Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:511, NJ 2021/347 m.nt. Vellinga, rov. 2.4 en HR 21 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1285, rov. 3.3.1.
HR, 23-04-2024, nr. 22/04600
ECLI:NL:HR:2024:597
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2024
- Zaaknummer
22/04600
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:597, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑04‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:447
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:4594
ECLI:NL:PHR:2024:447, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑03‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:597
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Medeplegen hennepteelt (art. 3B Opiumwet) en diefstal in vereniging d.m.v. verbreking (art. 311.1 Sr). Hoofdelijkheid bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Heeft hof bij oplegging van schadevergoedingsmaatregel verzuimd in dictum te vermelden dat sprake is van hoofdelijkheid? HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Hof heeft vordering benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en daarnaast schadevergoedingsmaatregel opgelegd. In dictum heeft hof vervolgens bij vordering b.p. overwogen dat hof vordering ‘waarvoor verdachte met mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is’ tot genoemd bedrag toewijst. Nadat hof vervolgens ook schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd heeft het bepaald dat ‘indien en v.zv. verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt’. In beide zinsnedes, samengenomen, is tot uitdrukking gebracht dat verdachtes betalingsverplichting aan Staat komt te vervallen indien zijn mededader die schade aan b.p. heeft vergoed. Volgt verwerping. Samenhang met 22/04599 (niet gepubliceerd; art. 80a RO).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04600
Datum 23 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 december 2022, nummer 20-004037-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet in het dictum heeft vermeld dat sprake is van hoofdelijkheid.
3.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 15 tot en met 19.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2024.
Conclusie 05‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Medeplegen hennepteelt (art. 3B OW jo. art. 47.1.1 Sr) en medeplegen diefstal elektriciteit (art. 311.1.4 en 311.1.5 Sr). 1. Bewijsklachten. 2. Klacht dat het hof bij de schadevergoedingsmaatregel in het dictum ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat de verdachte met zijn mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04600
Zitting 5 maart 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 7 december 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens onder 1 ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ en onder 2 ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking’, veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Tevens heeft het hof de teruggave van een in beslag genomen voorwerp gelast en heeft het de vordering tot vergoeding van materiële schade van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaak 22/04599. Uw Raad heeft in die zaak op 9 januari 2024 arrest gewezen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, heeft – bij schriftuur en aanvullende schriftuur − twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring van het tweede feit ontoereikend heeft gemotiveerd, nu uit de gebruikte bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen niet kan worden afgeleid dat de verdachte tezamen en in vereniging met een of meer anderen elektrische energie heeft weggenomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
‘1. primair
op 28 november 2018 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft geteeld, in een pand aan [a-straat] een hoeveelheid van in totaal 427 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
2.
in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 28 november 2018 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning heeft weggenomen elektrische energie, toebehorende aan Enexis, terwijl zijn mededader(s) die weg te nemen elektrische energie onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van verbreking van de verzegeling.’
6. De bewezenverklaring van deze feiten steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘Feit 1
Het hof volstaat op de voet van het bepaalde in artikel 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering met een opgave van de bewijsmiddelen met betrekking tot het onder feit 1 bewezenverklaarde, aangezien de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit.
- De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 november 2022.
- Het proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij d.d. 3 januari 2019 (…), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant].
Feit 2
(…)
1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 20 februari 2019 (…), voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] namens Enexis B.V.:
(…)
Op 28 november 2018 werd een hennepkwekerij met diefstal energie aangetroffen in het pand op het adres [a-straat 1] te [plaats].
Uit onderzoek bleek dat er een illegale aansluiting voor de hoofdbeveiliging was gemaakt, op de aansluitleiding in de hoofdaansluitkast. Er was een illegale elektriciteitskabel aangelegd die buiten de elektriciteitsmeter om liep en de elektrische installatie in het betreffende pand voorzag van elektriciteit. De illegale kabel is buiten de hoofdveiligheid in de aansluitkast van Enexis Netbeheer om aangesloten. Om deze aftakking te realiseren is het noodzakelijk geweest de verzegeling van de aansluitkast te verbreken en de kast te openen. De originele zegels zijn verwijderd, vervangen en of gemanipuleerd. Hiervoor heeft Enexis Netbeheer geen toestemming verleend.
