikt genomen niet op appellante zelf betrekking hebben zoals de door appellante genoemde zoekterm ‘KW_015: adviseurs [naam 8] .nl’. Het College ziet, mede gelet op de beoordelingsruimte die AFM in dit opzicht heeft, geen aanleiding voor het oordeel dat AFM in het kader van het onderzoek zoektermen heeft gebruikt die niet in lijn zijn met de onderzoeksdoelstellingen of dat de zoektermen een aanwijzing vormen dat sprake is van een “fishing expedition”. AFM heeft het verband tussen de gebruikte zoektermen en het onderzoeksdoel toegelicht. Tegenover dit gemotiveerde verweer van AFM heeft appellante onvoldoende gesteld. Gelet op het voorgaande is het College niet gebleken dat AFM bij haar keuze voor bepaalde zoektermen verder is gegaan dan zij noodzakelijk heeft kunnen achten.
5.5
Het College overweegt voorts dat appellante niet heeft gesteld dat e-mails die afkomstig zijn uit het digitale onderzoek naar de bedrijfsvoering van appellante ten onrechte ten grondslag zijn gelegd aan het intrekkingsbesluit dat tot appellante is gericht. Voor zover appellante heeft gesteld dat e-mails afkomstig uit het onderzoek naar haar ten onrechte (mede) ten grondslag zijn gelegd aan de aanwijzing van AFM aan [naam 9] tot, kort gezegd, opschorting van het [naam 12] , geldt naar het oordeel van het College dat hieruit geen rechtsgevolgen voortvloeien voor het onderhavige besluit.
5.6
Dat AFM de correspondentie tussen (de gemachtigde van) appellante en AFM over het kopiëren en schonen van de e-mailboxen – op een uitzondering na – niet van meet af aan als op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, brengt naar het oordeel van het College niet met zich mee dat, zoals appellante heeft aangevoerd, sprake is van onzorgvuldige of bevoordeelde besluitvorming. AFM heeft toegelicht dat zij deze correspondentie niet als een op de zaak betrekking hebbende stuk heeft gekwalificeerd omdat deze niet aan de besluitvorming ten grondslag ligt en ook overigens niet relevant is geacht omdat appellante in bezwaar en beroep niet over het digitale onderzoek heeft geklaagd of een beroep heeft gedaan op deze correspondentie. Dat – naar het oordeel van het College – AFM deze correspondentie ten onrechte niet kwalificeert als op de zaak betrekking hebbend, doet er niet aan af dat zij deze stukken redelijkerwijs als niet relevant voor haar besluitvorming mocht achten. Niet aannemelijk is dat appellante door deze handelswijze is benadeeld of dat daarmee is gehandeld in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
5.7
De hogerberoepsgrond slaagt niet.
6. Met haar derde, eveneens voor het eerst in hoger beroep aangevoerde, grond betoogt appellante dat AFM het intrekkingsbesluit in bezwaar niet volledig zou hebben heroverwogen. Volgens appellante heeft AFM ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het verzoek van appellante om de vergunning in te trekken. Appellante meent dat zij op 17 januari 2017 tot het moment dat zij op haar kantooradres een fysiek exemplaar van het intrekkingsbesluit had ontvangen, nog zelf om intrekking van haar vergunning kon verzoeken. Volgens appellante ontbreekt in het bestreden besluit een overweging ten aanzien van het wel of niet hebben kunnen doen van een verzoek tot intrekking van de vergunning alsook de betekenis van het intrekkingsverzoek op de keuze voor een bepaald handhavingsinstrument.
6.1
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
6.2
In dit geval is het intrekkingsbesluit bekendgemaakt door toezending. Vast staat dat AFM het besluit op 16 januari 2017 ter post heeft aangeboden en dat het aangetekend verzonden stuk op 17 januari 2017 om 11.44 uur bij appellante is aangeboden en namens haar in ontvangst is genomen. Anders dan appellante kennelijk meent geldt in geval van toezending van het besluit de terpostbezorging door het bestuursorgaan als het moment van bekendmaking en niet het tijdstip van aanbieding bij of in ontvangstname door de geadresseerde. Die laatste opvatting zou er immers toe leiden dat een belanghebbende, bijvoorbeeld door een aangetekend verzonden stuk niet in ontvangst te nemen, het tijdstip van aanvang van de (bezwaar) termijn zou kunnen beïnvloeden ( ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7330).
