Inleidende dagvaarding (‘Dagvaarding’) nr. 1; vonnis van 9 januari 2008 (‘Vonnis-2008’), r.o. 2.1: memorie van grieven (‘MvG ’) nr. 5 en memorie van antwoord in principaal appel (‘MvA-principaal’) nr. 1.
HR, 12-07-2013, nr. 12/01213
ECLI:NL:HR:2013:BZ7189, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
12/01213
- Roepnaam
Apeldoornse Asbestsanering
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Insolventierecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ7189, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7189, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BU6901, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:BZ7189, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ7189, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑02‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2013/48.23 met annotatie van Redactie
JIN 2013/158 met annotatie van L. Krieckaert
JOR 2013/300 met annotatie van Mr. drs. W.J.M. van Andel
OR-Updates.nl 2013-0255
JOR 2013/300 met annotatie van Mr. drs. W.J.M. van Andel
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid; art. 2:248, 2:11 BW. Overschrijding van de termijn van art. 2:394 lid 3 BW voor openbaarmaking van de jaarrekening. Onbelangrijk verzuim als bedoeld in art. 2:248 lid 2 BW? Beoordelingsmaatstaf; omstandigheden van het geval; aanvaardbare verklaring voor de te late publicatie? Dat belang bij openbaarmaking betrekkelijk is omdat vennootschap geen of weinig activiteiten verricht dan wel geen of weinig relaties heeft, geen grond om onbelangrijk verzuim aan te nemen.
Partij(en)
12 juli 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01213
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. B. Winters,
t e g e n
Mr. Bavo Mwamba KÖNIG, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Apeldoornse Asbestsanering B.V.,gevestigd te Nijmegen,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. L. van den Eshof en mr. R.P.J.L. Tjittes.
Eisers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres 1] en [eiser 2], en gezamenlijk als [eisers], en verweerder in cassatie als de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
de vonnissen in de zaak 80340/HA ZA 06-925 van de rechtbank Zutphen van 3 januari 2007, 4 juli 2007, 9 januari 2008, 15 oktober 2008 en 22 juli 2009;
het arrest in de zaak 200.047.554 van het gerechtshof te Arnhem van 29 november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eisers] mede door mr. L.J. Burgman, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Bij aanvullende conclusie is geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidentele beroep.
De advocaat van [eisers] en mr. Burgman voornoemd hebben bij brief van 19 april 2013 op de conclusie gereageerd. De advocaten van de curator hebben bij brief van 31 mei 2013 hetzelfde gedaan ten aanzien van de aanvullende conclusie.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en incidentele beroep
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [eiser 2] is bestuurder van [eiseres 1], die op haar beurt bestuurder is geweest van Apeldoornse Asbestsanering B.V. (hierna: Apeldoornse Asbestsanering).
(ii) Apeldoornse Asbestsanering is in 2002 veroordeeld om aan W.I.V. B.V. (hierna: W.I.V.) een bedrag van € 92.775,37 te betalen. In 2004 is Apeldoornse Asbestsanering veroordeeld om aan Aannemersbedrijf De Combi Amsterdam B.V. (hierna: De Combi) een bedrag van € 21.787,27 te betalen. Apeldoornse Asbestsanering heeft aan geen van beide veroordelingen voldaan.
(iii) Op verzoek van De Combi is Apeldoornse Asbestsanering op 17 maart 2005 in staat van faillissement verklaard. W.I.V. en De Combi zijn de enige schuldeisers in het faillissement.
(iv) De jaarrekening van Apeldoornse Asbestsanering over 2003 had op grond van art. 2:394 lid 3 BW uiterlijk op 1 februari 2005 openbaar moeten zijn gemaakt door nederlegging ervan ten kantore van het handelsregister. Die openbaarmaking heeft echter pas op 28 februari 2005 plaatsgevonden.
3.2
De curator vordert in deze procedure onder meer een verklaring voor recht dat [eiseres 1] en [eiser 2] wegens onbehoorlijke taakvervulling op grond van art. 2:248 en 2:11 BW aansprakelijk zijn jegens de boedel van Apeldoornse Asbestsanering voor het tekort in het faillissement, en een veroordeling van beiden tot vergoeding van dat tekort. Aan deze vordering heeft de curator de hiervoor vermelde te late openbaarmaking van de jaarrekening over 2003 ten grondslag gelegd.De curator heeft in dit verband een beroep gedaan op art. 2:248 lid 2, eerste zin, BW, volgens welke bepaling de te late openbaarmaking van de jaarrekening betekent dat sprake is onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur, en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
3.3
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat naar haar oordeel de te late openbaarmaking in dit geval een onbelangrijk verzuim is als bedoeld in de slotzin van art. 2:248 lid 2 BW, in verband waarmee geen onbehoorlijke taakvervulling kan worden aangenomen als bedoeld in de eerste zin van dat artikellid. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de jaarrekening over 2003 op zichzelf tijdig was vastgesteld en dat [eisers] onweersproken hebben aangevoerd dat de te late publicatie een gevolg is geweest van het feit dat de jaarrekening voorheen altijd door de accountant werd gedeponeerd bij het handelsregister en dat dit met ingang van het boekjaar 2003 door de cliënt zelf diende te geschieden, wat [eiser 2] niet wist, alsmede het feit dat [eiser 2] door zijn dyslexie - die bij zijn toenmalige accountant niet bekend was - niet had onderkend de jaarrekening van de accountant op zijn huisadres te hebben ontvangen ter deponering bij het handelsregister en die jaarrekening vervolgens bij zijn verhuizing is beland in een verhuisdoos.
3.4
Het hof heeft de vordering alsnog toegewezen. Het heeft, overeenkomstig het betoog van de curator, geoordeeld dat de door de rechtbank in aanmerking genomen, door [eisers] aangevoerde omstandigheden voor rekening van [eiseres 1] komen en dat [eiseres 1] maatregelen had moeten treffen om de nakoming van haar openbaarmakingsverplichting te waarborgen, welke maatregelen zij - door blind te vertrouwen op haar accountant - onvoldoende genomen heeft. Volgens het hof is daarom geen sprake van een onbelangrijk verzuim (rov. 4.8).
Naar het hof voorts oordeelde, hebben [eisers] niet het vermoeden van art. 2:248 lid 2 ontzenuwd dat de met de te late openbaarmaking vaststaande onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van Apeldoornse Asbestsanering en dat [eiseres 1] en [eiser 2] daarom op grond van de eerste zin van het artikellid (en art. 2:11 BW) aansprakelijk zijn voor het tekort in het faillissement (rov. 4.9)
3.5.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat de overschrijding van de termijn voor openbaarmaking van de jaarrekening met 28 dagen op zichzelf geen onbelangrijk verzuim oplevert. Volgens het onderdeel is het hof in dit verband niet of onvoldoende ingegaan op een vijftal stellingen van [eisers], te weten, kort samengevat:
( i) De Combi en W.I.V. zijn de enige schuldeisers in het faillissement.
(ii) De Combi en W.I.V. hebben al in 2000 respectievelijk 2001 besloten zaken te doen met Apeldoornse Asbestsanering, zodat de jaarstukken met betrekking tot 2003 niet relevant konden zijn voor die keuze.
(iii) Apeldoornse Asbestsanering had in 2003 slechts twee handelscrediteuren, De Combi en W.I.V., die in 2003 al geen zaken meer deden met Apeldoornse Asbestsanering.
(iv) Apeldoornse Asbestsanering heeft in de loop van 2003 haar ondernemingsactiviteiten gestaakt.
( v) De crediteuren van Apeldoornse Asbestsanering hadden er ten tijde van het deponeren van de jaarrekening over 2003 geen belang bij dat die jaarrekening voor 1 februari 2005 gedeponeerd zou worden, terwijl dit slechts 28 dagen te laat is gebeurd.
3.5.2
De klachten van het onderdeel komen erop neer dat, indien het belang bij openbaarmaking van de jaarrekening betrekkelijk is omdat de vennootschap geen of weinig activiteiten verricht dan wel zij geen of weinig relaties heeft, dit van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of de niet-nakoming van de verplichting tot tijdige openbaarmaking een onbelangrijk verzuim oplevert als bedoeld in de slotzin van art. 2:248 lid 2 BW.
Deze opvatting is onjuist. Art. 2:248 lid 2 BW bepaalt dat het niet voldoen aan de boekhoudplicht van art. 2:10 BW en aan de plicht van art. 2:394 BW tot het tijdig openbaar maken van de jaarrekening, onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur oplevert, omdat het niet voldoen aan deze verplichtingen - gelet op het gewicht dat aan de nakoming daarvan toekomt - erop wijst dat het bestuur zijn taak ook voor het overige niet behoorlijk vervult (Kamerstukken II, 16 631, 1980-1981, nr. 3, p. 4 en HR 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0329, NJ 1989/676, rov. 3.4). Ook indien het belang bij openbaarmaking in het gegeven geval betrekkelijk is om redenen als bedoeld in het onderdeel, wijst de niet-tijdige openbaarmaking van de jaarrekening op zichzelf op een onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur. Die redenen kunnen derhalve geen grond zijn om een onbelangrijk verzuim aan te nemen als bedoeld in de slotzin van art. 2:248 lid 2 BW. Het onderdeel faalt daarom.
3.6.1
Onderdeel 2 bestrijdt het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het hof dat geen sprake is van een onbelangrijk verzuim omdat de door [eisers] aangevoerde omstandigheden voor rekening van [eiseres 1] komen, en dat [eiseres 1] maatregelen had moeten treffen om de nakoming van haar openbaarmakingsverplichting te waarborgen. Het onderdeel voert daartoe onder meer aan dat ook omstandigheden die tot de risicosfeer van het bestuur behoren, grond kunnen opleveren om een onbelangrijk verzuim aan te nemen en dat niet valt in te zien waarom in dit geval geen sprake is van een onbelangrijk verzuim. Voorts voert het onderdeel aan, met een beroep op de totstandkomingsgeschiedenis van de slotzin van art. 2:248 lid 2 BW, dat het in dit verband erom gaat of de overtuiging bestaat dat de ondernemer een bonafide instelling heeft en een redelijke verklaring kan geven voor het verzuim.
3.6.2
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Zoals hiervoor in 3.5.2 overwogen, bepaalt art. 2:248 lid 2 BW dat het niet voldoen aan de boekhoudplicht en de niet-tijdige openbaarmaking van de jaarrekening onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur opleveren, omdat het niet voldoen aan deze verplichtingen erop wijst dat het bestuur zijn taak ook voor het overige niet behoorlijk vervult. In dit licht is sprake van een onbelangrijk verzuim als bedoeld in de slotzin van art. 2:248 lid 2 BW indien het niet voldoen aan die verplichtingen in de omstandigheden van het desbetreffende geval niet erop wijst dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Dit is met name het geval indien voor het verzuim een aanvaardbare verklaring bestaat.
Dit strookt met de op de slotzin gegeven toelichting waarnaar het onderdeel verwijst, welke toelichting onder meer luidt: “In het algemeen kan men stellen, dat indien de overtuiging bestaat dat de ondernemer een bonafide instelling heeft en een redelijke verklaring kan geven voor het verzuim, de bepaling [van de slotzin] kan worden toegepast om de al te scherpe kantjes van het tweede lid van de artikelen 138 en 248 Boek 2 BW, zoals in het wetsontwerp voorgesteld, weg te nemen” (Kamerstukken II, 16 631, 1983-1984, nr. 9, p. 16).
Indien het, zoals hier, gaat om een overschrijding van de termijn van art. 2:394 lid 3 BW voor openbaarmaking van de jaarrekening, geldt voor het overige hetgeen is beslist in HR 2 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1981, NJ 1996/406 (rov. 3.2) en HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7916, NJ 2007/2 (rov. 4.3.2 laatste zin), namelijk dat het antwoord op de vraag of een overschrijding als een onbelangrijk verzuim kan gelden, afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, waarbij opmerking verdient dat hogere eisen moeten worden gesteld naarmate de termijnoverschrijding langer is en dat stelplicht en bewijslast op de aangesproken bestuurder rusten.
3.6.3
Tegen de achtergrond van het in 3.6.2 overwogene is het onderdeel gegrond. Beslissend is of de door [eisers] aangevoerde omstandigheden - die niet door de curator zijn weersproken - een aanvaardbare verklaring opleveren voor de te late publicatie, op grond waarvan dat verzuim in dit geval niet valt aan te merken als een blijk van een onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur. Dat die omstandigheden tot de risicosfeer behoren van [eiseres 1], zoals het heeft geoordeeld, is daarbij als zodanig niet van belang.
De door [eisers] aangevoerde omstandigheden komen erop neer dat de te late openbaarmaking valt terug te voeren op een misverstand. Daarvan uitgaande valt niet zonder meer in te zien dat in aanmerking is te nemen dat [eiseres 1] maatregelen had moeten treffen om haar verplichting tot tijdige publicatie na te komen, zoals het hof heeft gedaan. De enkele omstandigheid dat [eiseres 1] zodanige maatregelen vooraf had kunnen treffen, brengt nog niet mee dat geen sprake is van een aanvaardbare verklaring.
3.7
In verband met gegrondheid van onderdeel 2 behoeft onderdeel 3 - dat het oordeel van het hof in rov. 4.9 bestrijdt - geen behandeling.
3.8
Gelet op het hiervoor overwogene is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. De in het middel in dat beroep aangevoerde klachten kunnen echter niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 29 november 2011;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.575,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 juli 2013.
Conclusie 17‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid; art. 2:248, 2:11 BW. Overschrijding van de termijn van art. 2:394 lid 3 BW voor openbaarmaking van de jaarrekening. Onbelangrijk verzuim als bedoeld in art. 2:248 lid 2 BW? Beoordelingsmaatstaf; omstandigheden van het geval; aanvaardbare verklaring voor de te late publicatie? Dat belang bij openbaarmaking betrekkelijk is omdat vennootschap geen of weinig activiteiten verricht dan wel geen of weinig relaties heeft, geen grond om onbelangrijk verzuim aan te nemen.
Rolnr. 12/01213
Mr M.H. Wissink
Zitting: 17 mei 2013
aanvullende conclusie inzake
1. [eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiser 2]
wonende te [woonplaats],
(eisers tot cassatie, verweerders in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep)
tegen
Mr. B.M. KÖNIG q.q., gevestigd te Nijmegen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de APELDOORNSE ASBESTSANERING B.V.,
gevestigd te Heerde,
(verweerder in cassatie, eiser in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep)
1. Uw Raad heeft mij verzocht aanvullend te concluderen in het incidentele beroep. Dit beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer van de klachten van het principale cassatieberoep gegrond wordt bevonden.