2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Limburg d.d. 27 november 2019, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
Die mannen belden me en dan moest ik de sleutel geven. Het werd gedaan door iemand die verstand had van stroom. Ik heb de sleutel gegeven. Ik weet dat ze iets met de stroom hebben gedaan.
(…)
Aangetroffen planten waren op 28 november 2018 ongeveer 7 weken oud. Vanaf het moment van binnentreden worden 18 weken teruggerekend, inclusief 1 week opbouw en afbouw. De datum betreft 1 augustus 2018.
(…)
Er wordt
(…)
uitgegaan van 1 reeds eerder gerealiseerde oogst in de 1e kweekruimte.
Uitgangspunt is een gemiddelde kweekcyclus van 10 weken per oogst.
De verdroogde resten van hennepplanten waren aangetroffen op de vloer van de ruimte.
In de 1e kweekruimte bevond zich een op kalk gelijkende afzetting op het zeil en aan de onderzijde van de plantenpotten. De hoogte van de op kalk gelijkende afzetting aan de onderzijde van de potten en op het zeil tegen de openstaande rand kwam overeen.
De aangetroffen koolstoffilter in de 1e kweekruimte was bevestigd aan het plafond. Het filterdoek van de koolstoffilter was vervuild. Het is aannemelijk dat de vervuiling van het filterdoek is opgetreden nadat de koolstoffilter in de 1e kweekruimte was bevestigd. De vervuiling van de filterdoek treedt pas na langere tijd op en wordt veroorzaakt door kleine stofdeeltjes, afkomstig van het droge kweekmedium waarin hennepplanten worden gekweekt.
(…)
Er wordt uitgegaan van 1 reeds eerder gerealiseerde oogst in de 2e kweekruimte.
Verdroogde resten van hennepplanten werden op de vloer van de kweekruimte aangetroffen en onder het zeil werden ook hennepresten aangetroffen.
In de 2e kweekruimte bevond zich een op kalk gelijkende afzetting op het zeil en aan de onderzijde van de plantenpotten. De hoogte van de op kalk gelijkende afzetting aan de onderzijde van de potten en op het zeil tegen de opstaande rand kwam overeen.
De aangetroffen koolstoffilter in de 2e kweekruimte was bevestigd aan het plafond. Het filterdoek van de koolstoffilter was vervuild. Het is aannemelijk dat de vervuiling van het filterdoek is opgetreden nadat de koolstoffilter in de 2e kweekruimte is bevestigd. De vervuiling van het filterdoek treedt pas na langere tijd op en wordt veroorzaakt door kleine stofdeeltjes, voornamelijk afkomstig van het droge kweekmedium waarin hennepplanten worden gekweekt.
(…)
Er wordt uitgegaan van 1 eerdere oogst in de 3e kweekruimte.
Verdroogde resten van hennepplanten werden aangetroffen op de vloer.
In de 3e kweekruimte bevond zich een op kalk gelijkende afzetting op het zeil en aan de onderzijde van de plantenpotten. De hoogte van de op kalk gelijkende afzetting aan de onderzijde van de potten en op het zeil tegen de opstaande rand kwam overeen.
De aangetroffen koolstoffilter in de 3e kweekruimte was bevestigd aan het plafond. Het filterdoek van de koolstoffilter was vervuild. Het is aannemelijk dat de vervuiling van het filterdoek is opgetreden nadat de koolstoffilter in de 3e kweekruimte is bevestigd. De vervuiling van het filterdoek treedt pas na langere tijd op en wordt veroorzaakt door kleine stofdeeltjes, voornamelijk afkomstig van het droge kweekmedium waarin hennepplanten worden gekweekt.
(…)
In de woning werden drie droognetten aangetroffen welke vervuild waren met hennepresten. Tevens werden in de woning 20 scharen aangetroffen welke vervuild waren met hennep, THC-hars.
4. De eigen waarneming van dit hof, gedaan ter terechtzitting van 23 november 2022, dat
- op foto 15 op pagina 49 van het procesdossier een zak met hennepresten staat;
- op foto 35 op pagina 59 van het procesdossier een zeil staat met vervuiling waarop mogelijk potten hebben gestaan;
- op foto 50, 51, 52 en 53 op pg. 67 t/m 79 van het procesdossier een bodem staat die bevuild is met hennepresten;
- op foto 54 en 55 op pg. 70 van het dossier bevuilde knipschaartjes en een gebruikte MMC-tester staan.’
7. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het hof voorts het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de verdachte met betrekking tot het onder feit 2 tenlastegelegde partieel vrij te spreken voor de tenlastegelegde periode vanaf 1 augustus 2018 tot zeven weken voor 28 november 2018 (het hof begrijpt de raadsman aldus dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde periode welke is gelegen tussen 1 augustus 2018 en 10 oktober 2018). De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte de in de woning aangetroffen goederen die verband houden met de hennepkwekerij tweedehands heeft gekocht en het derhalve mogelijk is dat er om die reden hennepresten en kalkresten zijn aangetroffen en de koolstoffilters vervuild waren. De [getuige 1] heeft bovendien bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij na augustus 2018 nog in de woning van de verdachte is geweest en daar de gehele woning heeft schoongemaakt en geen hennepkwekerij heeft waargenomen. [getuige 2] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat er in de zomer bij de woning van de verdachte nog een barbecue is geweest en dat hij ook daarna nog meermalen bij de woning van verdachte is geweest; niet is uitgesloten dat deze bezoeken enkel vóór augustus 2018 hebben plaatsgevonden. Het is op grond van bovenstaande niet komen vast te staan dat de verdachte reeds een in werking zijnde hennepkwekerij in zijn woning had en dus elektriciteit heeft weggenomen vanaf de datum 1 augustus 2018, waardoor de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder feit 2 tenlastegelegde periode vanaf 1 augustus 2018 tot omstreeks 10 oktober 2018. De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft de onder feit 2 tenlastegelegde periode van zeven weken voorafgaand aan 28 november 2018.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat er op 28 november 2018 een hennepplantage in de woning van de verdachte is aangetroffen en dat er elektriciteit is weggenomen door deze buiten de meter om af te nemen. De aangetroffen hennepplanten in de woning van de verdachte waren ongeveer 7 weken oud. In de woning van de verdachte werden verder aangetroffen: schaartjes met hennepresten, een zeil met daarop een afdruk van kalkresten van plantenpotten, een vervuild koolstoffilter en zakken met hennepafval, alsmede hennepresten op de met zeil bedekte vloer. Het hof stelt op grond van deze bevindingen alsmede gelet op het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel vast dat er een eerdere oogst is geweest in de woning van de verdachte. Het is het hof, mede gelet op eerdergenoemd rapport, bekend dat de kweekcyclus van hennepplanten omstreeks 10 weken is. Nu het hof heeft geconstateerd dat er een eerdere oogst is geweest in de woning van de verdachte acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, gelet op de kweekcyclus van 10 weken, vanaf 1 augustus 2018 een in werking zijnde hennepkwekerij in zijn woning had en aldus vanaf 1 augustus 2018 elektriciteit heeft weggenomen ten behoeve van deze hennepkwekerij.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de goederen voor de hennepkwekerij tweedehands heeft ontvangen en er om die reden sporen van eerdere oogsten kunnen zijn aangetroffen in de woning. Het hof is van oordeel dat deze verklaring op grond van het dossier niet aannemelijk is geworden. Het hof overweegt daarbij dat het volstrekt ongeloofwaardig is dat de zak met hennepafval en het gruis van de kalkresten op het zeil tijdens het opbouwen van de kwekerij in de woning van de verdachte terecht zijn gekomen. De verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris sluiten verder naar het oordeel van het hof geenszins uit dat de verdachte reeds vanaf 1 augustus 2018 een in werking zijnde hennepkwekerij in zijn woning had, nu er niet met voldoende aannemelijkheid door deze getuigen is verklaard wanneer ze voor het laatst in de woning van de verdachte zijn geweest. [getuige 1] heeft weliswaar verklaard dat ze tot ongeveer begin september 2018 in de woning van de verdachte is geweest, maar houdt, als het gaat om de periode, een slag om de arm. Het eerstvolgende bezoek aan de woning van de verdachte door [getuige 1] was in november 2018, na de inval van de politie. [getuige 2] heeft slechts verklaard over een barbecue bij de woning van de verdachte in de zomer van 2018. Wanneer dat dan zou zijn geweest kan de verdachte desgevraagd echter niet aangeven.’