6.3
Het voorgaande betekent dat het intrekkingsbesluit op 16 januari 2017 aan appellante op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en daarmee in werking is getreden. Dat appellante het besluit pas een dag later heeft ontvangen en toen pas bekend raakte met het besluit, doet aan het wettelijk systeem van de inwerkingtreding van besluiten niet af. AFM heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, omdat de vergunning op 16 januari 2017 is ingetrokken, het latere verzoek tot intrekking van appellante niet kon worden ingewilligd. Dat het Digitale Loket op 17 januari 2017 nog wel toegankelijk was voor appellante en AFM in antwoord op het verzoek tot intrekking van die datum een geautomatiseerde ontvangstbevestiging heeft verzonden, doet evenmin af aan het wettelijke systeem van bekendmaking. Bovendien heeft AFM toegelicht dat bij de intrekking van een vergunning de toegang tot het Digitale Loket niet meteen is beëindigd, vanwege de krachtens artikel 1:104, derde lid, van de Wft aan de intrekking verbonden afwikkelingstermijn van drie maanden, gedurende welke [naam 1] nog als vergunninghoudster geldt.
6.4
De stelling van appellante dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zou zijn gemotiveerd, volgt het College niet. AFM heeft in het bestreden besluit immers overwogen dat de vergunning van appellante ten tijde van het verzoek al was ingetrokken en dat van inwilliging van het intrekkingsverzoek geen sprake meer kon zijn. AFM heeft tevens gereageerd op de bezwaargrond van appellante dat er geen grond meer zou zijn voor publicatie, vanwege het, volgens appellante ingewilligde, verzoek tot intrekking van de vergunning. Naar het oordeel van het College heeft AFM daarmee inhoudelijk gereageerd op hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd en heeft AFM hetgeen appellante heeft aangevoerd voldoende weerlegd. Het College ziet niet dat de omstandigheid dat appellante nadien zelf om intrekking heeft verzocht in het kader van de heroverweging tot een lichtere maatregel dan intrekking had moeten of kunnen leiden.
6.5
Ook de derde hogerberoepsgrond slaagt niet.
7. Appellante betwist dat zij niet aan artikel 4:11, tweede lid, van de Wft voldeed omdat zij geen adequaat beleid zou hebben gevoerd dat een integere uitoefening van het bedrijf waarborgt en voert daartoe meerdere gronden aan. Zij betwist in dat kader verschillende van de overtredingen (hiervoor onder a tot en met j in 1.11 vermeld) die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd, waaronder enkele die door de rechtbank niet zijn beoordeeld.
7.1
Appellante betwist dat zij voorafgaand aan het huisbezoek aan consumenten misleidende informatie over de aanleiding om met hen contact op te nemen en over het doel van het huisbezoek verstrekt (overtreding onder b, genoemd in 1.11 van deze uitspraak). Appellante verwijst daartoe allereerst naar eerdere processtukken. Appellante betoogt voorts dat in de e-mailwisseling (door AFM als productie 27 overgelegd) juist naar voren komt dat getracht werd te waken voor misleiding. Appellante verwijst daarnaast naar de inhoud van de bij de e-mailwisseling behorende, in hoger beroep door appellante overgelegde, conceptbrief die volgens appellante een voorbeeld is van een door haar gebruikte aankondigingsbrief.