2. Ter inleiding vat ik de vordering van de curator, voor zover nog van belang, samen.
De curator heeft aan zijn stelling dat sprake is van onbehoorlijk bestuur van [eiseres 1] en [eiser 2] ten grondslag gelegd, kort gezegd: (1) de te late publicatie van de jaarrekening over 2003, (2) het overhevelen van de activiteiten van de Apeldoornse Asbestsanering naar [A] (hierna: de overhevelingskwestie), (3) het niet gebruik maken van een kredietfaciliteit die ook ten goede kwam aan Apeldoornse Asbestsanering om de twee schuldeisers te betalen (hierna: de kredietkwestie), en (4) het ervoor zorgdragen dat het KEMA certificaat vanaf 2002 niet meer op naam heeft gestaan van [B] (later geheten Apeldoornse Asbestsanering) maar op naam van [A] waardoor geen asbestsaneringsactiviteiten meer konden worden verricht om inkomsten te verwerven waardoor Apeldoornse Asbestsanering haar verplichtingen jegens haar schuldeisers niet kon nakomen (hierna: de certificaatkwestie). Zie hiervoor de MvA in het principale appel, tevens MvG in het incidentele appel, tevens akte wijziging van eis (hierna: MvG incidenteel) nrs. 48-52 (p. 33-35) en 63 (p.39).
Voorts heeft de curator aan zijn stelling dat sprake is van onrechtmatig handelen door [eisers] jegens de gezamenlijke schuldeisers en jegens Apeldoornse Asbestsanering ten grondslag gelegd, kort gezegd: (1) de overhevelingskwestie, (2) de kredietkwestie, en (3) de certificaatkwestie. Zie hiervoor de MvG incidenteel nrs. 54-59 (p. 36-37) en 60-62 (p. 38).
3. Het incidentele middel klaagt dat het hof niet (of niet adequaat) heeft gereageerd op de gronden voor de subsidiaire vordering, voor zover daaraan ten grondslag was gelegd onrechtmatig handelen door [eisers] in verband met de kredietkwestie en de certificaatkwestie.
Onderdeel 1.1 veronderstelt dat het hof deze kwesties niet uitdrukkelijk heeft behandeld. Mocht het hof hebben gemeend dat aan de onrechtmatige daad slechts ten grondslag lag, kort gezegd, de overhevelingskwestie dan berust dat op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken (onderdeel 1.1, eerste klacht). Mocht het hof hebben gemeend dat de grondslagen met betrekking tot de kredietfaciliteit en het certificaat geen onrechtmatig handelen kunnen opleveren, dan geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting (onderdeel 1.1, tweede klacht), althans is het door deze verwijten niet uitdrukkelijk te behandelen tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht (onderdeel 1.1, derde klacht).
Onderdeel 1.2 veronderstelt dat het hof deze kwesties wel heeft behandeld en heeft verworpen. Dan is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd omdat niet (zonder meer) valt in te zien waarom het hof zou menen dat deze verwijten bij gebreke van een toereikende grondslag niet toewijsbaar zouden zijn.
4. Ik merk op dat het incidentele middel spreekt van [eisers], maar daaronder kan in verband met de in dit middel bedoelde klachten ten aanzien van de kredietkwestie en de certificaatkwestie niet worden begrepen [A], nu de curator in zoverre aan deze laatste geen verwijt van onrechtmatig handelen heeft gemaakt.
5. Ik bezie eerst hoe het arrest van het hof moet worden begrepen en bespreek aansluitend de klachten van het incidentele middel.
6.1 Uit het arrest blijkt dat het hof als eerste heeft geoordeeld dat sprake was van onbehoorlijk bestuur in verband met de te late publicatie van de jaarrekening. Aan een beoordeling van de andere grondslagen voor onbehoorlijk bestuur is het hof niet toegekomen. De grieven 3 en 4 in het incidentele appel van de curator, die zagen op de overhevelingskwestie en de kredietkwestie, zijn bij gebrek aan voldoende belang onbesproken gelaten (rov. 10, slot). Evenmin kwam het in dit kader toe aan een beoordeling van de certificaatkwestie.
6.2 Vervolgens heeft het hof de overhevelingskwestie beoordeeld in het kader van de onrechtmatige daad (rov. 4.11 t/m 4.13). Deze kwestie beschouwde het hof blijkens zijn weergave van het standpunt van de curator in rov. 4.4 als de kern van het aan gedaagden verweten onrechtmatige handelen. Bij de beoordeling van deze kwestie heeft het hof ook aandacht geschonken aan de wijziging van de tenaamstelling van het certificaat (rov. 4.12). Het hof concludeerde dat van een overhevelen geen sprake was (rov. 4.13).
6.3 Het hof overweegt dan:
(i) dat niet is komen vast te staan dat [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld zoals aan hen verweten (rov. 4.14, eerste volzin);
(ii) dat "bij gebreke van een toereikende grondslag" de primaire en subsidiaire vorderingen worden afgewezen voor zover deze erop berusten dat [eiseres 1], [eiser 2] en [A] onrechtmatig zouden hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers en jegens Apeldoornse Asbestsanering (rov. 4.14, tweede volzin);
(iii) dat de "curator (...) geen hierboven niet reeds besproken gronden aan zijn niet toewijsbaar geoordeelde vorderingen ter zake van onrechtmatig handelen (...) ten grondslag heeft gelegd" (rov. 4.15, tweede volzin); en
(iv) dat partijen evenmin voldoende concrete feiten hebben gesteld en ten bewijze hebben aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven bewezen (rov. 4.15, derde volzin).
7. Met zijn overwegingen in rov. 4.14, eerste en tweede volzin, doelt het hof naar mijn mening op de overhevelingskwestie die het had onderzocht in de rov. 4.11-4.13. Hierop wijst ook de overweging die het hof in rov. 4.14 nog wijdt aan grief 6 in het incidentele appel, omdat deze grief ook op de overhevelingskwestie zag. De overweging in rov. 4.15, tweede volzin, verwijst terug naar hetgeen het hof reeds heeft besproken en ziet daarom ook alleen op de overhevelingskwestie. Dit betekent echter niet dat de in het middel bedoelde kwesties aan de aandacht van het hof moeten zijn ontsnapt, (reeds) omdat denkbaar is dat het hof die kwesties (mede) op basis van de stelplicht heeft willen afdoen.
8. Op basis van deze lezing van het arrest bespreek ik nader de klachten van het incidentele middel.
9. Ik stel daarbij voorop dat het hof in verband met de overhevelingskwestie de feiten anders heeft gewogen dan de rechtbank had gedaan. Het hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van overhevelen. Daarmee was het in dit verband belangrijkste verwijt van onrechtmatig handelen (vgl. rov. 4.4) door het hof besproken. Het oordeel op dit punt staat in cassatie niet ter discussie.
10. Met betrekking tot de certificaatkwestie heeft de curator in de MvG incidenteel nrs. 9 (p. 24) en 52 (p. 35, beide in verband het verweten onbehoorlijke bestuur) en in de MvG incidenteel nr. 62 (p. 38, in verband met het verweten onrechtmatige handelen) stellingen aangevoerd die erop neerkomen dat [eiser 2] op slinkse wijze het certificaat op naam heeft doen stellen van [A] waardoor [B] (later geheten Apeldoornse Asbestsanering) geen asbestsaneringsactiviteiten meer kon verrichten om inkomsten te verwerven waardoor Apeldoornse Asbestsanering haar verplichtingen jegens haar schuldeisers niet kon nakomen.
De 'slinkse wijze' bestond eruit dat de certificerende instantie werd voorgehouden dat de tenaamstelling van het certificaat onjuist was (er stond [B] maar de vennootschap heette [A]) zonder dat daarbij werd vermeld dat het om verschillende vennootschappen ging. Blijkens de verklaring van [eiser 2], waarop de curator zich beroept, werden aldus de kosten van het omzetten van het certificaat van de ene vennootschap ([B]) naar de andere vennootschap ([A]) ad € 1.800,- vermeden.
11. Deze stellingen heeft het hof blijkens rov. 4.12 beoordeeld als onderdeel van de overhevelingskwestie. Dat lag voor de hand, omdat ook de curator dit verband had gelegd (zie bijvoorbeeld hetgeen wordt opgemerkt ten aanzien van het principale appel in de nrs. 24, 26, 30, 39, 40 (p. 28-32) van de MvA in het principale appel, tevens MvG in het incidentele appel, tevens akte wijziging van eis). De passages in rov. 4.14, eerste en tweede volzin, en rov. 4.15, tweede volzin, omvatten dus mede de certificaatkwestie als onderdeel van de overhevelingskwestie. Ik denk dat hiermee het lot van het incidentele middel voor wat betreft de certificaatkwestie is bezegeld. Deze grondslag is door het hof behandeld. Daarbij behoefde het hof niet afzonderlijk in te gaan op de wijze waarop de wijziging van de tenaamstelling was gerealiseerd, hoe daar verder ook over gedacht mag worden, omdat niet zonder meer valt in te zien dat juist de wijze waarop dat gebeurde jegens de schuldeisers onbehoorlijk was.
12. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Indien juist het verlies van het certificaat de reden was dat er geen werkzaamheden meer werden verricht door Apeldoornse Asbestsanering, dan zou het feit van verlies van het certificaat als zodanig wellicht een probleem voor Apeldoornse Asbestsanering hebben kunnen opleveren (ongeacht de vraag wat verder met het certificaat gebeurde). [eisers] hebben echter bestreden dat het verlies van het certificaat de reden was dat er geen werkzaamheden meer werden verricht. Zij hebben gesteld dat de activiteiten van deze vennootschap werden gestaakt vanwege het verliesgevende karakter ervan (zie MvA in incidenteel appel nr. 37). Voor het geval het hof van oordeel is geweest dat de stellingen van de curator meebrachten dat de certificaatkwestie ook los van de overhevelingskwestie moest worden beoordeeld, kan worden aangenomen dat het hof de stellingen in zoverre heeft afgedaan op de stelplicht (rov. 4.15, derde volzin). Dat oordeel geeft naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
13. Ten aanzien van de certificaatkwestie faalt het incidentele middel. Onderdeel 1.1 mist feitelijke grondslag, omdat het hof deze kwestie wel heeft behandeld. Het hof heeft deze grondslag onderzocht en verworpen. Anders dan onderdeel 1.2 aanvoert, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
14. Dan resteert de kredietkwestie. Het hof heeft deze kwestie met zoveel woorden onbehandeld gelaten in het kader van het onbehoorlijk bestuur.
Voor wat betreft de onrechtmatige daad heeft het hof volgens de curator (schriftelijke dupliek nr. 3) met de overwegingen in rov. 4.14 en 4.15, tweede volzin, ook de kredietkwestie afgedaan bij gebrek aan een toereikende grondslag. Dat standpunt deel ik niet. Zoals ik concludeerde bij 7, zien deze overwegingen op de overhevelingskwestie. Uit deze overwegingen leid ik daarom niet af, dat het hof daarmee de kredietkwestie heeft afgedaan.
15. Volgens [eisers] heeft het hof deze kwestie afgedaan op de stelplicht. Het ligt m.i. inderdaad voor de hand om aan te nemen dat de algemene overweging over de stelplicht (rov. 4.15, derde volzin) ook moet worden betrokken op deze kwestie.
Nu is volgens de curator evenmin sprake van een gebrek aan stellingen, zo begrijp ik met name onderdeel 1.2 (en zo hebben [eisers] gezien hun verweer op het incidentele middel dit ook begrepen). Dat leidt tot de vraag of het hof de kredietkwestie op deze wijze heeft kunnen afdoen op de stelplicht.
16. Om die vraag te beantwoorden schets ik eerst het juridisch kader en bespreek ik vervolgens de stellingen van de curator.
17.1 De door de curator aan het bestuur van Apeldoornse Asbestsanering verweten onrechtmatige daad betreft het geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering waarbij de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Dit is de zogenaamde tweede categorie van gevallen als bedoeld in HR 23 november 2012, LJN BX5881, JOR 2013/40 m.nt. W.J.M. van Andel en K. Rutten ([C/D]), rov. 3.4.1, HR 8 december 2006, LJN AZ0758, NJ 2006/659, JOR 2006/38 (Ontvanger/[E]), rov. 3.5 en HR 18 februari 2000, LJN AA4873, NJ 2000/295 m.nt. Ma, JOR 2005/56 (New Holland/[F]), rov. 3.4.(1)
In een dergelijk geval kan de betrokken bestuurder blijkens de genoemde rechtspraak van Uw Raad voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
17.2 Een voorbeeld van deze lijn in de rechtspraak is HR 3 april 1992, LJN ZC0564, NJ 1992/411 m.nt. Ma (Van Waning/Van der Vliet), rov. 3.3, waarin kort gezegd werd overwogen (i) dat betalingsonmacht van een vennootschap niet uitsluit dat dit voortkomt uit betalingsonwil, (ii) dat de betaling van een schuld ook kan plaatsvinden uit gelden die de vennootschap ter beschikking staan krachtens een bestaande of nog te verkrijgen kredietfaciliteit en (iii) dat niet uitgesloten is dat degene die de volledige zeggenschap over de vennootschap heeft, jegens de betreffende schuldeiser onrechtmatig handelt door na te laten ervoor te zorgen dat van de mogelijkheid van het benutten van een kredietfaciliteit gebruik wordt gemaakt.
17.3 A-G Spier merkt in zijn conclusie sub 3.23 voor HR 13 december 2002, LJN AE9397, JOR 2003/55A m.nt. Van den Ingh (art. 81 RO) op, dat in het licht van de rechtsontwikkeling en met name het arrest New Holland/[F] niet spoedig zal kunnen worden aangenomen dat het enkele niet benutten van een kredietfaciliteit onrechtmatig handelen van de bestuurder oplevert. Niet zonder belang lijkt hem - onder meer - wat het effect voor anderen (zoals crediteuren en werknemers) is van het wél benutten van de kredietfaciliteit. Volgens A-G Timmerman in zijn conclusie sub 2.2 voor HR 18 februari 2005, LJN AS4133, JOR 2005/115 (art. 81 RO) zijn bijzondere omstandigheden nodig die op betalingsonwil wijzen.(2)
Huizink wijst er o.m. op dat de problematiek van het niet benutten van een kredietfaciliteit normaliter moet worden bezien tegen de achtergrond van het naderende faillissement van de vennootschap.(3) Van den Ingh wijst onder meer op de relatie tot de bank waarmee rekening moet worden gehouden (aangenomen dat deze zal toestaan dat van de kredietfaciliteit gebruik wordt gemaakt), de relatie tot de overige vennootschappen in de groep (enerzijds hoeven die niet aan een vergroting van hun risico mee te werken,(4) anderzijds is er wellicht een gewoonte om aan groepsmaatschappijen geld uit te lenen), de aard van de vordering (die van een onbetaalde werknemer wordt welwillender behandeld) en de aanwezigheid van omstandigheden die op betalingsonwil kunnen wijzen, zoals onttrekkingen en selectieve betalingen (waarbij kan worden gedacht aan onmin na een verloren procedure).(5)
17.4 In het genoemde arrest Van Waning/Van der Vliet is tevens overwogen (in rov. 3.3): "dat het in een geval als het onderhavige voor de hand ligt van degene die volledige zeggenschap over de nalatige vennootschap heeft te verlangen dat hij aannemelijk maakt dat de vennootschap niet in staat is te betalen (...)". In zijn conclusie sub 2.3 voor het genoemde arrest van 18 februari 2005 wijst A-G Timmerman erop dat deze overweging ziet op de vraag of sprake is van betalingsonmacht, niet op de vraag of sprake is van betalingsonwil. Wie uiteindelijk de betalingsonwil moet bewijzen zal volgens hem van de omstandigheden van het geval afhangen.