8. In gevallen als het onderhavige, waarin het aantreffen van een hennepkwekerij gepaard gaat met het aantreffen van aanwijzingen dat de elektriciteit die wordt gebruikt voor die kwekerij, kort gezegd, ‘buiten de meter om’ wordt afgenomen, en de verdachte op die grond (ook) de diefstal van elektriciteit wordt verweten, verdient die diefstal zelfstandige aandacht in de bewijsvoering. De betrokkenheid van de verdachte bij de teelt van hennep brengt immers op zichzelf nog niet mee dat hij zich ook schuldig maakt aan het opzettelijk wegnemen van de daarbij gebruikte elektriciteit.1.Dat als algemeen uitgangspunt kan gelden dat een rechthebbende weet wat zich in zijn pand bevindt dan wel wat zich daar afspeelt, volstaat doorgaans niet voor het bewijs van het opzettelijk wegnemen van de elektriciteit. Wel kunnen concrete gedragingen van de verdachte waaruit zijn betrokkenheid bij die teelt blijkt en de omstandigheden waaronder die teelt plaatsvond, meebrengen dat (het niet anders kan zijn dan dat) de verdachte zich ook heeft schuldig gemaakt aan het wegnemen van de daarbij gebruikte elektriciteit.2.
9. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte op 28 november 2018 te [plaats] in een pand aan [a-straat] tezamen en in vereniging met een of meer anderen 427 hennepplanten heeft geteeld. Het hof heeft in de bewijsvoering zelfstandige aandacht besteed aan de (gekwalificeerde) diefstal van elektriciteit ten behoeve van die hennepteelt. Uit de bewijsmiddelen die (alleen) op feit 2 zien volgt dat uit onderzoek is gebleken dat er een illegale aansluiting voor de hoofdbeveiliging was gemaakt, op de aansluitleiding in de hoofdaansluitkast, dat er een illegale elektriciteitskabel was aangelegd die buiten de elektriciteitsmeter om liep en de elektrische installatie in het betreffende pand voorzag van elektriciteit en dat het, om deze aftakking te realiseren, noodzakelijk is geweest de verzegeling van de aansluitkast te verbreken en de kast te openen (bewijsmiddel 1). De betrokkenheid van de verdachte bij de diefstal met verbreking heeft het hof kennelijk afgeleid en kunnen afleiden uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, inhoudende: ‘Die mannen belden me en dan moest ik de sleutel geven. Het werd gedaan door iemand die verstand had van stroom. Ik heb de sleutel gegeven. Ik weet dat ze iets met de stroom hebben gedaan’ (bewijsmiddel 2).3.
10. In de toelichting op het middel werpt de steller van het middel de vraag op of op basis van de hiervoor bedoelde verklaring van de verdachte kan worden vastgesteld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op verbreking van de verzegeling. De steller van het middel wijst in dat verband op een arrest van Uw Raad van 24 januari 2023.4.Anders dan in die zaak kan volgens de steller van het middel uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen in de onderhavige zaak niet worden afgeleid dat er met wetenschap van de verdachte in de meterkast is gekeken en evenmin dat hem is meegedeeld dat hij geen hoge(re) elektriciteitsrekening zou krijgen. Naar het mij voorkomt heeft het hof uit de verklaring van de verdachte voor zover inhoudend dat hij ‘de sleutel’ moest geven en dat hij weet ‘dat ze iets met de stroom hebben gedaan’ het opzet op de diefstal en de verbreking kunnen afleiden. Dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte is meegedeeld dat hij een hogere stroomrekening zou krijgen doet voorts niet aan de toereikendheid van de bewijsvoering af.
11. Het middel bevat tenslotte de klacht dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte 'tezamen en in vereniging met een ander’ een hoeveelheid elektriciteit heeft weggenomen, niet kan worden afgeleid uit de bewijsvoering. De steller van het middel wijst daarbij op een arrest van 8 mei 2012.5.In de zaak die aan dat arrest ten grondslag lag had de verdachte aangevoerd dat hij de door hem gehuurde woning waar de hennepplantage was aangetroffen had onderverhuurd. Onder de bewijsmiddelen was een verklaring van de verdachte opgenomen, inhoudende ‘dat ik deze woning nu ongeveer 2,5 jaar heb’. Andere aanwijzingen van betrokkenheid van de verdachte ontbraken. Uw Raad oordeelde dat de bewezenverklaring ‘voor zover onder 1 inhoudende dat de verdachte "tezamen en in vereniging met een ander" 366 hennepplanten heeft geteeld, en voor zover onder 2 inhoudende dat de verdachte "tezamen en in vereniging met een ander" een hoeveelheid elektriciteit heeft weggenomen’ niet kon worden afgeleid uit de bewijsvoering.