7.1.1
AFM heeft daartegenover gesteld dat zij de overtreding niet heeft onderbouwd met een verwijzing naar productie 27. AFM heeft de overtreding gebaseerd op drie onderdelen van de informatieverstrekking, te weten (1) de aankondigingsbrief waarin de aanleiding van het aanstaande contact met [naam 1] worden vermeld en waarin geen informatie wordt verstrekt over de band tussen [naam 1] en de [naam 7] en ten aanzien van welke aanbieders [naam 1] adviseert; (2) het gesprek tussen de medewerker van het call center en de consument waarbij volgens AFM de misleidende indruk wordt gewekt dat het doel van het huisbezoek het geven van een (gratis) hersteladvies is, dan wel het inventariseren van in het verleden afgesloten verzekeringspolissen en (3) de bevestigingsmail met documenten waarin de afspraak bij de consument thuis wordt bevestigd, waarin (volgens AFM misleidende) informatie staat ten aanzien van (onder meer) de hoedanigheid van [naam 1] en het doel achter het huisbezoek. Volgens AFM was de werkelijke aanleiding en het doel van het huisbezoek niet het bieden van een kosteloos hersteladvies, of het doornemen van afgesloten verzekeringspolissen, maar het afsluiten van een beleggingsproduct van [naam 8] . Ten aanzien van de door appellante overgelegde brief heeft AFM opgemerkt dat zij op 1 maart 2016 van appellante drie verschillende aankondigingsbrieven heeft ontvangen en bij het digitaal onderzoek een vierde voorbeeldbrief heeft gevonden. De nu door appellante overgelegde brief is niet eerder verstrekt noch in het kader van het onderzoek gevonden. AFM betwist dat appellante deze brief daadwerkelijk aan klanten heeft verstuurd en wijst overigens erop dat de brief ziet op een zeer beperkte doelgroep, namelijk consumenten met een spaarloonrekening die liep bij het [naam 14] .
7.1.2
Het College is van oordeel dat AFM op basis van haar bevindingen op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante misleidende informatie heeft verstrekt over de aanleiding om contact op te nemen en het doel van het huisbezoek. Appellante heeft de feitelijke bevindingen van AFM in het onderzoeksrapport niet betwist. De in hoger beroep overlegde brief doet niet af aan de informatie die in de door AFM onderzochte brieven is opgenomen.
7.1.3
Deze grond faalt dus.
7.2
Appellante betwist dat zij feitelijk onjuiste informatie aan consumenten heeft verstrekt over haar hoedanigheid en meent dat AFM dit niet overtuigend heeft onderbouwd (overtreding onder c, genoemd in 1.11 van deze uitspraak). Appellante verwijst daartoe naar eerdere procestukken en voert meer in het bijzonder aan dat zij in 1990 is opgericht en steeds actief is geweest in de ‘verzekeringswereld’. Dat er pas later een vergunningplicht is ontstaan, maakt niet dat appellante de ervaring niet heeft. Ook ziet appellante niet wat enkele jaren met minder activiteiten er toe doen.
7.2.1
AFM heeft daartegenover gesteld dat onder de naam [naam 1] tot maart 2015 vrijwel geen activiteiten werden ontplooid. De adviseurs die op de loonlijst van appellante stonden, traden naar buiten onder de naam van [naam 8] . Appellante heeft zich tot 2012 ook niet gericht op het adviseren van consumenten met betrekking tot financiële producten. Appellante vermeldde echter aan consumenten, tegenstrijdig met het voorgaande, dat zij bijna 25 jaar ervaring heeft als intermediair in Nederland. Appellante presenteerde zich ook als één van de grotere intermediairs van Nederland. Ook dat is feitelijk onjuist, gelet op de omstandigheid dat appellante uitsluitend adviseert en bemiddelt in beleggingsproducten van [naam 8] .
