In de zaak tegen de verdachte, met griffienummer 08/05211P, concludeer ik vandaag eveneens.
HR, 21-12-2010, nr. 08/05210
ECLI:NL:HR:2010:BN8204
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2010
- Zaaknummer
08/05210
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BN8204
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8204, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8204
ECLI:NL:PHR:2010:BN8204, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8204
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑12‑2010
Inhoudsindicatie
1. Verbeteren bewezenverklaring in aanvulling op het verkorte arrest. 2. Ad informandum gevoegde feiten waarvan niet blijkt dat verdachte deze heeft erkend. Ad 1. De Hoge Raad neemt aan dat als gevolg van een kennelijke misslag de woorden ‘artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000’ in de bewezenverklaring zijn opgenomen in plaats van de woorden ‘enig wettelijk voorschrift en leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. ’s Hofs kennelijke vergissing behoeft niet tot cassatie te leiden. Ad 2. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BK0949. Nu de bestreden uitspraak niet inhoudt dat en op grond waarvan het Hof aannemelijk geworden acht dat verdachte de ad informandum gevoegde feiten heeft begaan, is het middel terecht voorgesteld.
21 december 2010
Strafkamer
Nr. 08/05210
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 juli 2008, nummer 24/000006-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overijssel, locatie Zwolle" te Zwolle.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. A.J. van der Velden, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de in het verkorte arrest opgenomen bewezenverklaring niet in de aanvulling op het verkorte arrest had mogen verbeteren.
3.2.1. Aan de verdachte is in zaak A onder 3 tenlastegelegd dat:
"zij in of omstreeks de periode van 1 juli 2004 tot en met 26 april 2005 te Groningen en/of Emmen, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl zij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
3.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 26 april 2005 in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl zij wist dat zij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
3.2.3. In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, heeft het Hof ten aanzien van het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde feit het volgende overwogen:
"Overweging ten aanzien van het bewijs ter zake van feit 3:
De Vreemdelingenwet is met ingang van 1 april 2001 vervangen voor de Vreemdelingenwet 2000. De inhoud van artikel 67 van de Vreemdelingenwet is opgenomen in artikel 21 van de Vreemdelingenwet 2000. Hoewel de tekst van het artikel enigszins is gewijzigd, is de strekking ervan onveranderd gebleven. Verdachte is op 26 juni 2000 ook op de hoogte geraakt van de omstandigheid dat zij op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet ongewenst is verklaard.
Het hof is van oordeel dat vorenoverwogene niet in de weg staat aan bewezenverklaring van het tenlastegelegde, met dien verstande dat deze bewezenverklaring aldus dient te luiden dat zij op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
3.3. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad neemt echter aan dat als gevolg van een kennelijke misslag de woorden "artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000" in de bewezenverklaring zijn opgenomen in plaats van de woorden "enig wettelijk voorschrift".
De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft 's Hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met twee ad informandum gevoegde feiten nu de in hoger beroep niet verschenen verdachte deze feiten niet heeft erkend.
4.2. Blijkens de stukken van het geding zijn aan de verdachte diverse strafbare feiten, ondergebracht in een zaak A en een zaak B, tenlastegelegd. De inleidende dagvaarding bevat in zaak A een opgave van twee ad informandum gevoegde feiten. De verdachte is in hoger beroep niet ter terechtzitting verschenen.
4.3. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
"Het Hof heeft tevens de twee ad-informandum gevoegde feiten in zaak A bij de strafoplegging betrokken. Die feiten dienen thans, als meegewogen in de op te leggen straf, als afgedaan te worden beschouwd."
4.4. Indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en zich derhalve aldaar niet erover heeft uitgelaten of hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit dat hem niet is tenlastegelegd, maar waaromtrent in de door het openbaar ministerie ter kennisneming van de rechter gebrachte stukken melding wordt gemaakt, kan de rechter nochtans dit niet tenlastegelegde feit als bijzondere reden ter bepaling van de straf in aanmerking nemen, mits (a) bij het uitbrengen van de dagvaarding althans tijdig vóór de aanvang der terechtzitting aan de verdachte is medegedeeld dat bedoeld niet tenlastegelegd feit door het openbaar ministerie met dat doel ter terechtzitting ter sprake zal worden gebracht, (b) op grond van diens elders gedane erkenning aannemelijk is geworden dat de verdachte dit feit heeft begaan en (c) ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dit feit zal instellen (vgl. HR 8 december 2009, LJN BK0949, NJ2010,174).