18. Als nu tegen de achtergrond van dit juridische kader de stellingen van de curator worden bezien, doemt een probleem op. Naar mijn idee zijn deze stellingen in twee varianten aanwezig.
19.1 De eerste variant is te vinden in de MvG incidenteel nr. 61 (p. 38). De door de curator daar in verband met de onrechtmatige daad aangevoerde stelling houdt in de kern niet meer in dan dat geen gebruik is gemaakt van de kredietfaciliteit die mede ten goede behoorde te komen aan de schuldeisers van de Apeldoornse Asbestsanering met als gevolg dat dezen onbetaald zijn gelaten.
19.2 De tweede variant houdt in dat de zojuist bedoelde stelling wordt gelezen in verband met hetgeen de curator naar voren heeft gebracht in het kader van het verweten onbehoorlijk bestuur in de MvG incidenteel nrs. 17-20 (p. 26-27; het incidentele middel verwijst in onderdeel 1.1 sub (i) eveneens naar deze vindplaats). De stellingen van de curator, in onderling verband gelezen, komen er dan op neer dat de activiteiten van de Apeldoornse Asbestsanering doelbewust zijn gestaakt terwijl het bestuur bekend was met twee aanzienlijke vorderingen van WIV en De Combi, dat de schuldeisers van de Apeldoornse Asbestsanering zijn voldaan behalve deze twee resterende schuldeisers, en dat er geen gebruik is gemaakt van de bestaande kredietfaciliteit die mede aan de Apeldoornse Asbestsanering ten goede behoorde te komen met als gevolg dat de schuldeisers onbetaald zijn gebleven. Vgl. ook de CvR nr. 22 (de s.t. van [eisers] verwijst abusievelijk naar de CvD) en de MvG incidenteel nr. 51 (p. 35).
20. [eisers] gaan er blijkens hun schriftelijke toelichting van uit dat de curator in appel alleen de bij 19.1 bedoelde stelling heeft aangevoerd om te betogen dat het niet benutten van de kredietruimte onrechtmatig handelen oplevert en dat het hof alleen deze stelling heeft beoordeeld. Daar is iets voor te zeggen nu het hof de derde incidentele grief van de curator, die zag op deze kwestie in het kader van het onbehoorlijk bestuur, bij gebrek aan belang niet heeft behandeld. Uitgaande van deze lezing van het arrest, wijzen [eisers] er in hun schriftelijke toelichting nr. 32 terecht op dat de bij 19.1 bedoelde stelling onvoldoende is. Uit het enkele niet gebruik maken van de kredietfaciliteit volgt nog niet de onrechtmatigheid, die kort gezegd is gelegen in de betalingsonwil van het bestuur.
21. Aan de andere kant liggen de stellingen van de curator over de kredietfaciliteit in de MvG incidenteel nr. 61 (p. 38) zozeer in het verlengde van de stellingen in de toelichting op de derde incidentele grief in MvG incidenteel nrs. 17-20 (p. 26-27), dat het ook wel voor de hand ligt om deze stellingen in onderling verband te lezen. Ik ben daarom geneigd aan te nemen dat het hof heeft willen reageren op de stellingen als bedoeld bij 19.2. Onderdeel 1.2 gaat daar eveneens van uit, gezien de verwijzing naar onderdeel 1.1 sub (i) waarin tevens de stellingen in de MvG incidenteel nrs. 17-20 worden vermeld.
22. Aan de ene kant kan worden geconstateerd dat de bij 19.2 bedoelde stellingname van de curator aanknopingspunten bevat waarin een aanzet kan worden gelezen tot een situatie van betalingsonwil. In dit betoog wordt immers een verband gesuggereerd tussen het staken van de activiteiten in de wetenschap dat er nog bepaalde crediteuren zijn die met de vennootschap in juridische procedures waren of zijn verwikkeld enerzijds en het onbetaald laten van juist die crediteuren anderzijds.
Aan de andere kant zijn volgens de stellingen van [eisers] de activiteiten gestaakt vanwege het verliesgevende karakter ervan. Dit gebeurde in de loop van 2003, dus na het vonnis van 5 september 2002 met de veroordeling om aan WIV te betalen, maar voor het vonnis van 31 maart 2004 met de veroordeling om aan De Combi te betalen. Volgens [eisers] was [B] (later Apeldoornse Asbestsanering) niet in staat de met deze veroordelingen gemoeide bedragen te betalen (zie MvG nrs. 7-12, de MvA in het incidentele appel nrs. 28-30, 33 en 35).
23. Voortzetting van verliesgevende activiteiten vergroot niet de kans op betaling van de crediteuren, zodat het staken ervan als zodanig niet noodzakelijkerwijs op betalingsonwil duidt (verdere is over de omvang van de vorderingen van andere crediteuren niets gesteld, althans niet in de vindplaatsen waarnaar het incidentele middel verwijst). Dit zou anders kunnen zijn als er wel mogelijkheden waren om inkomsten te genereren waarmee de crediteuren zouden kunnen worden voldaan. Gezien het debat in het onderhavige geval kan die vraag evenwel niet los worden gezien van de door het hof beoordeelde overhevelingskwestie.(6) Wanneer sprake zou zijn geweest van het staken van de activiteiten van de ene vennootschap met achterlating van onbetaalde crediteuren en het voortzetten van die activiteiten in een andere vennootschap, kan uit het geheel van de omstandigheden eerder een betalingsonwil van het bestuur van de eerst bedoelde vennootschap worden afgeleid. Dan zou ook de vraag of een kredietfaciliteit behoort te worden aangesproken die ter beschikking staat aan de groepsmaatschappijen, eerder bevestigend kunnen worden beantwoord. Een overheveling heeft zich naar het in cassatie niet bestreden oordeel van het hof evenwel niet voorgedaan. Ik vermoed daarom dat het hof in het voetspoor van zijn oordeel over de overhevelingskwestie heeft gemeend dat de kredietkwestie onvoldoende was onderbouwd om nog tot aansprakelijkheid te geraken.
25. Nu voor aansprakelijkheid wegens betalingsonwil in verband met het niet benutten van kredietruimte bijzondere omstandigheden nodig zijn die op betalingsonwil wijzen, behoefde dit oordeel van het hof, dat een verwijzing naar dergelijke omstandigheden blijkbaar niet of onvoldoende in de stellingen van de curator heeft gelezen, geen nadere motivering.(7)
26. Ik heb hierboven beredeneerd hoe het arrest van het hof m.i. moet worden begrepen. Met name ten aanzien van de kredietkwestie veronderstelt dat een aantal afwegingen (zie bij 15, 21 en 24). Zou de bij 15 bedoelde afweging naar Uw oordeel anders moeten uitvallen, dan klaagt het middel terecht dat het hof de kredietkwestie onbehandeld heeft gelaten. Dat zou de curator echter niet baten wanneer hetgeen hij heeft gesteld tot geen andere conclusie kan leiden, dan dat in dit opzicht onvoldoende is gesteld. In dat verband wordt het allereerst het bij 21 besproken punt van belang. Is naar Uw oordeel het hof alleen ingegaan op de bij 19.1 bedoelde stelling, dan moet met [eisers] worden aangenomen dat te weinig is gesteld. Is naar Uw oordeel het hof ingegaan op het bij 19.2 bedoelde betoog dan komt het aan op het bij 24 besproken punt.
27. Ten aanzien van de kredietkwestie faalt het incidentele middel naar mijn mening op dezelfde gronden als hierboven is aangegeven ten aanzien van de certificaatkwestie.
Indien is voldaan aan de voorwaarde waaronder het voorwaardelijk ingestelde cassatieberoep ingesteld, dan dient dit beroep te worden verworpen.
Conclusie
De conclusie in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie hierover voorts de conclusie van A-G Timmerman sub 4 voor het genoemde arrest van 23 november 2012; Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nrs. 469 en 840; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011, nrs. 335-336.
2 In deze zin ook Y. Borrius, 'Kroniek bestuurdersaansprakelijkheid', in: G. van Solinge e.a. (red), Geschriften vanwege de vereniging corporate litigation 2003-2004, Deventer: Kluwer 2004, p. 25; J.B. Huizink, 'Kredietruimte en bestuurdersaansprakelijkheid', in: C.J.M. Klaassen e.a. (red.), Aansprakelijkheid in beroep, bedrijf of ambt, Deventer: Kluwer 2003, p. 445, 460; F.J.P. van den Ingh, 'Aansprakelijkheid wegens het niet benutten van kredietruimte', in: G. van Solinge e.a. (red.), De financiering van de onderneming, Deventer: Kluwer 2006, p. 26. Vgl ook reeds L. Timmerman, TVVS 1993/132 sub 4.b.
3 Huizink, a.w., p. 452.
4 Zie over dit element ook HR 13 december 2002, LJN AE9397, JOR 2003/55A m.nt. Van den Ingh (art. 81 RO).
5 Zie over dit element de zaak Van Waning/Van der Vliet; Borrius, a.w., p. 26. Zie voorts J.H.B. Crucq, 'Kroniek bestuurdersaansprakelijkheid 2009-2011', in: M. Holtzer e.a. (red), Geschriften vanwege de vereniging corporate litigation 2011-2012, Deventer: Kluwer 2012, p. 27; C. Rijckenberg in zijn noot sub 2-5 onder hof 's-Hertogenbosch 19 januari 2010, LJN BL2154, JOR 2010/113.
6 Dat er onnodig verlies werd gemaakt, is niet aangevoerd.
7 Vgl. HR 21 mei 2010, LJN BL6071, RvdW 2010/ 641, rov. 3.7.
Rolnr. 12/01213
Mr M.H. Wissink
Zitting: 5 april 2013
conclusie inzake
1. [eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiser 2]
wonende te [woonplaats],
(eisers tot cassatie, verweerders in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep)
tegen
Mr. B.M. KÖNIG q.q.,
gevestigd te Nijmegen,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de APELDOORNSE ASBESTSANERING B.V.,
gevestigd te Heerde,
(verweerder in cassatie, eiser in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep)
1. Inleiding, feiten en procesverloop
1.1 Deze cassatie betreft het arrest van het hof Arnhem van 29 november 2011, LJN BU6901, JOR 2012/38, JONDR 2012/170. Het hof heeft [eiseres 1] en diens bestuurder ([eiser 2]) aansprakelijkheid gehouden voor het tekort in het faillissement van de Apeldoornse Asbestsanering B.V. op grond van artikel 2:248 lid 2 jo. artikel 2:394 lid 3 BW (jo. artikel 2:11 BW voor wat betreft [eiser 2]) nu de jaarrekening over 2003 van de in 2005 failliet verklaarde vennootschap 28 dagen te laat is gepubliceerd. Hierop ziet het principale beroep. Het hof heeft geen aansprakelijkheid aangenomen omdat onrechtmatig zou zijn gehandeld doordat de activiteiten van de thans failliete vennootschap vanaf 2003 in een andere vennootschap zouden zijn voortgezet zonder dat daarvoor een reële vergoeding is betaald. Hierop ziet het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep. Eisers tot cassatie worden hierna ook aangeduid als [eisers] (al dan niet in combinatie met de hierna te vermelden [A] B.V., die in feitelijke instanties ook in de procedure betrokken was).
1.2 Het hof Arnhem heeft in rov. 4.2-4.3 van het bestreden arrest de vaststaande feiten, zoals vastgesteld in rov. 2.1-2.11 van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 januari 2008, als volgt samengevat weergegeven:
(i) [eiser 2] is bestuurder van [eiseres 1], die op haar beurt bestuurder is van Apeldoornse Asbestsanering. Apeldoornse Asbestsanering - tot 12 december 2002 genaamd [B] B.V. - heeft een onderneming gedreven die zich voornamelijk bezig hield met het verwijderen van asbest en andere giftige stoffen. Bij vonnis van 5 september 2002 van de rechtbank Zutphen is Apeldoornse Asbestsanering - onder haar toenmalige naam - veroordeeld om aan W.I.V. B.V. (hierna W.I.V.), te betalen een hoofdsom van € 92.775,37, met rente en kosten. Bij vonnis van 31 maart 2004 van de rechtbank Amsterdam is Apeldoornse Asbestsanering - eveneens nog onder de naam [B] B.V. - veroordeeld om aan Aannemersbedrijf De Combi Amsterdam B.V. (hierna De Combi), te betalen een hoofdsom van € 21.787,27, met rente en kosten. Beide vonnissen zijn in kracht van gewijsde gegaan. Apeldoornse Asbestsanering heeft aan geen van beide veroordelingen voldaan. Op verzoek van De Combi is zij vervolgens bij vonnis van 17 maart 2005 van de rechtbank Zutphen in staat van faillissement verklaard. Daarbij is mr. M.J. Ellenbroek aangesteld als curator, die naderhand is opgevolgd door mr. B.M. König, hierna beiden begrepen onder "de curator". W.I.V. en De Combi zijn de enige schuldeisers in het faillissement.
(ii) Op 12 december 2002 is [A] B.V. opgericht. [eiseres 1] is ook van deze vennootschap bestuurder. Aan [A] is een onderneming verbonden die zich bezighoudt met sloopwerkzaamheden, waaronder het verwijderen van asbesthoudende zaken. De statuten van [A] bevatten een omschrijving van het doel van de vennootschap die nagenoeg gelijk is aan de statutaire doelomschrijving van Apeldoornse Asbestsanering. Volgens deze omschrijving hebben beide vennootschappen tot doel de verwijdering van asbest en andere giftige stoffen, alsmede andere bijkomende werkzaamheden. In de jaarrekeningen van Apeldoornse Asbestsanering over 1996 tot en met 2003 en in de jaarrekeningen van [A] over 2003 tot en met 2006 zijn de werkzaamheden van beide vennootschappen in diezelfde bewoordingen omschreven. De jaarrekening van Apeldoornse Asbestsanering over 2003 had uiterlijk op 1 februari 2005 openbaar moeten zijn gemaakt door neerlegging ervan ten kantore van het handelsregister. Die openbaarmaking heeft 28 dagen later plaatsgevonden, namelijk op 28 februari 2005.
1.3 De curator heeft in deze procedure aanvankelijk gevorderd, kort gezegd, (i) primair een verklaring voor recht dat [eiseres 1] en [eiser 2] op grond van artikel 2:248 jo. 2:11 BW aansprakelijk zijn jegens de boedel van Apeldoornse Asbestsanering en hun veroordeling tot betaling van het tekort in het faillissement ad € 131.682,45 en het resterende tekort; en (ii) subsidiair een verklaring voor recht dat [eiseres 1], [eiser 2] en [A] jegens W.I.V. en De Combi aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:162 BW, met veroordeling tot betaling van schadevergoeding aan W.I.V. van € 100.119,28 en aan De Combi van € 32.105,40.
