Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.9
5.9. De begrippen bij de quasi-legaten (art. 4:126 BW)
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS614405:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, p. 138 e.v. Zie ook zijn behandeling van de verblijvingsbedingen en dergelijke als quasi-legaat in het Handboek Erfrecht (2006), FWJ.M. Schols, Deventer: Kluwer 2006, p. 182 e.v.
Zie daarover, F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, p. 147 e.v. Zie ook Asser-Perrick 6B, Erfrecht en schenking, Deventer: Kluwer 2005, p. 23, 24.
F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, p. 146, 147.
F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, p. 138.
MvT, Kamerstukken II 1981-1982, 17 213, nr. 3, p. 13, 14.
Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2000-2001, 17 213, nr. 6, p. 21.
Nota van wijziging, Kamerstukken II 1998-1999, 17 213, nr. 4, p. 15.
F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, p. 139. Zie ook, F.W.J.M. Schols, Geen gift, maar ook geen quasi-legaat?, Land- en Tuinbouw Bulletin, mei 2007, nr. 5.
Zie ook het voorbeeld met de afrekeningen tegen ‘geschatte prijs’ in Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 212.
F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, p. 139.
F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, p. 141.
F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, p. 141. Zie ook het voorbeeld met de afrekening tegen ‘boekwaarde’ in Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 212.
F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, p. 139 en 141.
MvT, Kamerstukken II 2006-2007, 31 065, nr. 3, p. 13.
Naar het lijkt kunnen volgens de minister ook ná het overlijden opkomende omstandigheden op de redelijkheid van de tegenprestatie van invloed zijn.Volgens hem kunnen de omstandigheden van het geval, waaronder omstandigheden van vóór de overgang van het betrokken goed, tot de slotsom voeren dat een, op het eerste gezicht minder dan redelijke tegenprestatie niettemin redelijk geacht moet worden. Kamerstukken II 1998-1999, 17 213, nr. 4, p. 14.
F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, p. 141 en 146. Zie ook, F.W.J.M. Schols, Geen gift, maar ook geen quasi-legaat?, Land- en Tuinbouw Bulletin, mei 2007, nr. 5.
In de zogenoemde quasi-legatenregeling worden de begrippen waarde en tegenprestatie in twee bepalingen aangetroffen. Ten eerste in art. 4:126 lid 2 letter a BW, op grond waarvan een beding (verblijvens-, toedelings-, overnemings- of optiebeding) als gevolg waarvan een goed onder opschortende voorwaarde of tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie op een ander overgaat of kan overgaan, een quasi-legaat oplevert. Ten tweede in art. 4:127 BW, dat tot een oplegverplichting kan leiden voor de waarde van het ingekorte of verminderde gedeelte van een begunstiging bij een sommenverzekering of een andere begunstiging bij een derdenbeding. De behandeling van deze laatste bepaling valt buiten het bestek van deze proeve.
In deze paragraaf zal ik aan de hand van de parlementaire geschiedenis en de doctrine inventariseren wat onder het begrip redelijke tegenprestatie kan worden verstaan. Het begrip tegenprestatie dient duidelijk te worden onderscheiden van het begrip waarde (zie hoofdstuk 4, § 3.2.1), zodat de invulling van het eerstbedoelde begrip niet a-priori inhoudt dat daarmee ook het begrip waarde – nader – gedefinieerd wordt of vice versa. In paragraaf 7.2 ben ik ingegaan op het begrip redelijke prijs van art. 4:38 BW; in deze paragraaf zal onder meer blijken of de redelijke tegenprestatie van art. 4:126 lid 2 BW naar mijn mening een gelijke inhoud heeft als de bedoelde redelijke prijs.
F. Schols gaat in zijn dissertatie uitgebreid in op de redelijke tegenprestatie, zowel op de vraag wat wél als op de vraag wat níet als een dergelijke prestatie kan worden aangemerkt.1 Wederkerigheid van het beding als bedoeld in art. 4:126 lid 2 letter a BW geldt niet als tegenprestatie, zo bepaalt de slotzin van het gemelde artikellid.2 Hetzelfde gaat – zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis – op voor het voldoen aan een natuurlijke verbintenis; F. Schols pleit dan ook voor het expliciet opnemen daarvan in de wettekst.3 Ik laat deze niet-kwalificerende ‘tegenprestaties’ verder rusten.