4.5. Aan de onder (b) genoemde voorwaarde is te dezen niet voldaan nu de bestreden uitspraak niet inhoudt dat en op grond waarvan het Hof aannemelijk geworden acht dat de verdachte de twee ad-informandum gevoegde feiten in zaak A heeft begaan.
4.6. Het middel slaagt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 21 december 2010.
Conclusie 21‑09‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 18 juli 2008 de verdachte ter zake van het in zaak A, onder 1. ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’, 2. ‘diefstal’, en 3. ‘als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl zij weet dat zij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard’, en het in zaak B, onder 1 primair, 2 primair, en 3 primair, telkens: ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
2.
Namens de verdachte heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer en mr. A.J. van der Velden, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.1.
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met een tweetal ad informandum gevoegde feiten in zaak A, terwijl deze feiten niet door de verdachte zijn erkend ten overstaan van de appelrechter.
3.2.1.
Eerst een korte beschrijving van de gang van zaken. De verdachte is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet ter terechtzitting verschenen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 14 december 2006 heeft een gemachtigde raadsman aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
‘Met de ad informandum gevoegde feiten zoals deze vermeld staan op de dagvaarding in de zaak met parketnummer 18/630183-05 kan rekening worden gehouden bij de bepaling van de strafmaat. Met de ad informandum gevoegde feiten in de andere zaak echter niet. Ik kan geen mededelingen doen over waarom niet.’
Uit het vonnis van de rechtbank kan worden afgeleid dat de rechter bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met de ad informandum gevoegde feiten in zaak A (parketnummer 18/630183-05).
In hoger beroep is wederom een gemachtigde raadsman verschenen. Over de ad informandum gevoegde feiten is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 4 juli 2008 met geen woord gerept. Echter, het hof heeft de ad informandum gevoegde feiten in zaak A — evenals de rechtbank — wel in aanmerking genomen bij de strafoplegging.
3.2.2.
Het hof heeft in het bestreden arrest onder de kop ‘strafmotivering’ onder meer — en voor zover hier van belang — als volgt overwogen:
‘Het hof heeft tevens de twee ad informandum gevoegde feiten in zaak A bij de strafoplegging betrokken. Die feiten dienen thans, als meegewogen in de op te leggen straf, als afgedaan te worden beschouwd.’
3.3.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staat het de rechter vrij om na een procedure op tegenspraak bij de strafoplegging rekening te houden met een ad informandum gevoegd feit, wanneer op grond van de door de verdachte ter terechtzitting gedane erkenning aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en wanneer voorts ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen. Het gaat daarbij om erkenning door de verdachte van dat ad informandum gevoegde feit ten overstaan van de rechter die de straf oplegt.2. Indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en zich derhalve aldaar niet erover heeft uitgelaten of hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit dat hem niet is tenlastegelegd kan de rechter nochtans dit niet tenlastegelegde feit als bijzondere reden ter bepaling van de straf in aanmerking nemen mits
- (a)
bij het uitbrengen van de dagvaarding, althans tijdig vóór de aanvang der terechtzitting, aan de verdachte is medegedeeld dat bedoeld niet tenlastegelegd feit door het openbaar ministerie met dat doel ter terechtzitting ter sprake zal worden gebracht,
- (b)
op grond van diens elders gedane erkenning aannemelijk is geworden dat de verdachte dit feit heeft begaan en
- (c)
ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dit feit zal instellen.3.
3.4.