1.4 De rechtbank te Zutphen heeft in haar tussenvonnis van 9 januari 2008 overwogen dat de te late publicatie van de jaarrekening als een onbelangrijk verzuim heeft te gelden (rov. 5.3). Ten aanzien van de gestelde onrechtmatige daad heeft de rechtbank voorshands geoordeeld dat [A] de activiteiten van de Apeldoornse Asbestsanering heeft voortgezet, waartegen [eisers] tegenbewijs mogen leveren (rov. 5.7). Bij tussenvonnis van 15 oktober 2008 heeft de rechtbank uiteindelijk aansprakelijkheid van [eiseres 1], [eiser 2] en [A] op deze grond aangenomen (rov. 2.14-2.15) en voorlichting in verband met de schadevaststelling gelast. Bij eindvonnis van 22 juli 2009 zijn de primaire vorderingen afgewezen en de subsidiaire vorderingen toegewezen.
1.5 [eisers] zijn in hoger beroep gegaan tegen het eindvonnis van 22 juli 2009. De curator heeft incidenteel beroep ingesteld tegen de tussenvonnissen van 9 januari 2008 en 15 oktober 2008 en tegen het eindvonnis. De curator heeft tevens zijn eis gewijzigd. Het hof heeft de gewijzigde vordering in rov. 4.6 als volgt weergegeven:
"primair de verklaring voor recht dat [eiseres 1] en [eiser 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het tekort in het faillissement van Apeldoornse Asbestsanering en dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de gezamenlijke schuldeisers van Apeldoornse Asbestsanering en tegenover Apeldoornse Asbestsanering, alsmede de hoofdelijke veroordeling van [eiseres 1] en [eiser 2] tot betaling van het tekort in het genoemde faillissement en de veroordeling van [A] tot vergoeding van de schade die de gezamenlijke schuldeisers van Apeldoornse Asbestsanering en Apeldoornse Asbestsanering hebben geleden door het onrechtmatige handelen van [A], telkens op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Subsidiair vordert de curator de verklaring voor recht dat [eisers], althans [eiseres 1] en [eiser 2], onrechtmatig hebben gehandeld tegenover de gezamenlijke schuldeisers van Apeldoornse Asbestsanering en tegenover Apeldoornse Asbestsanering en dat [eiseres 1] en [eiser 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die Apeldoornse Asbestsanering heeft geleden door hun onbehoorlijke taakvervulling, alsmede de veroordeling van [eisers], althans [eiseres 1] en [eiser 2], tot vergoeding van de schade die de gezamenlijke schuldeisers van Apeldoornse Asbestsanering en Apeldoornse Asbestsanering hebben geleden door hun onrechtmatige handelen en de veroordeling van [eiseres 1] en [eiser 2] tot vergoeding van de schade die Apeldoornse Asbestsanering heeft geleden door hun onbehoorlijke taakvervulling, wederom telkens op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De curator heeft voorts - primair en subsidiair - bijkomende vorderingen ingesteld, waaronder een vordering tot hoofdelijke veroordeling van [eisers] om aan de curator een voorschot van € 90.000,- te betalen, althans een in goede justitie te bepalen voorschot, op de door hen verschuldigde schadevergoeding, en een vordering om aan de curator buitengerechtelijke incassokosten ten belope van € 1.788,- te betalen."
1.6.1 Het hof oordeelt dat [eiseres 1] en [eiser 2] aansprakelijk zijn op grond van de te late publicatie van de jaarrekening, maar dat geen sprake is van onrechtmatig handelen. Het hof heeft de bestreden vonnissen (deels) vernietigd en, kort gezegd, voor recht verklaard dat [eiseres 1] en [eiser 2] aansprakelijk zijn voor het tekort in de boedel en hen, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het tekort en van een aan de curator te betalen voorschot van € 90.000-. Voor het overige is de veranderde eis van de curator door het hof afgewezen.
1.6.2 In verband met de publicatie van de jaarrekening is volgens het hof geen sprake van een onbelangrijk verzuim (rov. 4.8) en zijn [eisers] er niet in geslaagd het wettelijk vermoeden te weerleggen dat de te late publicatie van de jaarrekening een belangrijke oorzaak is van het faillissement (rov. 4.9):
"4.8 Vast staat dat de jaarrekening van Apeldoornse Asbestsanering over 2003 op 28 februari 2005 openbaar is gemaakt en dat hiermee de termijn voor openbaarmaking voorgeschreven in artikel 2:394, derde lid, BW met 28 dagen is overschreden. Uit het bepaalde in artikel 2:248, tweede lid, BW volgt dat dit verzuim doet vaststaan dat [eiseres 1] haar taak als bestuurder van Apeldoornse Asbestsanering onbehoorlijk heeft vervuld, tenzij de genoemde termijnoverschrijding moet worden aangemerkt als een - buiten beschouwing te laten - onbelangrijk verzuim. Of een termijnoverschrijding zoals hier aan de orde als een onbelangrijk verzuim heeft te gelden, hangt af van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot de overschrijding hebben geleid. Gelet op het belang van de schuldeisers van een besloten vennootschap om kennis te nemen van de financiële toestand van die vennootschap door kennisneming van de jaarrekening daarvan, nadat deze binnen de wettelijk voorgeschreven termijn openbaar is gemaakt, kan een overschrijding van de termijn voor openbaarmaking met 28 dagen - dus met duidelijk meer dan enkele dagen - niet op zichzelf als een onbelangrijk verzuim worden aangemerkt. Ter ondersteuning van hun stelling dat nochtans sprake is van een onbelangrijk verzuim hebben [eisers] - op wie de stelplicht en bewijslast te dier zake rusten - erop gewezen dat de bestuurder van [eiseres 1], [eiser 2], in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat de accountant van Apeldoornse Asbestsanering zou zorgen voor de tijdige openbaarmaking van de jaarrekening over 2003 zoals dit met jaarrekeningen over eerdere jaren was gebeurd, dat [eiser 2] dyslectisch is, dat de betrokken accountant de jaarrekening over 2003 naar het woonadres van [eiser 2] heeft gestuurd in plaats van naar het adres van Apeldoornse Asbestsanering en dat die jaarrekening ten huize van [eiser 2] in een verhuisdoos is beland. Deze omstandigheden, wat daarvan verder ook zij, komen alle voor rekening van [eiseres 1] en laten onverlet dat [eiseres 1] gehouden was de jaarrekening van Apeldoornse Asbestsanering over 2003 uiterlijk op 1 februari 2005 openbaar te maken, dat het op de weg van [eiseres 1] lag maatregelen te treffen om de nakoming van deze verplichting te waarborgen en dat zij zulke maatregelen achterwege heeft gelaten of zich daarvan ten minste - door blindelings te vertrouwen op de eerder bedoelde accountant - onvoldoende heeft gekweten. Dit alles in aanmerking genomen kan de overschrijding van de termijn voor openbaarmaking van de jaarrekening van Apeldoornse Asbestsanering over 2003 met 28 dagen niet als een onbelangrijk verzuim in de taakvervulling van [eiseres 1] als bestuurder van laatstgenoemde worden aangemerkt. De stelling van [eisers] dat de jaarrekening over 2003 wel tijdig is vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel: die stelling doet niets af aan de te late openbaarmaking van de betrokken jaarrekening en aan hetgeen te dien aanzien is overwogen.
4.9 Uit het bovenstaande volgt dat rechtens vast staat dat [eiseres 1] haar taak als bestuurder van Apeldoornse Asbestsanering onbehoorlijk heeft vervuld. Deze onbehoorlijke taakvervulling heeft plaatsgevonden minder dan drie jaar voor de faillietverklaring van Apeldoornse Asbestsanering op 17 maart 2005, zodat zij - krachtens het bepaalde in artikel 2:248, tweede en zesde lid, BW - wordt vermoed een belangrijke oorzaak te zijn van het faillissement. Tot weerlegging van dit vermoeden hebben [eisers] aangevoerd dat Apeldoornse Asbestsanering vanaf haar oprichting in 1996 tot aan haar faillissement vrijwel steeds verlies heeft geleden, dat de financiële positie van Apeldoornse Asbestsanering verder is verslechterd door de [voornoemde, A-G] vonnissen waarbij zij is veroordeeld om bedragen te betalen aan W.I.V. en De Combi, dat het faillissement onvermijdelijk was nadat laatstgenoemde daarom had verzocht, en dat de te late openbaarmaking van de jaarrekening over 2003 met de oorzaak van dat faillissement niets van doen heeft. Met deze laatste stelling miskennen [eisers] dat vast staat dat [eiseres 1] haar taak als bestuurder van Apeldoornse Asbestsanering onbehoorlijk heeft vervuld en dat ook als wordt aangenomen dat de te late openbaarmaking van de jaarrekening over 2003 niet tot het faillissement van Apeldoornse Asbestsanering heeft bijgedragen, daaruit niet volgt dat de onbehoorlijke taakvervulling door [eiseres 1] geen belangrijke oorzaak is van het faillissement. De overige door [eisers] genoemde omstandigheden volstaan evenmin om het vermoeden te weerleggen dat onbehoorlijke taakvervulling door [eiseres 1] een belangrijke oorzaak is van het faillissement: [eisers] hebben - behoudens de reeds door haar vaagheid ontoereikende stelling dat door Apeldoornse Asbestsanering aangenomen opdrachten niet tegen de overeengekomen aanneemsommen konden worden uitgevoerd en dat van belang zijnde regelgeving van overheidswege werd aangescherpt - niet aangegeven waardoor de door hen gestelde verliezen zijn veroorzaakt die aan het faillissement zijn voorafgegaan, terwijl de enkele verwijzing naar die verliezen en naar algemene marktomstandigheden niet afdoet aan het vermoeden dat onbehoorlijke taakvervulling door [eiseres 1] een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Apeldoornse Asbestsanering heeft niet voldaan aan de [voornoemde, A-G] vonnissen, zodat niet valt in te zien dat haar financiële positie door de daarbij uitgesproken veroordelingen is verslechterd, en het feit dat het faillissement is uitgesproken nadat daarom door De Combi was verzocht, zegt niets over de oorzaken van het faillissement. Nu [eisers] het hierboven genoemde vermoeden niet hebben weerlegd, moet het voor aannemelijk worden gehouden dat onbehoorlijke taakvervulling door [eiseres 1] een belangrijke oorzaak is van het faillissement van Apeldoornse Asbestsanering. [eiseres 1] is daarom op grond van het bepaalde in artikel 2:248, eerste lid, BW aansprakelijk voor het tekort in dat faillissement. Deze aansprakelijkheid rust krachtens het bepaalde in artikel 2:11 BW tevens hoofdelijk op [eiser 2], aangezien hij op het tijdstip van de faillietverklaring van Apeldoornse Asbestsanering bestuurder van [eiseres 1] was."
1.6.3 Ten aanzien van de gestelde onrechtmatige daad oordeelt het hof, dat niet is komen vast te staan dat de onderneming van de Apeldoornse Asbestsanering is overgeheveld naar [A]:
"4.11 Het principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, besloten liggend in de vonnissen van 15 oktober 2008 en 22 juli 2009, dat [eisers] door het overhevelen van de onderneming van Apeldoornse Asbestsanering naar [A] zonder dat hiervoor een reële vergoeding is betaald, onrechtmatig hebben gehandeld tegenover de schuldeisers van Apeldoornse Asbestsanering en dat die schuldeisers als gevolg van dit handelen schade hebben geleden in de mate die de rechtbank in het vonnis van 22 juli 2009 heeft aangenomen. Het beroep keert zich voorts tegen de uit dit oordeel volgende toewijzing van de subsidiaire vordering van de curator zoals in eerste aanleg luidend, in laatstgenoemd vonnis. Grief 1 in het principaal hoger beroep strekt ertoe te betogen dat de onderneming van Apeldoornse Asbestsanering niet is overgeheveld naar [A], zodat [eisers] niet onrechtmatig hebben gehandeld zoals hun door de curator verweten. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.12 Vast staat dat zowel de onderneming van Apeldoornse Asbestsanering als de onderneming van [A] zich - onder meer - hebben beziggehouden met het verwijderen van asbest, dat de statutaire doelomschrijvingen van beide vennootschappen nagenoeg gelijkluidend zijn, dat de werkzaamheden van beide vennootschappen in opeenvolgende jaarrekeningen op dezelfde wijze zijn omschreven, dat beide vennootschappen dezelfde aandeelhouder en bestuurder hebben gehad en op hetzelfde adres waren gevestigd, dat de oorspronkelijke naam van Apeldoornse Asbestsanering - [B] B.V. - tot de oprichting van [A] sterk op de naam van laatstgenoemde leek, dat Apeldoornse Asbestsanering haar onderneming heeft gestaakt in hetzelfde jaar, 2003, als waarin die van [A] een aanvang heeft genomen, en dat [A] ten behoeve van het verwijderen van asbest gebruik heeft gemaakt van een daartoe bestemd KEMA-certificaat dat eerder aan Apeldoornse Asbestsanering was afgegeven, van welk certificaat de tenaamstelling is gewijzigd. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang, vormen aanwijzingen dat de onderneming van Apeldoornse Asbestsanering door [A] is voortgezet.
4.13 Daartegenover staat echter het volgende. [eisers] hebben aangevoerd - onder andere in de memorie van grieven in het principaal hoger beroep onder 12 - dat er geen activa van Apeldoornse Asbestsanering zijn overgedragen aan [A]. De curator heeft onvoldoende feiten gesteld waaruit het tegendeel volgt. Weliswaar heeft hij gesteld dat [A] werkzaamheden heeft verricht voor dezelfde opdrachtgevers als Apeldoornse Asbestsanering, maar hij heeft niet gesteld dat aan laatstgenoemde verstrekte opdrachten zijn overgedragen aan [A] of dat [A] anderszins rechten uit bestaande rechtsverhoudingen met klanten heeft overgenomen van Apeldoornse Asbestsanering. Evenmin heeft de curator gesteld dat werknemers of bedrijfsmiddelen van Apeldoornse Asbestsanering zijn overgenomen door [A] of dat laatstgenoemde zich in haar onderneming feitelijk van dezelfde werknemers en van dezelfde bedrijfsmiddelen heeft bediend. Als onvoldoende weersproken moet daarom worden aangenomen dat er geen activa van Apeldoornse Asbestsanering zijn overgedragen aan [A]. Onweersproken is voorts de stelling van [eisers] dat de werkzaamheden van de onderneming van [A] zich niet hebben beperkt tot het verwijderen van asbest, maar ook andere sloopwerkzaamheden hebben omvat alsmede het breken van puin en het verwerken en afvoeren van (andere) sloopmaterialen. Bovendien heeft de curator niet weersproken dat de website die (mede) tot doel heeft de aandacht van mogelijke klanten te vestigen op de werkzaamheden van [A], niet tot stand is gekomen in het jaar waarin de onderneming van Apeldoornse Asbestsanering is gestaakt en die van [A] een aanvang heeft genomen, maar pas in 2006, dus drie jaar nadat Apeldoornse Asbestsanering haar onderneming had gestaakt. Gelet op deze, als tussen partijen vaststaand aan te merken feiten, in onderlinge samenhang, zijn de onder 4.12 genoemde aanwijzingen niet toereikend voor de gevolgtrekking dat de onderneming van Apeldoornse Asbestsanering is overgeheveld naar [A]. Uit hetgeen [eiser 2] en [betrokkene] in eerste aanleg als getuige hebben verklaard, volgt dit evenmin: hun verklaringen laten de hiervoor genoemde feiten immers onverlet. Andere feiten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de onderneming van Apeldoornse Asbestsanering is overgeheveld naar [A], ontbreken. Dat de ondernemingen van beide vennootschappen zich in opvolgende tijdvakken hebben beziggehouden met het verwijderen van asbest en - volgens de stelling van de curator, door [eisers] betwist - zich feitelijk op dezelfde klanten hebben gericht verandert hieraan niets, reeds omdat dit de mogelijkheid openlaat dat [A] een zelfstandige, van die van Apeldoornse Asbestsanering te onderscheiden, onderneming heeft opgericht - zoals zij heeft betoogd - die (mede) zulke werkzaamheden ontplooit.