7.2.2
Het College overweegt dat appellante de bevinding van AFM dat appellante niet kwalificeert als één van de grotere landelijke intermediairs, of tussenpersonen, niet heeft betwist. Daarnaast heeft appellante weliswaar gesteld over bijna 25 jaar ervaring als intermediair in Nederland te beschikken, maar zij heeft dit op geen enkele manier onderbouwd. Evenals AFM is het College van oordeel dat de omstandigheid dat appellante in 1990 is opgericht, onvoldoende is om te kunnen spreken van 25 jaar ervaring als intermediair omdat het enkele tijdsverloop niet maakt dat men ervaring opdoet als intermediair of tussenpersoon, zonder dat gebleken is van concrete activiteiten waarmee ervaring kan worden verworven. Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat AFM op basis van haar bevindingen ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante feitelijk onjuiste informatie over haar hoedanigheid verstrekt. Voor zover appellante ter onderbouwing van deze beroepsgrond tevens heeft verwezen naar eerdere procestukken, leidt dit niet tot een ander oordeel omdat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld dat een gemotiveerde betwisting van de bevindingen ontbreekt. Tegen dit oordeel heeft appellante geen gronden aangevoerd.
7.2.3
Ook deze grond slaagt niet.
7.3
Appellante betwist de bevinding van AFM dat zij onduidelijke informatie over de kosten van haar dienstverlening heeft verstrekt (overtreding onder d, genoemd in 1.11 van deze uitspraak). Appellante meent dat AFM niet heeft aangetoond dat de informatie voor klanten onduidelijk was. Volgens appellante was de informatie die zij vooraf aan consumenten zond duidelijk en volgde daaruit dat een huisbezoek alleen kosteloos was indien zij uitsluitend advies gaf en dit advies niet werd opgevolgd of er geen [naam 10] werd afgesloten. Appellante meent dat AFM zich hier enkel heeft gebaseerd op klachten van klanten en dat AFM geen acht heeft geslagen op de klanten die het ‘wel begrepen’ alsmede op de uitkomst van het door appellante verrichtte klanttevredenheidsonderzoek. Appellante meent ook dat de bevindingen van AFM veelal interpretaties of niet onderbouwde stellingen zijn en dat de bewijslast dat de informatie wel duidelijk is voor consumenten ten onrechte bij haar wordt gelegd.
7.3.1
Het College volgt niet het standpunt van appellante dat AFM niet heeft aangetoond dat de informatie voor klanten onduidelijk was en dat AFM haar conclusie niet met feitelijke bevindingen heeft onderbouwd. AFM heeft op basis van haar onderzoek vastgesteld dat appellante richting de consument communiceert dat het uitgangspunt van het maken van een afspraak met een adviseur van appellante het uitbrengen van een kosteloos hersteladvies is en dat appellante het in haar aankondigingsbrief en het telefoongesprek voorafgaand aan een huisbezoek uitsluitend daarover heeft. AFM heeft voorts vastgesteld dat bij de e-mail ter bevestiging van de afspraak voor het huisbezoek (bevestigingsmail) documentatie in de vorm van een ‘Dienstenwijzer’ en het ‘Dienstverleningsdocument Vermogen opbouwen’ (Dienstverleningsdocument VO) wordt verstrekt over het palet aan diensten dat [naam 1] aanbiedt en mogelijke kosten die daarbij behoren, maar dat de wijze waarop [naam 1] de informatie verstrekt over de kosten van haar dienstverlening zeer onduidelijk is. Zo staat in de Dienstenwijzer dat [naam 1] een kosteloos hersteladvies aanbiedt, maar ook dat voor een hersteladvies ‘gericht op het afsluiten’ € 295 (vanaf 1 januari 2016: € 395) wordt gerekend. Uit de Dienstenwijzer blijkt niet hoe de daarin genoemde mededelingen over de kosten zich verhouden tot de informatie die de consument heeft ontvangen over een kosteloos en/of vrijblijvend hersteladvies- of inventarisatiegesprek. In het Dienstverleningsdocument VO wordt in het geheel niet gesproken over hersteladvies of het inventariseren van een verzekering(-spakket). Pas uit nadere bestudering van het dienstverleningsmateriaal