In het onderhavige geval is een gemachtigde raadsman namens de verdachte ter terechtzitting verschenen, zodat de behandeling ingevolge art. 279 lid 2 Sv heeft te gelden als een behandeling op tegenspraak. De gemachtigd raadsman treedt echter ook in dat geval op als de verlener van rechtsbijstand die ter terechtzitting in de gelegenheid is om ten behoeve van de verdachte tegenspraak te leveren. Hij is echter niet in volle omvang de vertegenwoordiger van de afwezige verdachte. Zijn uitlatingen kunnen in bewijsrechtelijk opzicht niet worden aangemerkt als betroffen het verklaringen van de verdachte.4. In aanmerking genomen dat een gemachtigd raadsman dus niet vereenzelvigd mag worden met de verdachte gelden de regels die de Hoge Raad heeft geformuleerd in het geval dat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen. Opgemerkt zij wel dat de aard van de afdoening van ad informandum gevoegde feiten zich verzet tegen deze wijze van afdoening indien de gemachtigde raadsman ter terechtzitting hiertegen bezwaar heeft gemaakt.5.
3.5.1.
Het vorenstaande brengt mij tot de conclusie dat het hof bij de strafoplegging rekening mocht houden met de bedoelde ad informandum gevoegde feiten. De inleidende dagvaarding vermeldt immers het volgende:
‘Mededeling ad informandum gevoegde strafbare feiten
Ter terechtzitting zal/zullen onderstaand(e) door u bekend(e) strafba(a)r(e) feit(en) ter kennis van de rechter worden gebracht. De rechter kan aldus bij het bepalen van de straf ook met dat/die feit(en) rekening houden. Doet de rechter dit dan kunt u dat/die feit(en) als strafrechtelijk afgedaan beschouwen.
Parketnr. Feitgegevens (pleegperiode, -lokatie, -plaats, -gemeente, omschr. feit)
- 1.
630183-05 de periode van 1 juli 2004 t/m 25 april 2004,
winkels in Emmen en Groningen, Groningen, Gem. Groningen,
Diefstal van (vooral) kleding en parfums
meermalen gepleegd
- 2.
651302-05 02 oktober 2005, Groningen, Gem. Groningen,
Ongewenste vreemdeling.’
Niet onbegrijpelijk is daarom 's hofs impliciete oordeel dat aan de hiervoor onder 3.3 sub a en c vermelde voorwaarden is voldaan. Blijft over de vraag of aan de voorwaarde onder b is voldaan.
3.5.2.
In 's hofs overwegingen, hiervoor weergegeven onder 3.2.2, ligt als diens kennelijke oordeel besloten dat de verdachte heeft bekend de feiten te hebben begaan. Klaarblijkelijk heeft het hof in ogenschouw genomen bewijsmiddel 116., inhoudende de verklaring van de verdachte waarin zij — in algemene zin — verklaart dat zij bekent dat zij samen met anderen zich schuldig heeft gemaakt aan winkeldiefstallen, en bewijsmiddel 137., inhoudende de verklaring van de verdachte waarin zij verklaart dat zij in 1998 naar Nederland is gekomen en (sindsdien) hier illegaal verblijft. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Bovendien heeft de gemachtigde raadsman in eerste aanleg uitdrukkelijk te kennen gegeven dat bij de bepaling van de strafmaat rekening mag worden gehouden met de ad informandum feiten in zaak A (maar bezwaar gemaakt tegen de afdoening van de ad info feiten in zaak B). Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 4 juli 2008 blijkt tenslotte niet dat de gemachtigde raadsman op enigerlei wijze bezwaar heeft gemaakt tegen de verrekening van de ad informandum gevoegde feiten.8.
3.6.
Het middel is aldus tevergeefs voorgesteld.
4.1.
Het tweede middel is gericht tegen 's hofs verwerping van het verweer dat bewijsuitsluiting moet plaatsvinden van alle voortgekomen resultaten van de onrechtmatige opsporingsconfrontatie.
4.2.
Het hof heeft in het bestreden arrest het bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman van verdachte heeft met betrekking tot zaak A kort weergegeven het volgende aangevoerd: Het onderzoek tegen verdachte is aangevangen na een opsporingsconfrontatie. Ten aanzien van die opsporingsconfrontatie is niet voldaan aan de vereisten van de Richtlijn opsporingsconfrontatie. Het resultaat van de opsporingsconfrontatie alsmede de resultaten die daaruit voortkomen zijn als gevolg daarvan onrechtmatig verkregen en moeten worden uitgesloten voor het bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
Op 19 januari 2005 werd uit een kledingwinkel kleding weggenomen door een Antilliaanse man en vrouw. Door de bedrijfsleider werd de vrouw herkend als zijnde iemand die vaker in de kledingwinkel diefstallen had gepleegd; onder andere in 2003, waarvoor zij toen ook is aangehouden. Op 4 april 2005 werden aan de bedrijfsleider door middel van een opsporingsconfrontatie vier foto's getoond van vier Antilliaanse vrouwen die in 2003 waren aangehouden ter zake van het plegen van winkeldiefstallen. De bedrijfsleider herkende op een van die foto's verdachte als zijnde de vrouw die op 19 januari 2005 kleding had weggenomen.