4.14 Het hierboven overwogene brengt mee dat niet is komen vast te staan dat [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld zoals aan hen verweten, zodat grief 1 in het principaal hoger beroep slaagt en de subsidiaire vordering van de curator zoals in eerste aanleg luidend niet toewijsbaar was. De primaire en subsidiaire vorderingen van de curator zoals luidend na de verandering van eis zijn, bij gebreke van een toereikende grondslag, niet toewijsbaar voor zover zij berusten op het verwijt dat [eisers], dan wel [A], onrechtmatig hebben gehandeld tegenover de gezamenlijke schuldeisers van Apeldoornse Asbestsanering en tegenover laatstgenoemde. Die vorderingen zullen derhalve in zoverre worden afgewezen. Grief 6 in het incidenteel hoger beroep, waarmee nader wordt ingegaan op het beweerde onrechtmatige handelen van [eisers], stuit af op het hierboven overwogene en faalt dus. Bij deze stand van zaken behoeft grief 2 in het principaal hoger beroep, die bestrijdt dat de schuldeisers van Apeldoornse Asbestsanering als gevolg van het aan [eisers] verweten onrechtmatige handelen schade hebben geleden, bij gebrek aan voldoende belang geen bespreking."
1.6.4 Voorts overweegt het hof:
"4.15 [eisers] hebben in eerste aanleg en in hoger beroep geen hierboven niet reeds besproken verweren aangevoerd die aan de gedeeltelijke toewijzing van de primaire vordering van de curator zoals luidend na de verandering van eis, in de weg kunnen staan. Op zijn beurt heeft de curator in eerste aanleg en in hoger beroep geen hierboven niet reeds besproken gronden aan zijn niet toewijsbaar geoordeelde vorderingen ter zake van onrechtmatig handelen van [eisers], dan wel [A], ten grondslag gelegd die alsnog tot toewijzing van die vorderingen kunnen leiden. Evenmin hebben partijen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan de bewijsaanbiedingen over en weer komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat deze aanbiedingen, als niet ter zake dienend, worden gepasseerd."
1.7 [eiseres 1] en [eiser 2] hebben bij dagvaarding van 28 februari 2012 tijdig cassatieberoep ingesteld. De curator heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, waartegen [eisers] zich hebben verweerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [eisers] hebben gerepliceerd, de curator heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1 Het middel bevat drie onderdelen, met elk enkele subonderdelen. Onderdelen 1 en 2 zien op rov. 4.8 en klagen dat het hof met bepaalde omstandigheden geen rekening heeft gehouden (onderdeel 1) respectievelijk over de afweging van de omstandigheden waarmee het hof wel rekening heeft gehouden (onderdeel 2). Onderdeel 3 ziet op rov. 4.9.
2.2.1 Vooraf maak ik enkele opmerkingen over artikel 2:248 BW. Het artikel versterkt de positie van curatoren aanzienlijk bij het aanspreken van bestuurders in faillissement. Het eerste lid van het artikel bepaalt dat bestuurders in geval van faillissement van de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort als sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur en dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Het tweede lid komt erop neer dat het schenden van de verplichting (tijdig) een jaarrekening te publiceren (op grond van artikel 2:394 BW) of goed de boekhouding bij te houden (artikel 2:10 BW) meebrengt dat onweerlegbaar vaststaat dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en dat voorts (weerlegbaar) wordt vermoed dat het onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement.
Het eerste vermoeden houdt in dat wordt aangenomen dat de bestuurders niet alleen wat betreft de schending van de boekhoud- of publicatieplicht hun taak onbehoorlijk hebben vervuld, maar ook voor het overige. Het tweede vermoeden is dat niet de specifieke schending, maar het onbehoorlijke bestuur in het algemeen een belangrijke oorzaak voor het faillissement is geweest.(1)
2.2.2 De wetgever heeft opgemerkt dat de schending van de boekhoud- en publicatieverplichtingen zou duiden op weinig serieus ondernemerschap, dat het ontbreken van de stukken het moeilijk kan maken voor de curator om bewijs te leveren en dat (daarom) moet worden aangenomen dat het bestuur zijn taak ook in het algemeen niet behoorlijk heeft vervuld.(2)Tijdens de parlementaire behandeling is naar voren gekomen dat beide verplichtingen als essentieel werden gezien: (3)
"Zij behoren (...) tot de elementaire verplichtingen voor het bestuur van de vennootschap. Verwaarlozing ervan moet dan ook gelden als een onweerlegbaar bewijs van onbehoorlijke taakvervulling. De boekhoudplicht en de verplichtingen ten aanzien van de jaarrekening - daarbij inbegrepen de verplichting tot het bewaren van stukken - vormen dunkt mij de belangrijkste wettelijke waarborg dat er in de vennootschap een ordelijk, verantwoordelijk en nauwgezet bestuur wordt gevoerd, waardoor derden er op kunnen vertrouwen dat zij met die vennootschap zaken kunnen doen en niet worden verrast door een misplaatst beroep op beperking van aansprakelijkheid wanneer de schulden de baten blijken te overtreffen."
In de literatuur wordt wel betoogd dat schending van de publicatieplicht in artikel 2:248 lid 2 BW geschrapt zou moeten worden.(4) Uw Raad overwoog omtrent het verschil tussen beide verplichtingen in het arrest Van Schilt uit 2006:(5)
"Bij de invoering van art. 2:248 BW in het kader van de Derde Misbruikwet is beoogd de positie van de curator in het faillissement van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap tegenover de bestuurders daarvan te versterken, mede omdat van de verscherpte aansprakelijkheid van bestuurders een preventief effect werd verwacht. Hoewel schending van de in art. 2:248 lid 2 BW - door middel van het daarin neergelegde vermoeden - gesanctioneerde boekhoudverplichting van een andere en, omdat een behoorlijk bestuur zonder een deugdelijke boekhouding veelal niet goed mogelijk is, ernstiger orde is dan schending van de eveneens in dat artikellid gesanctioneerde publicatieverplichting, blijkt niet dat de wetgever met het oog op de ingevoerde verscherpte aansprakelijkheid schending van de laatste verplichting van minder belang heeft geacht dan schending van de eerste. Bij de parlementaire behandeling is de vrees uitgesproken dat curatoren de enkele verwaarlozing van de publicatieplicht zouden aangrijpen om bestuurders aansprakelijk te stellen zonder te onderzoeken of een boekhouding aanwezig is die aan redelijkerwijs te stellen eisen voldoet en zonder te beoordelen of in het concrete geval sprake was van onbehoorlijk bestuur. Dat heeft echter niet geleid tot een restrictievere formulering van de wettekst. Daarbij is in aanmerking genomen dat de bedoeling van het wetsvoorstel juist is de positie van de curator ten aanzien van misbruik bedrijvende rechtspersonen te verlichten, waarmee niet is te verenigen dat de curator zich voor de taak gesteld zou zien om telkens na te gaan of de gepubliceerde stukken wat betreft hun inhoud kloppen voordat hij zich op art. 2:248 lid 2 BW zou kunnen beroepen. Verder is opgemerkt dat ingeval alleen de publicatieplicht is verwaarloosd, maar wel een boekhouding aanwezig is, de bestuurders gemakkelijker het in art. 2:248 lid 2 BW bedoelde tegenbewijs kunnen leveren. Voorts is erop gewezen dat de curator en de rechter-commissaris zullen waken tegen misbruik van de regeling, alsmede dat de rechter op de voet van art. 2:248 lid 4 het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn kan matigen."
2.2.3 Aan het slot van artikel 2:248 lid 2 BW wordt bepaald dat een onbelangrijk verzuim niet in aanmerking wordt genomen. Deze toevoeging is bedoeld om te voorkomen dat de ingrijpende gevolgen van het wetsartikel ook gelden als slechts sprake is van een kleine, onbelangrijke schending. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een beperkte termijnoverschrijding.(6) Het derde lid van artikel 2:394 BW schrijft voor dat publicatie uiterlijk dertien maanden na afloop van het boekjaar moet gebeuren en daar komt het bij de toepassing van artikel 2:248 lid 2 BW op aan.(7) In het arrest Brens q.q/Sarper uit 1993 is ten aanzien van een termijnoverschrijding van 12 en 11 dagen gesproken van een overschrijding met 'slechts enkele dagen'. (8) Van deze situatie werd in het arrest Pfennings/Niederer q.q. uit 1996 onderscheiden het geval van overschrijding van de termijn van artikel 2:394 lid 3 BW met 17 dagen. Dat was niet een termijnoverschrijding met slechts enkele dagen: (9)
"Of een overschrijding van beperkte duur als hier wèl aan de orde is, als een onbelangrijk verzuim in voormelde zin kan gelden, hangt af van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, waarbij opmerking verdient dat aan deze omstandigheden hogere eisen moeten worden gesteld naar mate de termijnoverschrijding langer is. Stelplicht en bewijslast te dier zake rusten op de aangesproken bestuurder."
2.2.4 Het betoog dat de niet tijdige publicatie geen nadeel voor de crediteuren meebracht, is in een aantal uitspraken als zodanig niet voldoende geacht voor het oordeel dat sprake is van een onbelangrijk verzuim.(10) In een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2008 is geoordeeld dat een termijnoverschrijding van acht dagen in de omstandigheden van het geval een onbelangrijk verzuim was, waarbij tot deze omstandigheden behoorden dat er geen crediteuren zouden zijn geweest die in die periode relaties zijn aangegaan met de vennootschap en dat de vennootschap ook weinig activiteiten ontplooide.(11) In dit laatste geval lijkt de beperkte termijnoverschrijding in beginsel al mee te brengen dat sprake is van een onbelangrijk verzuim.
Het hof 's-Hertogenbosch heeft in een arrest van 13 januari 2009 geoordeeld dat het feit dat de betreffende onderneming niet meer actief was en in surseance verkeerde, waarbij de latere curator als bewindvoerder optrad, (in dat geval) niet betekende dat de publicatie van de balans per 31-12-1998 op 17 mei 2000 (dus kennelijk ruim drie maanden te laat) niet een onbelangrijk verzuim was. (12)
2.2.5 Als vaststaat dat geen sprake is van een onbelangrijk verzuim, kunnen bestuurders nog aan aansprakelijkheid ontkomen als zij het vermoeden van causaal verband weerleggen. Daarbij volstaat niet dat zij laten zien dat de vastgestelde schending van de (publicatie)plicht geen belangrijke oorzaak van het faillissement was, maar moet aannemelijk worden gemaakt dat er geen belangrijk verband bestaat tussen hun onbehoorlijk bestuur en het faillissement.(13) De minister heeft in de parlementaire behandeling opgemerkt dat het tegenbewijs in verband met schending van artikel 2:394 BW makkelijker te leveren is (dan bij schending van artikel 2:10 BW). Tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt:(14)
"De positie van het bestuur wat betreft het bijbrengen van tegenbewijs tegen het wettelijk vermoeden dat kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest, is niet steeds hopeloos. Bijvoorbeeld is dat niet het geval wanneer de boekhouding en de bedrijfsadministratie in orde zijn en de nalatigheid om te publiceren aantoonbaar niet haar oorzaak vindt in de malafiditeit van het bestuur, dat degenen met wie de rechtspersoon te maken heeft een rad voor ogen wil draaien aangaande de financiële toestand van de onderneming."
Voor het weerleggen van het vermoeden is voldoende dat andere feiten of omstandigheden een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, zo blijkt onder meer uit het arrest Blue Tomato uit 2007:
"3.4. Een redelijke uitleg van art. 2:248 lid 2 BW brengt mee dat voor het ontzenuwen van het daarin neergelegde vermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (HR 20 oktober 2006, nr. C05/069, NJ 2007, 2). Stelt de bestuurder daartoe een van buiten komende oorzaak (...) en wordt de bestuurder door de curator verweten dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden moeten stellen en zonodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van het eerste lid van art. 2:248 aannemelijk te maken dat nochtans de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest."(15)
Als het vermoeden wordt weerlegd, is het regime van het tweede lid van artikel 2:248 BW dus uitgewerkt en kan de curator nog proberen volgens het 'gewone' regime van het eerste lid van dit artikel tot aansprakelijkheid te komen.
2.3 Onderdeel 1 ziet in het bijzonder op de overwegingen in de vierde en zevende volzinnen van rov. 4.8. Gelet of het belang van de schuldeisers van de vennootschap om kennis te nemen van de financiële toestand van de vennootschap door kennisneming van de jaarrekening daarvan, kan een termijnoverschrijding van 28 dagen op zichzelf (vierde volzin) en ook gezien de door [eisers] aangevoerde omstandigheden (zevende volzin) niet als een onbelangrijk verzuim worden aangemerkt, aldus geparafraseerd het hof.
2.4 Subonderdeel 1.1 somt een vijftal stellingen op die, aldus het subonderdeel, [eisers] in het proces hebben ingenomen, maar waar het hof niet (kenbaar) op in is gegaan. Het hof heeft de juistheid van de stellingen in het midden gelaten, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan, aldus [eisers] De stellingen komen er op neer dat:
(i) De Combi en W.I.V. de enige schuldeisers in het faillissement zijn;
(ii) deze vennootschappen al in 2000 respectievelijk 2001 hebben besloten zaken te doen met Apeldoornse Asbestsanering, zodat de jaarstukken met betrekking tot 2003 niet relevant konden zijn voor die keuze en dat ze al uit de eerdere jaarstukken hadden kunnen opmaken dat Apeldoornse Asbestsanering aanmerkelijke verliezen leed, maar dat geen reden is geweest om geen zaken met Apeldoornse Asbestsanering te doen;
(iii) Apeldoornse Asbestsanering in 2003 slechts twee handelscrediteuren had, De Combi en W.I.V. en die in 2003 al geen zaken meer met Apeldoornse Asbestsanering deden;
(iv) Apeldoornse Asbestsanering in de loop van 2003 haar ondernemingsactiviteiten heeft gestaakt;
(v) de crediteuren van Apeldoornse Asbestsanering er ten tijde van het deponeren van de jaarrekening over 2003 geen belang bij hadden dat die jaarrekening voor 1 februari 2005 gedeponeerd zou worden, terwijl dit slechts 28 dagen te laat is gebeurd.