Voor de bepaling van de redelijkheid van de tegenprestatie, zo betoogt F. Schols, dient de waarde in het economische verkeer als uitgangspunt te worden genomen. Dit is volgens hem in overeenstemming met het feit dat de quasi-legatenregeling één van de peilers is die zorgdraagt voor een goede ordening tussen de verschillende soorten nalatenschapsschuldeisers; de regeling is een onderdeel van de schuldeisersbescherming.4 Het objectieve vertrekpunt, waarde in het economische verkeer, is mijns inziens eveneens op zijn plaats als men de nadruk legt op de rol die de quasi-legaten innemen in de legitiemeregeling, waar deze waarde naar mijn mening ook het uitgangspunt dient te vormen (zie paragraaf 8.1). De door de wetgever in het leven geroepen ordening tussen de verschillende erfrechtelijke crediteuren is tevens gediend met een gelijksoortig waardebegrip.
De keuze voor de redelijke tegenprestatie is door de minister als volgt verwoord:
‘De term << redelijke tegenprestatie >> is gekozen om enige speelruimte te gunnen. Veelal is de waarde van een goed niet exact op een bedrag vast te stellen, doch slechts binnen zekere grenzen. Deze grenzen kunnen mede door de omstandigheden van het geval, in het bijzonder het geheel van de overeenkomst, worden beïnvloed. Een lage prijs – dat wil zeggen een beneden de economische waarde – kan toch redelijk zijn, als bijvoorbeeld de toestemming moet worden << gekocht >>, zoals in het geval van een verwant die slechts met moeite tot voortzetting van een familiebedrijf kan worden bewogen.’5
De redelijkheid van de tegenprestatie moet in beginsel worden vastgesteld naar het tijdstip van de overgang (het overlijden). Er kunnen, volgens de minister, omstandigheden zijn die tot gevolg hebben dat een tegenprestatie die op het eerste gezicht minder dan redelijk is, niettemin redelijk moet worden geacht. Als voorbeeld daarvan noemt hij onder andere het hiervoor geciteerde geval van de voortzetting van een familiebedrijf: de lage prijs die uiteindelijk voor de opvolger de tegenprestatie vormt, wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat het alleen zo voor hem rendabel is om zijn arbeidsinspanning aan te wenden ten behoeve van het bedrijf.6
De omstandigheden van het geval kunnen rechtvaardigen dat een prijs die lager is dan de waarde in het economische verkeer van het betrokken goed, voor de toepassing van art. 4:126 lid 2 letter a BW als redelijke tegenprestatie aangemerkt kan worden. Zo kan worden gedacht aan een lagere tegenprestatie die wordt verklaard door een door de verkrijger gelopen risico van waardedaling van het goed in de periode tussen het aangaan en de uitvoering van het beding, welke tegenprestatie niettemin als ‘normaal zakelijk’ en dus als redelijk kan worden beschouwd.7
F. Schols behandelt deze en de andere in de parlementaire geschiedenis gegeven voorbeelden. Het is volgens hem, mijns inziens terecht, van belang om te constateren dat de waarde in het economische verkeer ook in geval van de bijzondere omstandigheden de maatstaf voor de bepaling van de redelijkheid van de tegenprestatie blijft. Hij vervolgt met:
‘De omstandigheden, zo moet men het zien, vergroten de tegenprestatie die op het eerste gezicht verschuldigd lijkt, en vullen deze mijns inziens als het ware aan tot de waarde in het economische verkeer.’8
Als ik hem goed begrijp, dient de ‘balans’ op de overlijdensdatum in evenwicht te zijn. Of de tegenprestatie voor desbetreffende goed is redelijk omdat deze op het moment van de overgang gelijk is aan de waarde in het economische verkeer, welke waarde mogelijk lager is dan ten tijde van het aangaan van het beding (zie hiervoor).9 Of de tegenprestatie is redelijk omdat de ‘optelsom’ van de overeengekomen tegenprestatie en de bijzondere omstandigheden van het geval gelijk is aan de waarde in het economische verkeer van het betrokken goed. F. Schols vervolgt met het voorbeeld van een advocatenmaatschap, waar de jongste maat met een zogenoemde ‘ingroeiregeling’ toetreedt en bij ‘uittreding’ door overlijden van een oudere maat, diens aandeel tegen een beperkte tegenprestatie kan overnemen. De beperkte tegenprestatie wordt door het – tijdens leven van de oudere maat – afzien van een ‘normaal’ winstaandeel aangevuld tot de waarde in het economische verkeer.10 De ‘slotbalans’ is – ten behoeve van de nalatenschapsschuldeisers – in evenwicht.