12. In de onderhavige zaak heeft de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit (medeplegen van het telen van hennep) bekend. De bewijsvoering inzake feit 2 houdt voorts onder meer in dat de verdachte heeft verklaard dat hij de sleutel moest geven als die mannen hem belden, dat hij de sleutel heeft gegeven en dat hij wist ‘dat ze iets met de stroom hebben gedaan’. Het hof stelt voorts vast dat er een eerdere oogst is geweest ‘in de woning van de verdachte’ en dat verdachte ‘aldus vanaf 1 augustus 2018 elektriciteit heeft weggenomen ten behoeve van deze hennepkwekerij’. Dat iemand anders voor de hennepkwekerij en de diefstal verantwoordelijk was, is in de pleitnota niet aangevoerd. Het verweer betreft enkel de periode; de diefstal zou zijn beperkt tot ‘een periode van 7 weken voorafgaand aan het aantreffen van de hennepkwekerij’. Ik meen ook dat het hof heeft kunnen oordelen dat de bijdrage van de verdachte aan de diefstal ‘medeplegen’ oplevert.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof bij de schadevergoedingsmaatregel in het dictum ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk met zijn mededader(s) is om aan de Staat een bedrag van € 2.612,44 te betalen.
14. Het bestreden arrest houdt het volgende in:
‘Vordering van de benadeelde partij Enexis B.V.
De benadeelde partij Enexis B.V. heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.955,05 ter zake van het onder feit 2 tenlastegelegde. De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in eerste aanleg deze vordering gematigd tot een bedrag van € 2.612,44, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering behelst de volgende kosten:
Materieel
- Illegaal afgenomen elektriciteit € 1.549,14
- Administratiekosten € 376,40
- Uurtarief fraude-inspecteur € 312,00
- Capaciteitstarief € 374,90
Totaal € 2.612,44
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen tot een bedrag van € 2.612,44, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 november 2018.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij Enexis B.V. als gevolg van verdachtes onder feit 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is van oordeel dat de gevorderde materiële schade ad € 2.612,44 voldoende onderbouwd is en in voldoende rechtstreeks verband staat met het onder feit 2 bewezenverklaarde, en bovendien niet inhoudelijk is betwist. Toewijzing van de gevorderde kosten komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
De wettelijke rente over het toegewezen bedrag zal het hof toewijzen vanaf 28 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer Enexis B.V. is toegebracht tot een bedrag van € 2.612,44. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Hoofdelijkheid
Gelet op de aard van het bewezenverklaarde ziet het hof termen aanwezig de toegewezen bedragen aan schadevergoeding en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk op te leggen.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Vordering van de benadeelde partij Enexis B.V.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Enexis B.V. ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.612,44 (tweeduizend zeshonderdtwaalf euro en vierenveertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente 28 november 2018 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Enexis B.V., ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.612,44 (tweeduizend zeshonderdtwaalf euro en vierenveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 november 2018 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 36 (zesendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.’
16. In een uitspraak van 10 januari 2023 heeft Uw Raad omtrent hoofdelijke aansprakelijkheid het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):6.
‘2.7. In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad het volgende vooropgesteld:
“Hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat indien en voor zover meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade (art. 6:102 BW), hetgeen doorgaans het geval is indien de schade is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen. (...)
Indien de rechter oordeelt dat sprake is van hoofdelijkheid moet hij dit bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tevens in het dictum tot uitdrukking brengen. Aldus wordt duidelijk dat de door de wet aan hoofdelijkheid verbonden gevolgen - waaronder de bevrijding van de schuldenaar in geval van betaling door een medeschuldenaar (art. 6:7, tweede lid, BW) - intreden.
(...)
Indien sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid kan ook de schadevergoedingsmaatregel voor het totale schadebedrag worden opgelegd. Zoals hiervoor onder 2.6 is overwogen dient eventuele hoofdelijke aansprakelijkheid bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tot uitdrukking te worden gebracht.”
2.8.1
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof in zijn arrest heeft geoordeeld dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij geleden schade en het hof daarom had moeten bepalen dat voldoening door de mededader van de schade die door de benadeelde partij is geleden de verdachte bevrijdt van zijn plicht tot schadeloosstelling van de benadeelde partij.
2.8.2
Die opvatting berust op een verkeerde lezing van het arrest. Uit de overwegingen van het hof kan niet worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte en zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de benadeelde partij geleden schade. In zoverre is het cassatiemiddel tevergeefs voorgesteld.