Subonderdeel 1.1 stelt dat indien het belang van schuldeisers om tijdig kennis te (kunnen) nemen van de jaarrekening (grotendeels) ontbreekt en/of er niet of nauwelijks schuldeisers zijn die belang hebben bij tijdige kennisneming van de jaarrekening, zoals in casu het geval was, er (bij een termijverschrijding van 28 dagen) sprake van een onbelangrijk verzuim is, althans kan zijn.(16)
Naast deze kernklacht klaagt subonderdeel 1.1 voorts dat, voor zover het hof heeft gemeend dat deze stellingen niet relevant waren voor de vraag of sprake was van een onbelangrijk verzuim, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof niet heeft miskend dat de hiervoor genoemde stellingen van belang (kunnen) zijn, is het oordeel in rov. 4.8 dat geen sprake is van een onbelangrijk verzuim zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aldus subonderdeel 1.2. Volgens subonderdeel 1.3 heeft het hof zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd, omdat sprake zou zijn van essentiële stellingen die het hof onbesproken heeft gelaten of ongemotiveerd heeft verworpen.
2.5 Vooropgesteld moet worden dat de maatstaf voor de vraag of sprake is van een onbelangrijk verzuim zoals weergegeven in rov. 4.8 niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Het hof heeft in rov. 4.8 (vierde volzin) geoordeeld dat een termijnoverschrijding van 28 dagen op zichzelf niet als een onbelangrijk verzuim kan worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat daarom verder om de weging van de omstandigheden van het geval.
2.6.1 Alvorens in te gaan op de afzonderlijke omstandigheden die het onderdeel aanvoert, bespreek ik de kernklacht van subonderdeel 1.1.(17)
2.6.2 Men kan zich, met [eisers], de vraag stellen hoe erg het is dat de jaarstukken niet één week of twee weken, maar vier weken te laat zijn gepubliceerd. Daarvan ondervinden de twee crediteuren, zo vat ik het betoog van het middel op dit punt maar even samen, toch geen enkel nadeel - het beeld van de financiële positie van de stilliggende vennootschap in 2003 verandert daardoor ook niet -, zodat ook niet valt in te zien waarom het verzuim om tijdig te publiceren in een geval als het onderhavige niet een onbelangrijk verzuim zou mogen heten. Voegt met daaraan toe dat de wet streng is door aan te late publicatie een onweerlegbaar vermoeden van onbehoorlijk bestuur te verbinden en in beginsel aansprakelijkheid voor het tekort, dan kan de neiging ontstaan om het tijdsverloop maar door de vingers te zien, ook al mag dit tijdsverloop als zodanig niet onaanzienlijk heten gezien de in deze gevallen door de rechtspraak gehanteerde maatstaven. De boekhouding van de vennootschap was op orde en de te late publicatie het gevolg van wat men een ongelukkige samenloop van omstandigheden zou kunnen noemen, zo voegt geparafraseerd onderdeel 2 daaraan toe.
2.6.3 Het in de vorige alinea geschetste beeld is op zichzelf niet zonder zeggingskracht, maar staat naar mijn mening te ver af van het door de wetgever beoogde stelsel. Artikel 2:248 lid 2 BW berust op de wettelijke vaststelling dat, wanneer de publicatieplicht wordt geschonden, sprake is van onbehoorlijk bestuur in het algemeen. Dat stelsel behelst (voor zover het niet gaat om het onbehoorlijke bestuur dat bestaat uit de schending van de publicatieplicht zelf) een wettelijke fictie. Nu kan men m.i. wel zeggen dat dit stelsel in abstracto wordt gerechtvaardigd door het belang van crediteurenbescherming, ook waar het de positie van de curator versterkt.(18) Gezien het van de feiten abstraherende karakter van de wettelijke fictie, impliceert dit stelsel echter niet dat het geen toepassing zou kunnen vinden wanneer in concreto door de schending van de publicatieplicht geen crediteuren nadeel daarvan ondervinden. Wel kan sprake zijn van een onbelangrijk verzuim, maar zulks dient te worden beoordeeld met inachtneming van de mate van termijnoverschrijding en de overige omstandigheden van het geval. De gedachte dat de afwezigheid van concreet nadeel voor de crediteuren als gevolg van de vertraging van de publicatie van de stukken (met vier weken) reeds tot de kwalificatie als een onbelangrijk verzuim leidt, lijkt mij in het huidige wettelijke stelsel te getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee zou de uitzondering voor een onbelangrijk verzuim bij schending van de publicatieplicht tamelijk generiek toepassing kunnen gaan vinden, nu de afwezigheid van een dergelijk concreet nadeel niet uitzonferlijk lijkt. Dat strookt m.i. niet met de versterking van de positie van de curator die blijkens de in 2.2.2 geciteerde rechtspraak met artikel 2:248 lid 2 BW is bedoeld. De kernklacht van subonderdeel 1.1 dient m.i. te falen.
2.7.1 Ik bespreek nu de in het onderdeel aangevoerde stellingen afzonderlijk. Het hof heeft in rov. 4.8 deze stellingen niet allemaal expliciet besproken, maar zich gericht op een aantal andere, hierna bij onderdeel 2 te bespreken, stellingen van [eisers] en geoordeeld dat die er niet toe leiden dat sprake is van een onbelangrijk verzuim.
2.7.2 Het hof heeft de onder (i) bedoelde omstandigheid in rov. 4.2 vermeld. Dat sprake is van twee crediteuren maakt de verplichting om de jaarstukken tijdig te publiceren niet van minder gewicht.
2.7.3 De onder (v) bedoelde omstandigheid, voor wat betreft de lengte van de termijnoverschrijding, is verdisconteerd in rov. 4.3 en 4.8.
2.7.4 De overige omstandigheden - behoudens die onder (iv) is genoemd - komen erop neer dat de crediteuren, die in 2000 en 2001 hebben besloten zaken te doen met de vennootschap, in 2005 geen belang meer hadden bij het tijdig deponeren van de jaarrekening over 2003.(19) Hierover is al het een en ander gezegd bij 2.6.3.
In de s.t. zijdens [eisers] nr. 11 wordt het belang van crediteurenbescherming nog in zoverre genuanceerd, dat de gepubliceerde jaarstukken zien op een periode in het verleden en niets zeggen over de actuele financiële positie van de vennootschap ten tijde van de publicatie. Dat moge zo zijn, maar een dergelijke aan het systeem van de publicatie van de jaarrekening inherente beperking doet niet af aan het belang dat crediteuren hebben bij het naleven van de publicatieplicht, zodat zij de wel beschikbare informatie in ieder geval kunnen raadplegen. Daarbij biedt het steeds tijdig voldoen aan de publicatieplicht de (nieuwe of bestaande) crediteuren de mogelijkheid om zich een beeld te vormen van de financiële positie van de vennootschap. Een crediteur kan zich een dergelijk beeld uiteraard slechts vormen aan de hand van stukken die reeds afgesloten boekjaren betreffen.(20) Het belang van deze crediteurenbescherming betreft in de eerste plaats nieuwe of bestaande crediteuren die met de onderneming zaken gaan of blijven doen. Het feit dat een crediteur geen zaken meer doet men een vennootschap (noch van plan is of de mogelijkheid heeft om dat weer te gaan doen) betekent niet dat zij geen belang meer heeft bij nakoming door de venootschap van de publicatieverplichting, bijvoorbeeld met het oog op de mogelijkheid om verhaal te halen op het vermogen van de vennootschap.
2.7.5 De onder (iv) bedoelde stelling met betrekking tot het staken van de activiteiten is blijkens de in de cassatiedagvaarding genoemde vindplaatsen aangevoerd in het kader van de betwisting van de onrechtmatige daadsvordering van de curator. Een verband met het betoog dat sprake zou zijn van een onbelangrijk verzuim trof ik daar niet aan. Het hof behoefde hier dus niet op in te gaan.
2.8 In rov. 4.8 ligt m.i. besloten dat naar het oordeel van het hof ook de in onderdeel 1 aangevoerde stellingen - voor zover relevant en voldoende aangevoerd - in casu niet tot de slotsom leiden dat sprake is van een onbelangrijk verzuim. In zoverre mist subonderdeel 1.1 feitelijke grondslag. Het hof was niet gehouden op alle stellingen in te gaan. Dat het hof er voor heeft gekozen een aantal omstandigheden of stellingen expliciet te bespreken en aantal andere niet, maakt niet dat het oordeel in rov. 4.8 onvoldoende of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Het oordeel is in belangrijke mate feitelijk van aard. Subonderdeel 1.2 faalt daarom. Anders dan subonderdeel 1.3 stelt, zijn de aan de orde zijnde stellingen niet als essentieel aan te merken. Onderdeel 1 dient m.i. te falen.
2.9 Onderdeel 2 richt zich met twee subonderdelen tegen de waardering van de omstandigheden in rov. 4.8, vijfde t/m laatste volzin. Volgens subonderdeel 2.1 heeft het hof miskend dat, ook als de in rov. 4.8 opgesomde omstandigheden voor rekening van de bestuurder komen en/of de bestuurder maatregelen had kunnen en/of moeten treffen om de tijdige publicatie te waarborgen, dit onverlet laat dat sprake kan zijn van een onbelangrijk verzuim. Als het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel dat in casu geen sprake is van een onbelangrijk verzuim onvoldoende gemotiveerd, aldus de klacht.
2.10 Het subonderdeel faalt mijns inziens. Het hof heeft niet miskend dat dergelijke omstandigheden een rol kunnen spelen bij de voorliggende afweging, maar ze niet van dien aard geacht dat ze ertoe leiden dat sprake is van een onbelangrijk verzuim, waarbij het feit dat ze voor rekening van de bestuurder komen mee heeft gespeeld. Het subonderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag. Voor het overige betreft het een afweging die overwegend van feitelijke aard is. De afweging in rov. 4.8 is niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd. Dat er in de parlementaire geschiedenis andere voorbeelden zijn genoemd van omstandigheden die in de risicosfeer van de bestuurder kunnen liggen en onder omstandigheden tot de slotsom kunnen leiden dat sprake is van een onbelangrijk verzuim, maakt dat niet anders. Het subonderdeel wijst op de parlementaire geschiedenis en noemt een computerstoring, brand en ziekte van een boekhouder.(21) Ten eerste zijn dit meer externe, onverwachte situaties, terwijl een aantal van de hier spelende omstandigheden eerder miscommunicatie betreffen. De vergelijking gaat daarom niet op. Bovendien brengt de aangehaalde parlementaire behandeling geenszins mee dat dat de daar genoemde omstandigheden er zonder meer toe leiden dat sprake is van een onbelangrijk verzuim, maar slechts dat dat het geval zou kunnen zijn. De afweging die daartoe vereist is, is aan de feitenrechter voorbehouden.
2.11 Subonderdeel 2.2 wijst op een aantal andere stellingen van [eisers] waaraan het hof geen, althans geen kenbare, aandacht zou hebben besteed. De stellingen hebben de strekking dat Apeldoornse Asbestsanering een bonafide instelling had: alle jaarrekeningen - inclusief die over 2003 - zijn tijdig vastgesteld, ze zijn allemaal - behoudens die over 2003 - tijdig gepubliceerd en de jaarrekeningen en administratie voldeden verder aan alle regels, wat ook door de curator is bevestigd in de faillissementsverslagen, aldus het subonderdeel.(22)
2.12 In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt: (23)
"In het algemeen kan men stellen, dat indien de overtuiging bestaat dat de ondernemer een bonafide instelling heeft en een redelijke verklaring kan geven voor het verzuim, de bepaling [ter zake van een onbelangrijk verzuim; A-G] kan worden toegepast om de al te scherpe kantjes van het tweede lid van de artikelen 138 en 248 Boek 2 BW, zoals in het wetsontwerp is voorgesteld, weg te nemen."
Voor zover subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof zou hebben gemeend dat de in het subonderdeel bedoelde stellingen niet relevant zouden zijn voor de vraag of sprake is van een onbelangrijk verzuim, mist het feitelijke grondslag. Uit het arrest valt m.i. niet af te leiden dat het hof die opvatting was toegedaan. Het hof heeft expliciet in ogenschouw genomen dat de jaarrekening over 2003 tijdig was vastgesteld, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat het de overige stellingen zou hebben miskend. Door het punt van de tijdige vaststelling van de jaarrekening 2003 te benoemen en aan te geven dat dat niet afdoet aan de te late publicatie en hetgeen te dien aanzien is overwogen (rov. 4.8, laatste volzin), heeft het hof m.i. ook impliciet gereageerd op de andere stellingen die het subonderdeel noemt (zie voor wat betreft de tijdige publicaties in eerdere jaren nog de weergave van het verweer in rov. 4.8, vijfde volzin). M.i. is geen sprake van essentiële stellingen, zoals het subonderdeel voorts betoogt, maar van factoren die mee kunnen wegen in de afweging van de feitenrechter. Het hof was daarom niet gehouden op alle stellingen afzonderlijk in te gaan.
Het subonderdeel miskent m.i. voorts dat uit de geciteerde passage in de parlementaire geschiedenis niet zonder meer volgt dat de in het subonderdeel genoemde omstandigheden impliceren dat sprake is geweest van een onbelangrijk verzuim,(24) reeds omdat het hof de door [eisers] gegeven verklaring voor het verzuim (door het middel een 'redelijke verklaring' genoemd) ongenoegzaam heeft geoordeeld. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk zonder nadere motivering. Subonderdeel 2.2 slaagt m.i. niet.
2.13 Het slot van subonderdeel 2.2 bevat nog een voortbouwende klacht, dat gegrondbevinding van een of meer klachten uit de (sub)onderdelen 1 tot en met 2.2 ook betekent dat rov. 4.9 en 4.10 (die voortbouwen op rov. 4.8) niet in stand kunnen blijven. De klacht deelt het lot van de hiervoor besproken (sub)onderdelen.
2.14 Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 4.9 waarin het hof oordeelt dat [eisers] het vermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement niet hebben weerlegd en dat daarom voor aannemelijk moet worden gehouden dat de onbehoorlijk taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Het onderdeel herhaalt in subonderdeel 3.1 de stellingen die in subonderdeel 2.2 zijn vermeld en merkt op dat het hof in (naar ik aanneem is bedoeld) rov. 4.9, geen (kenbare) aandacht aan die stellingen heeft besteed.
2.15 Subonderdeel 3.1 verbindt aan deze stellingen, in het licht van de opmerking in de parlementaire geschiedenis die hierboven is geciteerd in 2.2.5, de gevolgtrekking dat als de boekhouding en bedrijfsadministratie op orde waren en de nalatigheid om te publiceren aantoonbaar niet haar oorzaak vindt in de malafiditeit van het bestuur het vermoeden is, althans kan, zijn weerlegd.
Indien het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat deze stellingen niet relevant zouden zijn voor de vraag of de bestuurder het vermoeden heeft ontzenuwd dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is, dan getuigt dat volgens de eerste klacht van het subonderdeel van een onjuiste rechtsopvatting. Heeft het hof dit niet miskend, dan is volgens de tweede klacht zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
2.16 Anders dan het subonderdeel tot uitgangspunt lijkt te nemen, (25) is de strekking van de bedoelde opmerking in de parlementaire geschiedenis niet dat, als de administratie op orde is en het bestuur niet malafide is, het wettelijk vermoeden dus zal zijn weerlegd, maar slechts dat de positie van de bestuurder op dat punt niet hopeloos is. Vergelijk op dit punt ook het slot van de bij 2.2.2 geciteerde passage uit het arrest Van Schilt.