volgt dat het zogenaamd hersteladvies slechts kosteloos is indien het advies van appellante niet wordt opgevolgd dan wel indien geen [naam 13] wordt afgesloten. Naar het oordeel van het College heeft AFM op grond van haar bevindingen terecht geconcludeerd dat de wijze waarop appellante de informatie verstrekt en weergeeft voor de gemiddelde consument niet duidelijk is. De consument weet niet in welke gevallen er kosten verbonden zijn aan de geoffreerde dienstverlening van appellante. Het College ziet niet dat AFM, zoals appellante stelt, haar bevindingen onvoldoende heeft onderbouwd. Uit het onderzoeksrapport blijkt, zoals AFM ook heeft toegelicht, dat de onderbouwing van deze overtreding is gebaseerd op de aankondigingsbrieven, belscripts, klantgesprekken, de e-mails met bijgevoegde documenten die na een gesprek met een klant zijn verstuurd, scripts voor huisbezoeken en gesprekken met medewerkers van [naam 1] . De verwijzing naar klachten van klanten over de kosten die appellante in rekening brengt is dus slechts een onderdeel van de bevindingen waarop de motivering van AFM ten aanzien van deze overtreding berust. Het betoog van appellante dat consumenten die wel de noodzaak begrepen om te betalen voor dienstverlening geen behoefte hebben om te klagen, doet niet af aan de door AFM vastgestelde feiten. Appellante heeft zelf geen gegevens aangedragen waaruit een ander beeld naar voren kan komen. De enkele verwijzing naar een door appellante verrichte klanttevredenheidsonderzoek is niet voldoende, temeer omdat het niet is overgelegd.
7.3.4
Deze grond slaagt niet.
7.4
Het College overweegt verder dat AFM haar conclusie dat appellante niet voldoet aan artikel 4:11, tweede lid, van de Wft heeft gebaseerd op de overtredingen zoals weergegeven onder 1.11 van deze uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de onder c tot en met h en j vermelde overtredingen niet gemotiveerd heeft betwist en dat gelet hierop en gezien de onderbouwing daarvan in het onderzoeksrapport en het intrekkingsbesluit, AFM buiten redelijke twijfel heeft aangetoond dat appellante deze overtredingen heeft begaan. Het College stelt vast dat appellante dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep niet (gemotiveerd) heeft betwist voor zover het betreft de overtredingen onder e tot en met h en j. Het College ziet daarom geen aanknopingspunt voor een ander oordeel ten aanzien van deze overtredingen.
7.5
De voorgaande overwegingen leiden tot het oordeel dat AFM buiten redelijke twijfel heeft aangetoond dat appellante de onder b tot en met h en j vermelde overtredingen heeft begaan. Het College is voorts van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd dat deze overtredingen de gevolgtrekking rechtvaardigen dat appellante geen adequaat beleid heeft gevoerd dat een integere uitoefening van haar bedrijf waarborgt en dus artikel 4:11, tweede lid, van de Wft heeft overtreden. Het College onderschrijft het hiervoor (onder 2.2 van deze uitspraak) weergegeven oordeel van de rechtbank dat het beleid van appellante er niet in voorzag dat werd tegengegaan dat door appellante of haar werknemers wetsovertredingen werden begaan. Even als de rechtbank is het College is van oordeel dat deze overtredingen de kern van de bedrijfsvoering van appellante raken en dat gezien de ernst van de overtredingen vaststaat dat door de overtredingen het vertrouwen in (in elk geval) appellante kan worden geschaad. Het College kan zich vinden in de strekking van de motivering als neergelegd in rechtsoverweging 4.5 van de aangevallen uitspraak.
7.6
Gelet op het voorgaande staat vast dat appellante niet voldeed aan de eisen gesteld in artikel 4:11, tweede lid, van de Wft.
8. Uit het voorgaande volgt dat AFM op grond van artikel 1:104, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft bevoegd was tot intrekking van de vergunning van appellante omdat appellante niet voldeed aan de bij of krachtens de Wft gestelde regels.