Voorts bleek na raadpleging van het opsporingsregister dat zij was gesignaleerd ter zake van het medeplegen van diefstallen en bleek uit informele informatie dat zij zich, tezamen met een Antilliaanse man genaamd ‘[A]’, nog steeds bezighield met het op grote schaal plegen van winkeldiefstallen.
Toen de verblijfplaats van ‘[A]’ bekend geworden was, werden op het trottoir gedeponeerde vuilniszakken van de desbetreffende woning onderzocht. In die vuilniszakken werden diverse prijs- en merklabels van kledingstukken aangetroffen, onder andere van kleding uit een winkel in Emmen.
Op 22 april 2005 werd door de officier van justitie de aanhouding buiten heterdaad van verdachte bevolen. Een aanhouding heeft toen echter niet plaatsgevonden.
Op 26 april 2005 werden verdachte en twee medeverdachten geobserveerd tijdens hun bezoek aan het winkelcentrum in Emmen. De leden van het observatieteam zagen dat door de drie personen winkeldiefstallen werden gepleegd. Daarop werd verdachte op heterdaad aangehouden.
Aan de raadsman kan worden toegegeven dat de omstandigheid dat de opsporingsconfrontatie niet geheel conform de Richtlijn opsporingsconfrontatie is uitgevoerd, is aan te merken als een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Er is echter naar het oordeel van het hof geen sprake van een zodanig vormverzuim dat bewijsuitsluiting moet volgen van al hetgeen nadien aan bewijs is opgekomen. Verdachte is immers voor de tenlastegelegde feiten op heterdaad aangehouden, terwijl zij een strafbaar feit beging. De omstandigheid dat aanhouding op heterdaad mogelijk was omdat de politie verdachte mede naar aanleiding van de onjuiste opsporingsconfrontatie observeerde, brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat het bewijs dat is opgekomen na de aanhouding op heterdaad van het bewijs moet worden uitgesloten. Deze nieuw opgekomen bewijsmiddelen staan in een te ver verwijderd verband tot de opsporingsconfrontatie om tot bewijsuitsluiting te komen. Het hof verwerpt het verweer.’
4.3.
Het hof heeft geoordeeld dat de gang van zaken bij de opsporingsconfrontatie moet worden aangemerkt als een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, wegens strijd met de ‘Richtlijn opsporingsconfrontatie’.9. Hoewel op dit oordeel (zeer) veel is af te dingen, neem ik aan dat dit in cassatie onaantastbaar is nu over dit de verdachte welgevallige oordeel uitdrukkelijk niet wordt geklaagd.
In HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, rov. 3.6.4, heeft Uw Raad onder meer bepaald dat bewijsuitsluiting als in art. 359a Sv voorziene rechtsgevolg uitsluitend aan de orde kan komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a lid 2 Sv en van de omstandigheden van het geval.
4.4.
De toepassing van bewijsuitsluiting als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg van een onherstelbaar vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek vergt derhalve een causaal verband tussen dat vormverzuim en de vergaring van het betreffende bewijsmateriaal. De wetgeschiedenis van art. 359a Sv houdt ten aanzien van het causale verband onder meer in10.:
‘Bewijsuitsluiting kan worden toegepast als het bewijs rechtstreeks door het verzuim is verkregen. Er moet dus een direct causaal verband zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift. Alleen datgene wat door het vormverzuim wordt gevonden, komt in aanmerking voor uitsluiting. De jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt wordt hiermee vastgelegd. Dit betekent dat, ook al vloeien alle onderzoeksresultaten voort uit onrechtmatig handelen, in den beginne, later verkregen — secundair — bewijsmateriaal niet behoeft te worden uitgesloten wanneer maar aannemelijk is dat er ook andere factoren aan die verkrijging van secundair materiaal hebben bijgedragen. Wanneer bijvoorbeeld ten gevolge van een onrechtmatige huiszoeking de verdachte wordt aangehouden en deze vervolgens nadat hem de cautie is gegeven een verklaring aflegt dan behoeft deze verklaring niet te worden uitgesloten. De verdachte kon namelijk zwijgen. Dit heeft hij echter niet gedaan.’