Wanneer op basis van schending van de boekhoud- en/of publicatieplicht eenmaal onweerlegbaar is vastgesteld dat sprake is van onbehoorlijk bestuur, houdt het (weerlegbare) vermoeden in dat niet de concrete schending, maar het onbehoorlijk bestuur in zijn algemeenheid een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Volgens het bij 2.2.5 geciteerde arrest Blue Tomato brengt een redelijke uitleg van art. 2:248 lid 2 BW mee dat voor het ontzenuwen van dit vermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.
Doet bestuurder dat niet, dan volstaat voor het tegenbewijs m.i. niet, anders dan [eiseres 1] c.s in de schriftelijke repliek nr. 3 betogen, dat de bestuurder aannemelijk maakt dat (naar ik aanneem is bedoeld:) het faillissement niet is veroorzaakt door malafiditeit van de bestuurder en dat deze niet de crediteuren een rad voor de ogen wilde draaien aangaande de financiële toestand van de onderneming. (26)
Het hof heeft het bestaan van dergelijke andere feiten en omstandigheden in dit geval niet aannemelijk geacht. De stellingen dat de administratie op orde is en het bestuur niet malafide is, behoefde het hof daarom niet nog afzonderlijk te verdisconteren. De eerste klacht van subonderdeel 3.1 mist feitelijke grondslag, omdat het arrest geen blijk geeft van de in die klacht bedoelde opvatting. Het oordeel is voorts niet onvoldoende gemotiveerd. Subonderdeel 3.1 faalt.
2.17 Subonderdeel 3.2 klaagt met een beroep op enige andere passages in de parlementaire geschiedenis (waarop werd gewezen in 2.2.2) dat het hof zou hebben miskend dat door de aangevoerde stellingen het vermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement is, althans kan zijn ontkracht. Voor zover het subonderdeel meent dat dergelijke stellingen het vermoeden (zonder meer) weerleggen, is het gebaseerd op een onjuist uitgangspunt. Voor zover het subonderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de stellingen dat gevolg kunnen hebben, missen ze m.i. feitelijke grondslag. Die opvatting is in het bestreden arrest m.i. niet te lezen. Voor het overige verwijs ik naar hetgeen hiervoor bij de behandeling van subonderdeel 3.1 is opgemerkt. Onderdeel 3 faalt naar mijn mening.
2.18 Het incidentele cassatiemiddel is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer van de principale klachten slaagt. Nu dat m.i. niet het geval is, behoeft het incidentele cassatiemiddel geen bespreking.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie HR 20 mei 1988, LJN AD0329, NJ 1989/676 m.nt. J.M.M. Maeijer, AA 1990, p. 95, m.nt M.J.C.G Raaijmakers (Kobo); HR 23 november 2001, LJN AD4508, NJ 2002/05 m.nt. J.M.M. Maeijer (Mefrigo Gendt/Wind q.q.) rov. 3.7.
2 Zie o.a. MvT, Kamerstukken II, 1980/81, 16 631, nr. 3, p. 4; MvA I, Kamerstukken I, 1985/86, 16 631, nr. 27b, p. 11; HR 20 mei 1988, LJN AD0329, NJ 1989/676 m.nt. J.M.M. Maeijer, AA 1990, p. 95, m.nt M.J.C.G Raaijmakers (Kobo); GS Rechtspersonen (J.B. Huizink), artikel 2:138, aant. 14.3, met meer verwijzingen.
3 MvA, Kamerstukken II, 1983/84, 16 631, nr. 6, p. 27.
4 Zie met verwijzingen GS Rechtspersonen (J.B. Huizink), artikel 2:138 BW, aant. 14.2. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009 vermeldt deze kritiek (in nr. 459 sub b), maar merkt (in nr. 459 sub a) op dat de bewijsvermoedens van lid 2 als heilzaam worden ervaren. Zie voorts J.E. Brink-van der Meer, 'Artikel 2:138-248 BW: Een loterij? Recente ontwikkelingen in jurisprudentie', TvI 2009/26, sub 3.1; W.J.M. van Andel, 'Hoe crisisbestendig is art. 2:138/248 lid 2BW?', TvI 2010/1; Ph.W. Schreurs, 'De thermometer van het kennelijk onbehoorlijk bestuur', TvI 2011/11.
5 HR 20 oktober 2006, LJN AY7916, NJ 2007/2, m.nt. Maeijer, JIN 2006/486 m.nt. Van den Berg, JOR 2006/288, m.nt. Borrius (Van Schilt), rov. 4.3.1.
6 Zie uitgebreid de conclusie van A-G Mok sub 3.3 e.v. voor HR 2 februari 1996, LJN ZC1981, NJ 1996/206, JOR 1996/15 (Pfennigs/Niederer q.q.); P. Van Schilfgaarde/J. Winter, Van de BV en de NV, 2009, p. 175, waar een verband wordt gelegd tussen het oprekken van de termijn naar de maximale termijn van artikel 2:394 lid 3 BW en de vraag of bij late publicatie sprake is van een onbelangrijk verzuim; J.E. Brink-van der Meer, TvI 2009/26, sub 3.3 onder (iii). Zie voorts HR 20 oktober 2006, LJN AY7916, NJ 2007/2, m.nt. Maeijer, JIN 2006/486 m.nt. Van den Berg, JOR 2006/288, m.nt. Borrius (Van Schilt), rov. 4.3.1.
7 HR 11 juni 1993, LJN ZC0994, NJ 1993/713, m.nt. J.M.M. Maeijer (Brens q.q./Sarper).
8 HR 11 juni 1993, LJN ZC0994, NJ 1993/713, m.nt. J.M.M. Maeijer (Brens q.q./Sarper).
9 HR 2 februari 1996, LJN ZC1981, NJ 1996/206, JOR 1996/15 (Pfennigs/Niederer q.q.). Zie GS Rechtspersonen (J.B. Huizink), artikel 2:138 BW, aant. 14a.1 en 14a.2.
10 Hof Leeuwarden 30 maart 2010, LJN BM0502, NJF 2010/207, JRV 2010, 408, rov. 10 (termijnoverschrijding 13 maanden); rechtbank Rotterdam 16 juli 2008, LJN BD9538, JRV 2008/784, rov. 4.6 (termijnoverschrijding vier maanden).
11 Rechtbank Rotterdam 27 augustus 2008, LJN BE9550, RON 2008/76, rov. 4.4.
12 Hof Den Bosch 13 januari 2009, LJN BI2180, JONDR 2009/465, JRV 2009,465, RI 2009/46, rov. 4.3.4.
13 B. Wessels, 'Vijtien jaar bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement (I)', Tijdschrift SV&V 2003, p. 170-171; J.B. Wezeman, 'Kroniek faillissementsaansprakelijkheid van bestuurders 2009', in: M. Holtzer e.a. (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2009-2010, (p. 51-66), p. 62; Ph.W. Schreurs, 'De thermometer van het kennelijk onbehoorlijk bestuur', TvI 2011/11.
14 MvA I, Kamerstukken I, 1985/86. 16 631, nr. 27b, p. 11.
15 HR 30 november 2007, LJN BA6773, NJ 2008/91 m.nt. Maeijer, JOR 2008/29, m.nt. Borrius, ONDR 2008/12 m.nt. Wezeman (Blue Tomato), rov. 3.4. Zie ook HR 20 oktober 2006, LJN AY7916, NJ 2007/2, m.nt. Maeijer, JIN 2006/486 m.nt. Van den Berg, JOR 2006/288, m.nt. Borrius (Van Schilt); HR 23 november 2001, LJN AD4508, NJ 2002/05 m.nt. J.M.M. Maeijer (Mefrigo Gendt/Wind q.q.) rov. 3.7; HR 20 mei 1988, LJN AD0329, NJ 1989/676 m.nr. J.M.M. Maeijer, AA 1990, p. 95, m.nt M.J.C.G Raaijmakers (Kobo).
16 Cassatiedagvaarding p. 9 (onderaan)
17 Terzijde: voor de twee handelscrediteuren van de vennootschap bood de late publicatie van de jaarrekening een 'kans'. Het faillissement is uitgesproken op 17 maart 2005 op basis van een verzoekschrift van 25 februari 2005 van een van deze crediteuren, waarin reeds wordt gewezen op de mogelijkheid van aansprakelijkheid wegens de te late publicatie (prod. 9 bij dagvaarding in eerste aanleg).
18 Zie hieromtrent het debat in de s.t. van [eisers] nrs. 7-8 en de schriftelijke dupliek nr. 1.
19 Zie voor deze stellingen het betoogde in de CvA nrs. 29-31 en de MvA in het incidenteel appel nrs. 20-22.
20 Vgl. W.J.M. van Andel, 'Hoe crisisbestendig is art. 2:138/248 lid 2BW?', TvI 2010/1; Ph.W. Schreurs, 'De thermometer van het kennelijk onbehoorlijk bestuur', TvI 2011/11.
21 MvA, Kamerstukken II, 1983/84, 16 631, nr. 6, p. 27; Nota n.a.v. het eindverslag, Kamerstukken II, 1983/84, 16 631, nr. 9, p. 16. Zie ook Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 459 sub d; GS Rechtspersonen (J.B. Huizink), artikel 2:138, aant. 14.7 en 14a.1; het overzicht van rechtspraak bij Ph.W. Schreurs, 'De thermometer van het kennelijk onbehoorlijk bestuur', TvI 2011/11.
22 De s.t. zijdens de curator nr. 41 merkt op dat de curator in hoger beroep heeft betwist dat de jaarrekening en de administratie 2003 voldeden aan alle regels.
23 Nota n.a.v. het eindverslag, Kamerstukken II, 1983/84, 16 631, nr. 9, p. 16.
24 Vgl. ten aanzien van het ontbreken van een accountantsverklaring (of de mededeling waarom deze ontbreekt) HR 20 oktober 2006, LJN AY7916, NJ 2007/2, m.nt. Maeijer, JIN 2006/486 m.nt. Van den Berg, JOR 2006/288, m.nt. Borrius (Van Schilt), rov. 4.4.2.
25 Vgl. de s.t. zijdens [eisers] nr. 28 en de schriftelijke repliek nr. 3.
26 De literatuur geeft daarvoor geen aanknopingspunt. Vgl. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009 nr. 459 sub a; GS Rechtspersonen (J.B. Huizink), artikel 2:138 BW, aan. 14.4; P. Van Schilfgaarde/J. Winter, Van de BV en de NV, 2009, p. 174; J.E. Brink-van der Meer, TvI 2009/26, sub 3.2; W.J.M. van Andel, 'Hoe crisisbestendig is art. 2:138/248 lid 2BW?', TvI 2010/1; H. de Groot, Bestuurdersaansprakelijkheid, 2011, p. 114-115.
Beroepschrift 25‑05‑2012
Hoge Raad der Nederlanden
CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
Mr. BAVO MWAMBA KÖNIG,
kantoorhoudende te Nijmegen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap
APELDOORNSE ASBESTSANERING B.V.
gevestigd te Heerde,
verweerder in het principaal cassatieberoep,
tevens eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (hierna: de Curator),
advocaten: mrs. R.P.J.L. Tjittes en L. van den Eshof
tegen:
- 1.
de besloten vennootschap [eiseres 1] HOLDING B.V., gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats]
- 2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eisers in het principaal cassatieberoep,
tevens verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (hierna: [eiseres 1] c.s.),
behandelend advocaat: mr. B. Winters advocaat bij de Hoge Raad: mr. P.A. Ruig
De Curator doet zeggen:
I
voor antwoord in het principaal cassatieberoep:
dat in het aangevallen arrest niet op de in cassatie aangevoerde gronden het recht is geschonden, terwijl evenmin op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, zodat het principaal cassatieberoep moet worden verworpen;
II
in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
dat voor het geval één of meer van de klachten van het principaal cassatieberoep gegrond wordt bevonden en vernietiging van het bestreden eindarrest van het Gerechtshof Arnhem van 29 november 2011 (zaaknummer 200.047.554) mocht volgen, de Curator van zijn kant incidenteel cassatieberoep instelt tegen dit arrest onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist zoals is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
Inleiding
Nadat het Hof in rov. 4.11 t/m 4.13 van het bestreden arrest tot het oordeel is gekomen dat (kort gezegd) niet vaststaat dat de onderneming van Apeldoornse Asbestsanering is voortgezet door c.q. overgeheveld naar Milieutechniek [A], overweegt het in rov. 4.14 dat niet is komen vast te staan dat [eiseres 1] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld zoals aan hen verweten, zodat grief I In het principaal hoger beroep slaagt en de subsidiaire vordering van de curator zoals in eerste aanleg luidend niet toewijsbaar was. Vervolgens overweegt het Hof echter dat ook de primaire en subsidiaire vordering van de curator zoals luidend na de verandering van eis bij gebreke van een toereikende grondslag niet toewijsbaar zijn voor zover zij berusten op het verwijt dat [eiseres 1] c.s., dan wel Milieutechniek [A], onrechtmatig hebben gehandeld tegenover (de gezamenlijke schuldeisers van) Apeldoornse Asbestsanering en dat (ook) die vorderingen derhalve in zoverre zullen worden afgewezen.
In rov. 4.15 overweegt het Hof ten slotte (onder meer) dat de Curator in eerste aanleg en in hoger beroep geen hierboven niet reeds besproken gronden aan zijn niet toewijsbaar geoordeelde vorderingen ter zake van onrechtmatig handelen van [eiseres 1] c.s., dan wel van Milieutechniek [A], ten grondslag heeft gelegd die alsnog tot toewijzing van die vorderingen kunnen leiden.
Klachten
1.1
Voor zover het Hof er met zijn in rov. 4.14 en 4.15 vervatte oordelen van is uitgegaan dat de Curator zijn gewijzigde subsidiaire vordering uit hoofde van onrechtmatige daad er slechts op heeft gegrond dat (kort gezegd) de onderneming van Apeldoornse Asbestsanering zonder (reële) tegenprestatie (vergoeding) is overgenomen/voortgezet door c.q. overgeheveld naar Milieutechniek [A] (vgl. mva tevens mvg tevens akte eiswijziging, nrs. 54–60), heeft het een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de gedingstukken. In hoger beroep heeft de Curator zijn subsidiaire vordering immers uitdrukkelijk aldus gewijzigd dat het door hem aan [eiseres 1] c.s. verweten onrechtmatig handelen niet tot dat gestelde misbruik is beperkt, maar ook erop is gebaseerd dat [eiseres 1] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld jegens (de gezamenlijke schuldeisers van) Apeldoornse Asbestsanering doordat:
- (i)
[eiseres 1] ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bestaande kredietfaciliteit die (mede) ten goede behoorde te komen aan Apeldoornse Asbestsanering, met als gevolg dat zij de schuldeisers van Apeldoornse Asbestsanering onbetaald heeft gelaten en daardoor het faillissement van Apeldoornse Asbestsanering heeft veroorzaakt (vgl. mva tevens mvg tevens akte eiswijziging, nrs. 17–20 en 61) en
- (ii)
dat [eiseres 1] en/of [eiser 2] ervoor heeft gezorgd dat het KEMA certificaat niet meer op naam stond van de failliete vennootschap, maar op naam is gezet van Milieutechniek [A], waardoor [eiser 2] ervoor heeft gezorgd dat Apeldoornse Asbestsanering geen asbestsaneringswerkzaamheden meer kon verrichten met als gevolg haar faillissement, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat de schuldeisers van Apeldoornse Asbestsanering onbetaald zijn gebleven (vgl. mva tevens mvg tevens akte eiswijziging, nr. 62).