2.9
Opmerking verdient dat indien en voor zover meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade, hun hoofdelijke aansprakelijkheid en de gevolgen daarvan voortvloeien uit de wet (artikel 6:102 van het Burgerlijk Wetboek). Als de rechter in de vordering en de door hem daarover vastgestelde omstandigheden aanleiding vindt die hoofdelijkheid in de beslissing vast te stellen, kan hij op de hiervoor onder 2.7 aangegeven wijze daartoe overgaan. Hij is daartoe echter niet ambtshalve verplicht.’
17. De rechter is derhalve niet verplicht vast te stellen dat sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid. A-G Paridaens had in de conclusie die aan het arrest voorafging uit eerdere rechtspraak afgeleid ‘dat de rechter, indien hij in de aan het dictum voorafgaande overwegingen heeft vastgesteld dat sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid, in het dictum moet opnemen dat daarvan sprake is. De rechter is daarmee niet verplicht vast te stellen of sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid, maar als hij in zijn uitspraak oordeelt dat dit wel het geval is, moet hij dit oordeel ook in het dictum tot uitdrukking brengen’ (randnummer 18). De overweging die Uw Raad in dat arrest heeft geformuleerd is naar het mij voorkomt met die analyse in lijn; aan de verplichting om hoofdelijke aansprakelijkheid indien deze door de rechter is vastgesteld in het dictum tot uitdrukking te brengen wordt niet afgedaan.
18. De vraag is vervolgens welke eisen aan de verwoording van de hoofdelijke aansprakelijkheid in het dictum worden gesteld. In het cassatieberoep dat leidde tot een arrest van Uw Raad van 11 december 2007 werd eveneens geklaagd ‘dat bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet is vermeld dat de desbetreffende verplichting niet geldt indien en voor zover de mededader de schade reeds heeft vergoed’.7.In het dictum had het hof overwogen dat de verdachte werd veroordeeld aan de benadeelde partij een bedrag van € 200 te betalen ‘met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededader betaalt verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd’. Bij de schadevergoedingsmaatregel was vervolgens bepaald dat ‘indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen’. Uw Raad overwoog dat, gelet op art. 6:7, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek − waarin is bepaald dat in geval van hoofdelijke verbondenheid van twee of meer schuldenaren nakoming door een der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser bevrijdt − ervan moet worden uitgegaan dat in de bij de schadevergoedingsmaatregel opgenomen zinsnede besloten ligt ‘dat verdachtes betalingsverplichting aan de Staat ook komt te vervallen indien zijn mededader die schade aan de benadeelde partij heeft vergoed’. Het middel ontbeerde derhalve feitelijke grondslag.
19. In de onderhavige zaak heeft hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en daarnaast een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. In het dictum heeft het hof vervolgens bij de vordering van de benadeelde partij overwogen dat het hof de vordering ‘waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is’ tot het genoemde bedrag toewijst. Nadat het hof vervolgens ook de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd heeft het bepaald dat ‘indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt’. Ik meen dat ook in deze beide zinsnedes, samengenomen, tot uitdrukking is gebracht dat verdachtes betalingsverplichting aan de Staat komt te vervallen indien zijn mededader die schade aan de benadeelde partij heeft vergoed. Zo beschouwd mist het middel feitelijke grondslag.
20. Het tweede middel faalt.
21. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2024
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:511, NJ 2021/347 m.nt. Vellinga, rov. 2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 heeft de verdachte daarnaast verklaard: ‘Op 28 november 2018 te [plaats] heb ik tezamen en in vereniging 427 hennepplanten geteeld. Er is ook elektriciteit weggenomen voor het telen van de hennepkwekerij, echter de periode voor wat betreft het onder feit 2 tenlastegelegde is onjuist.’ (p. 1-2.) De raadsman van de verdachte heeft blijkens datzelfde proces-verbaal het volgende opgemerkt: ‘Mijns inziens kan op grond van het dossier niet bewezen worden verklaard dat mijn cliënt elektriciteit vanaf 1 augustus 2018 weg heeft genomen, maar enkel voor een periode van 7 weken voorafgaand aan het aantreffen van de hennepkwekerij.’ (p. 5.)
HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:78 (HR: art. 81 RO).
HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3773.
HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:3.
HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7681, NJ 2008/21.