4.5.
Aangenomen dat bij een op 4 april 2005 gehouden opsporingsconfrontatie ‘vormen’ zijn ‘verzuimd’11., rijst de vraag welke door het hof gebezigde bewijsmiddelen als vrucht van dit verzuim zouden moeten worden aangemerkt. Het middel maakt zulks niet duidelijk, en bij mij rijst dan de vraag of het middel niet al om die reden zou moeten falen.
4.6.
Deze vraag onbeantwoord latend en voortgaand op het door het middel ingeslagen pad, zullen de stellers van het middel bij de door hen voorgestane bewijsuitsluiting wellicht het oog hebben gehad op de onder 11, 12 en 13 als bewijsmiddel opgenomen bekennende verklaringen van de verdachte, en de onder 6 weergegeven bekennende verklaring van een medeverdachte. Deze verklaringen hebben echter betrekking op andere misdrijven12. dan het misdrijf in het voorbereidend onderzoek waarnaar de opsporingsconfrontatie heeft plaatsgehad13.. Het komt mij voor dat het middel reeds om die reden gedoemd is te mislukken, ofschoon het hof dit argument niet aan zijn rechtsoverwegingen ten grondslag heeft gelegd.
4.7.
Bovendien berust het middel m.i. op een onjuiste rechtsopvatting omtrent het causale verband dat op de voet van artikel 359a Sv wordt geëist alvorens bewijsuitsluiting in aanmerking komt om als rechtsgevolg te worden verbonden aan enig vormverzuim. Dat het resultaat van de gewraakte opsporingsconfrontatie conditio sine qua non is geweest voor de observatie van de in zaak A tenlastegelegde misdrijven wil ik voor de eenvoud van de discussie nog wel aannemen. Die geverbaliseerde observaties, die het hof niet tot het bewijs heeft gebezigd, konden evenwel louter plaatshebben doordat de verdachte er kennelijk voor heeft gekozen de waargenomen misdrijven te begaan. Alleen al dat gegeven doorbreekt m.i. het onderwerpelijke causale verband. Stel dat de verdachte ervoor had gekozen om op 26 april 2005 te Emmen nog andere misdrijven te plegen, bijvoorbeeld een geweldsmisdrijf. Zou de in een proces-verbaal gerelateerde waarneming daarvan dan niet mogen meewerken tot het bewijs van dat geweldsmisdrijf enkel omdat de verbalisant zonder het resultaat van de gehekelde opsporingsconfrontatie (waarschijnlijk) niet ter plekke aanwezig was geweest? Mij brengt deze retorische vraag tot het antwoord dat de processen-verbaal van observatie tot het bewijs hadden kunnen worden gebruikt. Bovendien is de verkrijging van de tot het bewijs gebezigde bekennende verklaringen daardoor a fortiori te ver verwijderd van de herkenning die voortvloeide uit de opsporingsconfrontatie waarbij strafprocesrechtelijke voorschriften zouden zijn verzaakt.14. 's Hofs oordeel is dus toereikend gemotiveerd.
4.6.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel bevat in de kern genomen de klacht dat het hof ten onrechte in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv de inhoud van de bewezenverklaring van feit 3 in zaak A heeft gewijzigd, door in plaats van ‘op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000’ bewezen te verklaren ‘op grond van enig wettelijk voorschrift’.
5.2.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding in zaak A onder 3 tenlastegelegd dat:
‘zij in of omstreeks de periode van 1 juli 2004 tot en met 26 april 2005 te Groningen en/of Emmen, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl zij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.’
5.3.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
‘zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 26 april 2005 in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl zij wist dat zij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.’
5.4.