Volgens de minister is het voorbeeld van de advocatenmaatschap vergelijkbaar met het hiervoor gegeven voorbeeld van de opvolging binnen het familiebedrijf tegen een lage prijs. F. Schols concludeert mijns inziens terecht dat van vergelijkbaarheid geen sprake is. In het geval van de advocatenmaatschap wordt de nalatenschap (van de oudere maat) niet verarmd. De lagere verkrijgingsprijs wordt volgens F. Schols gecompenseerd door het lagere winstaandeel (van de jongste maat).11 Met zijn conclusie kan ik instemmen, zij het dat naar mijn mening de lagere verkrijgingsprijs – tijdens leven van de oudere maat – wordt gecompenseerd met diens hogere winstaandeel. De slotbalans in de nalatenschap van de overleden contractspartij dient namelijk in evenwicht te zijn. Of de tegenprestatie redelijk is, dient mijns inziens dan ook vanuit diens perspectief te worden beoordeeld. Deze nuancering doet overigens geen afbreuk aan F. Schols’ oordeel over het ‘familiebedrijfvoorbeeld’: het beding ten behoeve van de voortzetter van dat bedrijf verkleint de nalatenschap – van de overleden ondernemer – wel degelijk, ervan uitgaande dat de lage prijs de waarde in het economische verkeer in het economische verkeer niet benadert.12
De tegenprestatie bij de bedingen als bedoeld in art. 4:126 lid 2 letter a BW wordt ‘vastgelegd’ op het moment van het aangaan (en eventueel bij het wijzigen)van het beding. Of en in welke mate de tegenprestatie redelijk is, is voor de quasi-legatenregeling pas relevant ten tijde van het overlijden van de desbetreffende contractspartij, en dient per dat moment te worden getoetst. De omstandigheden van het geval kunnen daarbij, zo wordt aangenomen, een rol spelen. De omstandigheden waarmee men rekening zou kunnen houden, kunnen zowel voor als na het overlijden van de betrokken erflater aanwezig zijn, zo blijkt wel uit de door de minister gegeven en door F. Schols behandelde, en deels door hem bekritiseerde voorbeelden. De minister maakt geen onderscheid tussen de omstandigheden die vóór overlijden bestaan (zoals bijvoorbeeld de waardedaling of de ingroeiregeling; zie hiervoor) en omstandigheden die na het verscheiden kunnen opkomen (de voortzetting van het familiebedrijf; zie eveneens hiervoor). F. Schols benadrukt bij de toekenning van invloed aan de omstandigheden van het geval de ratio van de quasi-legatenregeling, te weten de schuldeisersbescherming. Het voorbeeld van de advocatenmaatschap, waarbij de maatstaf waarde in het economische verkeer is, past binnen deze ratio, terwijl het voorbeeld van de opvolging binnen het familiebedrijf bij hem de wenkbrauwen doet fronsen.13
In de Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek komt de redelijkheid van de tegenprestatie in art. 4:126 lid 2 letter a BW opnieuw aan de orde. De in art. 7:821 lid 2 BW verschuldigde vergoeding ter grootte van de economische deelgerechtigdheid in het vermogen van de (personen)vennootschap, zoals die nader bij of krachtens de overeenkomst van vennootschap kan zijn bepaald, moet als tegenprestatie worden aangemerkt. Over de redelijkheid van de tegenprestatie voegt de minister nog het volgende toe:
‘Van een overgang zonder redelijke tegenprestatie zal eerst sprake kunnen zijn als de economische deelgerechtigdheid bij of krachtens de overeenkomst zodanig nader is bepaald, dat deze moet worden beschouwd als onredelijk laag. Daarvan zal naar aan te nemen valt niet snel sprake zijn. In een geval dat de economische deelgerechtigdheid met het oog op de voortzetting van de activiteiten van de vennootschap zodanig is vastgesteld dat een rendabele bedrijfsvoortzetting nog juist mogelijk is, kan de tegenprestatie niet reeds op die grond als onredelijk laag worden beschouwd, ook al gaat het aandeel in de goederen daarmee in feite over tegen een lagere prijs dan een reële marktwaarde. Met name bij agrarische ondernemingen kan dit van belang zijn (vgl. HR 13 februari 2004, NJ 2004, 653).’14
Deze redenering sluit aan bij het hiervoor gegeven voorbeeld van de opvolging binnen het familiebedrijf. Het lijkt erop dat de minister met de verwijzing naar HR 13 februari 2004, NJ 2004, 653, m.nt. WMK, wil aangeven dat de factoren die in de desbetreffende casus tot de slotsom leiden dat in de opvolging geen gift was gelegen, ook voor de beoordeling van de redelijkheid van de tegenprestatie in aanmerking genomen moeten worden. De ratio van het quasi-erfrecht, zoals hiervoor aangegeven, wordt daarmee mijns inziens opnieuw uit het oog verloren.
Tegen de achtergrond van de schuldeisersbescherming bezien, dienen de ‘boeken’ naar mijn mening op de overlijdensdag te worden gesloten en kunnen nadien opkomende omstandigheden in beginsel geen invloed meer hebben op de redelijkheid van de tegenprestatie.15Oftewel, de corrigerende invloed van de omstandigheden van het geval, waaronder volgens de minister in het bijzonder het geheel van de overeenkomst (zie hiervoor), houdt op waar het belang van de bescherming van nalatenschapsschuldeisers begint. Daarbij dient de waarde in het economische verkeer ten tijde van het overlijden van de contractspartij vanwege dat belang als uitgangspunt te gelden. Met F. Schols ben ik dan ook van mening dat de redelijke tegenprestatie van art. 4:126 lid 2 letter a BW als zodanig geen erfrechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteit is, die de voortzetting van de tot de nalatenschap behorende onderneming ná overlijden zou kunnen waarborgen of ondersteunen.16Art. 4:38 BW en de daarin gehanteerde redelijke prijs kunnen – zoals in paragraaf 7.2 aangegeven – wel een faciliërende rol in een opvolgingsproces vervullen, zij het dat deze bepaling mijns inziens niet als een bedrijfsopvolgingsfaciliteit kan worden aangemerkt. De redelijke tegenprestatie van art. 4:126 lid 2 letter a BW is dan ook niet – per definitie – gelijk aan de redelijke prijs van art. 4:38 BW.
Het vorenstaande laat overigens onverlet dat redelijkheid en billijkheid in de interne verhouding tussen de bij het meerbedoelde beding betrokken partijen, ‘binnen het geheel van de overeenkomst’, tot een afrekening bij overlijden kunnen leiden dan wel verplichten op basis van een lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer, en zonder dat nog sprake is van een redelijke tegenprestatie. Te denken valt aan het hiervoor gegeven voorbeeld van de voortzetter van het familiebedrijf. Uitgaande van een objectieve waardebenadering, hetgeen vanuit het perspectief van de schuldeisersbescherming geboden is, kan tot een quasi-legaat worden geconcludeerd, met eventuele verminderings- en inkortingsgevolgen van dien. In de ‘interne verhouding’ tussen de betrokkenen laten de redelijkheid en billijkheid soms geen keuze.