9. Appellante handhaaft in hoger beroep haar standpunt dat de intrekking van de vergunning in strijd is met de evenredigheid en proportionaliteit en dat de betrokken belangen niet op de juiste wijze zijn afgewogen. Appellante voert aan dat AFM in het bestreden besluit geen overwegingen heeft gewijd aan de afweging of de intrekking van de vergunning het geëigende middel is om haar toezichtbevoegdheden uit te oefenen. Appellante verwijst daarbij naar het handhavingsbeleid van AFM.
9.1
Met de rechtbank is het College van oordeel dat AFM op grond van artikel 1:104, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft bij afweging van de betrokken belangen heeft mogen besluiten de vergunning van appellante geheel in te trekken. Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank en kan zich vinden in de strekking van de motivering als neergelegd in rechtsoverweging 5.2 van haar uitspraak. Het College voegt daaraan toe, in reactie op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, dat AFM, in paragraaf 3 van het primaire besluit een belangenafweging heeft gemaakt en daarbij ook heeft gemotiveerd waarom zij het besluit tot intrekking van de vergunning een passende maatregel vindt. De enkele, niet nader gemotiveerde verwijzing van appellante naar het handhavingsbeleid van AFM kan haar niet baten. Naar het oordeel van het College is het intrekken van de vergunning hier een geëigend handhavingsinstrument. Voor zover appellante bedoelt dat AFM aan de hand van de in het handhavingsbeleid genoemde factoren had moeten motiveren waarom AFM niet voor een ander handhavingsinstrument heeft gekozen, faalt dit betoog. AFM heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zij daartoe niet op het grond van het handhavingsbeleid is gehouden. AFM heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat AFM in het bestreden besluit geen overwegingen heeft opgenomen over de evenredigheid van het intrekkingsbesluit, het bestreden besluit niet gebrekkig maakt, omdat appellante de evenredigheid van het intrekkingsbesluit niet ter discussie heeft gesteld.
9.2
Deze hogerberoepsgrond slaagt niet.
10. Appellante betwist dat zij artikel 4:9, eerste lid, en artikel 4:10 van de Wft heeft overtreden door [naam 5] niet aan te melden als beleidsbepaler. Volgens appellante heeft AFM zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [naam 5] haar dagelijks beleid bepaalde. Appellante verwijst daartoe naar de gronden van het beroep en meer in het bijzonder naar stukken uit een procedure tussen AFM en [naam 5] waarin dit door [naam 5] wordt betwist.
10.1
Het College constateert dat de rechtbank deze, reeds in beroep aangevoerde, beroepsgrond onbesproken heeft gelaten en dat appellante hierover in hoger beroep niet heeft geklaagd. Gelet op het oordeel dat AFM reeds op grond van de andere gebleken overtredingen tot schending van artikel 4:11, tweede lid, van de Wft heeft mogen concluderen en op grond daarvan heeft mogen besluiten de vergunning van appellante geheel in te trekken, behoeft deze grond ook in hoger beroep geen bespreking meer, aangezien dit niet tot een andere uitkomst kan leiden.
11. Het betoog van appellante dat publicatie van het intrekkingsbesluit in het licht van de doelen die met publicatie worden gediend onevenredig zou zijn en dat in het bestreden besluit ten onrechte een afweging op grond van artikel 1:98, eerste en tweede lid, van de Wft zou ontbreken, treft evenmin doel. Er ligt geen publicatiebesluit ter toetsing voor. AFM heeft in het bestreden besluit haar besluit om het intrekkingsbesluit onverwijld op grond van artikel 1:99, derde lid, van de Wft openbaar te maken (het publicatiebesluit), herroepen. AFM heeft in het bestreden besluit niets besloten over de publicatie van het intrekkingsbesluit op grond van artikel 1:97 en artikel 1:98 van de Wft, maar uiteengezet dat zij pas een besluit over publicatie neemt, wanneer het intrekkingsbesluit onherroepelijk is geworden.
12. Het hoger beroep is ongegrond.
13. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. H.S.J. Albers enmr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. A. Graefe