In de aanvulling op het verkorte arrest van het hof is onder meer als volgt overwogen (pag. 5):
‘Overweging ten aanzien van het bewijs ter zake van feit 3:
De Vreemdelingenwet is met ingang van 1 april 2001 vervangen door de Vreemdelingenwet 2000. De inhoud van artikel 67 van de Vreemdelingenwet is opgenomen in artikel 21 van de Vreemdelingenwet 2000.15. Hoewel de tekst van het artikel enigszins is gewijzigd, is de strekking ervan onveranderd gebleven. Verdachte is op 26 juni 2000 ook op de hoogte geraakt van de omstandigheid dat zij op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet ongewenst is verklaard.
Het hof is van oordeel dat vorenoverwogene niet in de weg staat aan bewezenverklaring van het tenlastegelegde, met dien verstande dat deze bewezenverklaring aldus dient te luiden dat zij op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.’
5.5.
Het wettelijke stelsel van de artikelen 138b, art. 365a juncto 415 Sv houdt in dat in de aanvulling op het verkorte vonnis of arrest alleen de bewijsmiddelen bedoeld in art. 359 lid 1 Sv en de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, bedoeld in art. 359 lid 3 Sv, worden opgenomen. Uit de wetsgeschiedenis16. welke ten grondslag heeft gelegen aan de art. 138b en 365a Sv kan worden afgeleid dat de wetgever nadrukkelijk voor ogen heeft gehad dat een ‘verkort vonnis’ overigens aan alle wettelijke vereisten zal moeten voldoen, hetgeen impliceert dat de tekst voor alle overige onderdelen reeds bij het wijzen van het verkorte vonnis definitief vastligt en wijziging dus niet meer toegelaten zal zijn. Naar het oordeel van de Hoge Raad brengt een redelijke wetsuitleg mee dat, nu een nadere bewijsoverweging voor het eerst in de aanvulling op een verkort arrest mag worden opgenomen, de bewijsoverweging uit een verkort arrest in de aanvulling zowel verbeterd als aangevuld mag worden.17. Dit geldt uiteraard slechts voor de bewijsmotivering en dus niet voor andere onderdelen van het arrest. Zo is het niet toegestaan om pas in de aanvulling op een verkort arrest een wijziging tenlastelegging te vermelden of de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafmotivering of de ontnemingsbeslissing te wijzigen.18.
5.6.1.
Vaststaat dat het hof, met het oog op het feit dat uit de desbetreffende bewijsmiddelen enkel naar voren komt dat de verdachte ongewenst is verklaard op grond van art. 21 van de (destijds van kracht zijnde) Vreemdelingenwet, in casu de bewezenverklaring in de aanvulling op het arrest ten opzichte van de aanvankelijk gedane uitspraak heeft gewijzigd. De vraag doet zich vervolgens voor of de aanvulling op het verkorte arrest zich leent voor een dergelijke verbetering. Ik meen van niet. Het staat de rechter immers niet vrij in de aanvulling op het verkorte arrest een andere bewezenverklaring op te nemen dan in het verkorte arrest is weergegeven. Dit brengt mee dat in cassatie derhalve moet worden uitgegaan van de bewezenverklaring die in het verkorte arrest is opgenomen, en voorbij te gaan aan hetgeen het hof op dit punt in de aanvulling van het verkorte arrest heeft overwogen. Het middel is terecht voorgesteld.
5.6.2.
Het middel hoeft m.i. echter niet tot cassatie te leiden. Art. 67 lid 1 Vreemdelingenwet 200019. komt voor zover relevant overeen met art. 21 lid 1 Vreemdelingenwet (oud). De Vreemdelingenwet 2000 kent ten aanzien van ongewenstverklaringen op grond van art. 21 lid 1 Vreemdelingenwet (oud) geen overgangsrecht en de wetsgeschiedenis bij deze wet houdt ten aanzien van ongewenstverklaringen in dat art. 67 Vreemdelingenwet 2000 vergelijkbaar is met art. 21 Vreemdelingenwet (oud). Een inhoudelijke wijziging is door de wetgever niet beoogd. Voorts geeft de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 geen blijk van een gewijzigd inzicht omtrent de strafwaardigheid van het als ongewenste vreemdeling verblijven in Nederland, ook al is de beschikking tot ongewenstverklaring genomen onder het regiem van de vervallen Vreemdelingenwet.20. Gelet hierop en op de kwalificatie van feit 3, die luidt: ‘als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl zij weet dat zij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard’, dient n.m.m. te worden aangenomen dat het onderdeel van de tenlastelegging, inhoudende: ‘op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000’, als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen en dat het hof het onderdeel ‘op grond van enig wettelijk voorschrift’ per abuis als zijnde niet bewezen verklaarde tekst uit de bewezenverklaring heeft gelaten. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring met herstel van deze misslag lezen. Nu in die lezing de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft 's hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.21.
6.
De eerste twee middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde middel is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie.
7.
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad deze zaak niet meer zal kunnen afdoen binnen een termijn van twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2010
Zie HR 11 november 2008, LJN BE9634.
Zie o.m. HR 2 juni 1998, LJN ZD1053, NJ 1998, 697 en HR 24 maart 2009, LJN BH1784.
Zie HR 8 januari 2002, LJN AD5594, NJ 2002, 340.
Zie HR 8 december 2009, LJN BK0949.
Zie de aanvulling op het verkorte arrest op pag. 5.
Zie de aanvulling op het verkorte arrest op pag. 7.
Vgl. de conclusie van Ag Knigge vóór HR 8 december 2009, LJN BK0949.
De ‘Richtlijn opsporingsconfrontatie’ heet in werkelijkheid richtlijnen opsporingsconfrontatie. Dat betreffen een reeks van brancherichtlijnen c.q. instructienormen die afkomstig zijn van de Board opsporing van de Raad van Hoofdcommissarissen. Deze richtlijnen zijn bij mij weten niet anders gepubliceerd dan als bijlage in Van Amelsvoort, Handleiding confrontatie, waarvan in 2009 een zevende, herziene druk is verschenen.
Zie Kamerstukken II, 1993–1994, 23 705, nr. 3, p. 25. Abusievelijk schrijft de steller van het middel deze door Uw Raad geciteerde passage toe aan de Hoge Raad zelf.
Ik kan niet nalaten hier aanhalingstekens te gebruiken.
Namelijk de misdrijven die in zaak A (18-630183-05) zijn tenlastegelegd.
Dit op 19 januari 2005 begane misdrijf heeft de tenlasteleggingen geheel niet gehaald.
Vgl. o.m. HR 13 november 2007, LJN BA7667 en de conclusie van AG Jörg vóór HR 1 september 2009, LJN BI5743, rov. 11–12. Zie bijv. ook de conclusie van AG Vellinga vóór HR 18 november 2008, LJN BF2100.
Mijns inziens is hier, gelet op het (verdere) betoog van het hof, evident sprake van een kennelijke verschrijving en moet deze zinsnede als volgt luiden: ‘De inhoud van artikel 21 van de Vreemdelingenwet is opgenomen in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000.’ Deze verschrijving is de stellers van het middel overigens ook niet ontgaan (zie de toelichting op het middel op pag. 7 van de schriftuur).
Kamerstukken II 1994–1995, 23989, nr. 3, pag. 7.
Zie o.m. HR 18 april 2000, LJN AA5531 en HR 24 september 2002, LJN AE4162.
Zie de conclusie van AG Knigge vóór HR 15 juni 2010, LJN BM9771 (uitspraak HR volgt nog), al. 9.
Deze bepaling is op 1 april 2001 in werking getreden (art. 123 Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000, Stb. 495) in verbinding met het Besluit van 20 maart 2001, Stb. 144). Na 1 april 2001 is de tekst van deze bepaling op ondergeschikte punten gewijzigd bij Wet van 19 juni 2003, Stb. 269 en Wet van 5 februari 2004, Stb. 50.
Zie de conclusie van AG Vellinga vóór HR 26 september 2006, LJN AY0108, rov. 13 en 16.
Vgl. o.m. HR 23 januari 2001, LJN ZD2267, NJ 2001, 182 en HR 27 juni 2000, LJN AA6307. In voornoemde zaken blijkt dat de Hoge Raad de artikelen 138b en 365a Sv strikt interpreteert: het herstellen van fouten in het verkorte arrest kon niet eerst in de aanvulling geschieden. Desondanks verrichtte de Hoge Raad zelf een reddingsoperatie door in die geëigende gevallen van kennelijke misslagen te spreken.