Op deze twee essentiële grondslagen van de subsidiaire vordering van de curator uit hoofde van onrechtmatige daad, heeft het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs, niet uitdrukkelijk gerespondeerd.
Indien en voor zover het Hof heeft miskend dat deze grondslagen kunnen leiden tot de conclusie dat, zoals gesteld, sprake is van onrechtmatig handelen, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu deze beide verwijten die slotsom wel degelijk kunnen rechtvaardigen.
Indien en voor zover het Hof geen blijk heeft gegeven van voornoemde onjuiste rechtsopvatting is het, door die verwijten niet uitdrukkelijk te behandelen, tekort geschoten in zijn motiveringsplicht.
1.2
Voor zover 's Hofs oordeel in rov. 4.14 aldus moet worden begrepen dat het Hof daarin de hierboven onder (i) en (ii) weergegeven verwijten uitdrukkelijk heeft verworpen, is dit oordeel, zonder nadere motivering — die ontbreekt — evenzeer onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Bij die stand van zaken valt immers niet (zonder meer) in te zien waarom het Hof zou menen dat deze verwijten bij gebreke van een toereikende grondslag, niet toewijsbaar zouden zijn. Het Hof heeft in dat geval derhalve onvoldoende inzicht gegeven in zijn aan die beslissing ten grondslag liggende gedachtegang.
Met conclusie:
In het principaal cassatieberoep: tot verwerping; kosten rechtens.
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, indien dit beroep door het vervullen van de gestelde voorwaarde aan de orde komt: tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Advocaten
Beroepschrift 28‑02‑2012
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [— achtentwintigste —] februari tweeduizendtwaalf, op verzoek van:
- 1.
de besloten vennootschap [verzoekster 1] HOLDING B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoor houdende aan de [adres] ([postcode]), te [vestigingsplaats];
- 2.
[verzoeker 2], wonende aan de [adres] ([postcode]), te [woonplaats], gemeente [gemeente];
hierna te samen (‘[verzoekster 1] c.s.’). die te dezer zake allen woonplaats kiezen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaat Mr B. Winters (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan het Prinses Margrietplantsoen 76, 2595 BR Den Haag, ten kantore van Mr P.A. Ruig (Ruig & Partners), welke laatste door [verzoekster 1] c.s. tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[Eliane Valentine Jacobine van Soelen, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaan op het kantoor van Antonius Johannes van Os, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats Nijmegen en aldaar kantoorhoudende aan de Oranjesingel 70.]
AAN:
MR BAVO MWAMBA KÖNIG (de ‘Curator’), kantoor houdende aan de Prins Bernhardstraat 1 te (6521 AA) Nijmegen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid APELDOORNSE ASBESTSANERING B.V.,
gevestigd te Heerde, op het kantooradres van de Curator dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [MW. D. Nijs, aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [verzoekster 1] c.s. in cassatieberoep komen van het door het gerechtshof te Arnhem onder zaaknummer 200.047.554 gewezen arrest tussen [verzoekster 1] c.s. als appellanten in principaal hoger beroep en geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep en de Curator als geïntimeerde in het principale hoger beroep en appellant in het incidenteel hoger beroep, dat is uitgesproken op 29 november 2011.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, de Curator
GEDAGVAARD:
om op vrijdag drie en twintig maart tweeduizendtwaalf (23-03-2012) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van de Curator bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 2.418;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 302, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat de Curator ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop de Curator in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien de Curator op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad tegen de Curator verstek verleent en het door hem in het cassatieberoep gevoerde verweer buiten beschouwing laat, alsmede het recht van de Curator om in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens [verzoekster 1] c.s. tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
i.
In cassatie draait het in hoofdlijnen om twee vragen. De eerste vraag is of de overschrijding van de termijn voor deponering van de jaarrekening van Apeldoornse Asbestsanering met 28 dagen een onbelangrijk verzuim is. De andere vraag is of (indien dit verzuim niet een onbelangrijk verzuim zou zijn), [verzoekster 1] c.s. het vermoeden hebben weerlegd dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
ii.
De feiten, voor zover van belang in cassatie, zijn kortheidshalve als volgt. Op 30 mei 1996 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] Milieutechniek B.V. opgericht.1. Zij heeft bij statutenwijziging van 12 december 2002 haar naam gewijzigd in Apeldoornse Asbestsanering B.V. (‘Apeldoornse Asbestsanering’).2.
De bestuurder van Apeldoornse Asbestsanering is [verzoekster 1] Holding B.V. (‘[verzoekster 1]’).3. De bestuurder van [verzoekster 1] is de heer [verzoeker 2] (‘[verzoeker 2]’).4. De activiteiten van Apeldoornse Asbestsanering bestonden uit het verwijderen van asbest (en andere giftige stoffen) en andere daarmee gepaard gaande werkzaamheden.5.
iii.
Apeldoornse Asbestsanering is vanaf 1997 verliesgevend geweest.6. In de loop van 2003 heeft Apeldoornse Asbestsanering de beslissing moeten nemen om haar activiteiten te staken.7. Vanaf 2003 heeft Apeldoornse Asbestsanering haar ondernemingsactiviteiten gestaakt.8.
Op 17 maart 2005 is Apeldoornse Asbestsanering in staat van faillissement verklaard.9.
iv.
De jaarrekening van Apeldoornse Asbestsanering over het boekjaar 2003 is tijdig, op 3 mei 2004, vastgesteld.10. De jaarrekening diende op 1 februari 2005 te zijn gedeponeerd.11. De deponering heeft korte tijd later, op 28 februari 2005, plaatsgevonden.12.
v.
Bij vonnis van 31 maart 2004 is Apeldoornse Asbestsanering veroordeeld om aan Aannemingsbedrijf De Combi Amsterdam B.V. (‘De Combi’) een bedrag van EUR 21.787,27 te betalen.13. Bij vonnis van 5 september 2002 is Apeldoornse Asbestsanering veroordeeld om aan WIV B.V. (‘WIV’) een bedrag van EUR 92.775,37 te betalen.14.
vi.
De Curator heeft bij brieven van 14 juli 2005 [verzoekster 1] c.s. aansprakelijk gesteld voor de schulden van Apeldoornse Asbestsanering.15.
vii.
De Rechtbank oordeelde, voor zover van belang in cassatie, in haar tussenvonnis van 9 januari 2008 in rechtsoverweging (‘r.o.’) 5.2 dat het feit dat de jaarstukken tijdig zijn vastgesteld en dat deze inhoudelijk niet onjuist zijn, omstandigheden zijn die kunnen meewegen bij het oordeel over de vraag of sprake is van een onbelangrijk verzuim. Of al dan niet sprake is van een onbelangrijk verzuim, hangt niet alleen af van de duur van de overschrijding, maar van alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid. Als één van deze verdere omstandigheden van het geval is de aard van het overtreden voorschrift van belang. Wanneer is komen vast te staan dat de gepubliceerde gegevens correct zijn, kan het enkele feit dat deze later dan is voorgeschreven worden gepubliceerd onder omstandigheden als een onbelangrijk verzuim gelden, zo overwoog de Rechtbank. Vervolgens oordeelde de Rechtbank in r.o. 5.3 dat de niet weersproken door [verzoekster 1] c.s. aangevoerde omstandigheden — te weten
- (i)
een misverstand met de accountant ten gevolge van nieuw beleid van de accountant over de deponering van jaarstukken, welke deponering voorheen door de accountant zelf geschiedde en met ingang van het boekjaar 2003 door de cliënt zelf diende te geschieden,
- (ii)
dyslexie van [verzoeker 2], en
- (iii)
een interne verhuizing van [verzoeker 2] zelf — en de omstandigheden dat
- (iv)
de jaarrekening wel tijdig is vastgesteld en
- (v)
de Curator niet heeft gesteld dat de jaarrekening inhoudelijk onjuist is, voor de Rechtbank aanleiding zijn om aan te nemen dat het zich voordoende verzuim als onbelangrijk is aan te merken.
viii.
Het Hof komt in r.o. 4.8 van zijn arrest tot een diametraal tegenovergestelde uitkomst. Het Hof oordeelde, kort weergegeven, dat de aangevoerde omstandigheden alle voor rekening van [verzoekster 1] c.s. komen, de overschrijding van de termijn voor openbaarmaking niet als onbelangrijk verzuim kan worden aangemerkt en de stelling dat de jaarrekening wel tijdig is vastgesteld niet tot een ander oordeel leidt. Vervolgens oordeelde het Hof in r.o. 4.9 dat [verzoekster 1] c.s. het vermoeden niet hebben weerlegd dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Onderdeel 1
1.
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in r.o. 4.8, in het bijzonder door in deze rechtsoverweging te overwegen en beslissen:
- —
dat gelet op het belang van de schuldeisers van een besloten vennootschap om kennis te nemen van de financiële toestand van die vennootschap door kennisneming van de jaarrekening daarvan, nadat deze binnen de wettelijk voorgeschreven termijn openbaar is gemaakt, een overschrijding van de termijn voor openbaarmaking met 28 dagen — dus met duidelijk meer dan enkele dagen — niet op zichzelf als een onbelangrijk verzuim kan worden aangemerkt; en/of
- —
dat de overschrijding van de termijn voor openbaarmaking van de jaarrekening van Apeldoornse Asbestsanering over 2003 met 28 dagen niet als een onbelangrijk verzuim in de taakvervulling van [verzoekster 1] kan worden aangemerkt,
heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1.1
Het Hof heeft in zijn hierboven in onderdeel 1 bedoelde oordeel geen, althans geen kenbare, aandacht besteed aan de volgende stellingen (die [verzoekster 1] c.s. naar voren hebben gebracht en die het Hof deels in het midden heeft gelaten, zodat van de juistheid daarvan bij wege van hypothetische feitelijke grondslag in cassatie kan worden uitgegaan):
- (i)
De Combi en W.I.V. zijn de enige schuldeisers in het faillissement van de Apeldoornse Asbestsanering;16.
- (ii)
De Combi en W.I.V. hebben hun beslissing om met Apeldoornse Asbestsanering zaken te doen reeds genomen in 2000 respectievelijk 2001 en de jaarstukken 2003 konden voor die beslissing niet relevant zijn, terwijl als De Combi en W.I.V. de — wel tijdig gedeponeerde — jaarstukken 2000 en 2001 hadden geraadpleegd (in welke jaren zij zaken deden met Apeldoornse Asbestsanering), zij hadden kunnen constateren dat Apeldoornse Asbestsanering in die jaren aanmerkelijke verliezen leed, hetgeen hen er kennelijk toen niet van heeft weerhouden zaken met Apeldoornse Asbestsanering te doen;17.
- (iii)
Apeldoornse Asbestsanering had in het boekjaar 2003 slechts twee handelscrediteuren,18. De Combi en W.I.V. en De Combi en W.I.V. deden in 2003 al geen zaken meer met Apeldoornse Asbestsanering;19.
- (iv)
Apeldoornse Asbestsanering heeft in de loop van 2003 de beslissing moeten nemen om haar activiteiten te staken20. en heeft vanaf 2003 haar ondernemingsactiviteiten gestaakt;21. en/of
- (v)
de crediteuren van Apeldoornse Asbestsanering hadden er ten tijde van het deponeren van de jaarrekening over 2003 geen enkel belang bij om de jaarrekening voor 1 februari 2005 gedeponeerd te hebben,22. terwijl de jaarrekening slechts 28 dagen te laat is gedeponeerd.23.
Indien het arrest van het Hof aldus moet worden begrepen dat het Hof deze stellingen niet relevant heeft geacht voor beantwoording van de vraag of het verzuim om de jaarrekening 2003 tijdig te deponeren heeft te gelden als een onbelangrijk verzuim, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het Hof heeft alsdan miskend dat deze stellingen (en de daarin naar voren gebrachte feiten en omstandigheden) wel van belang zijn, althans kunnen zijn, voor het antwoord op de vraag of het verzuim om de jaarrekening 2003 tijdig te deponeren heeft te gelden als een onbelangrijk verzuim. Immers, het tijdig deponeren van de jaarrekening dient het belang van de schuldeisers van de desbetreffende besloten vennootschap om kennis te nemen van de financiële toestand van die besloten vennootschap door kennisneming van de — tijdig gedeponeerde — jaarrekening daarvan, zoals het Hof in rechtsoverweging 4.8 (terecht24.) heeft overwogen. De hierboven onder (i) tot en met (v) weergegeven stellingen van [verzoekster 1] c.s. leiden ertoe, althans kunnen ertoe leiden, dat dit belang van schuldeisers in casu (grotendeels) ontbrak en/of dat er niet of nauwelijks schuldeisers waren die belang hadden bij tijdige kennisneming van de jaarrekening 2003 van Apeldoornse Asbestsanering, omdat:
- —
er geen andere schuldeisers dan De Combi en W.I.V. zijn in het faillissement van Apeldoornse Asbestsanering, zodat die andere schuldeisers niet in hun belangen zijn geschaad door de niet tijdige deponering van de jaarrekening 2003;
- —
Apeldoornse Asbestsanering haar ondernemingsactiviteiten vanaf 2003 heeft gestaakt, zodat er (in ieder geval) vanaf 2003 geen nieuwe handelscrediteuren ontstonden die in hun belangen konden worden geschaad;
- —
de vorderingen van De Combi en W.I.V. dateren van vóór 2003, Combi en W.I.V. in 2003 al geen zaken meer deden met Apeldoornse Asbestsanering en Apeldoornse Asbestsanering vanaf 2003 haar ondernemingsactiviteiten heeft gestaakt, zodat niet valt in te zien welk belang De Combi en W.I.V. nog hadden bij het tijdig kennis kunnen nemen van de jaarrekening 2003 — op 1 februari 2005 — in plaats van 28 dagen later — op 28 februari 2005 (toen de jaarrekening 2003 daadwerkelijk werd gedeponeerd) — en/of in welk belang zij zijn geschaad doordat zij niet tijdig kennis hebben kunnen nemen van de jaarrekening 2003 maar 28 dagen later (hetgeen temeer klemt waar De Combi en W.I.V. kennis hadden kunnen nemen van de wel tijdig gedeponeerde jaarrekeningen over respectievelijk 2000 en 2001 en uit die jaarrekeningen aanmerkelijke verliezen bleken).
Indien belang van schuldeisers om tijdig kennis te (kunnen) nemen van de jaarrekening (grotendeels) ontbreekt, zoals in casu het geval is, en/of er niet of nauwelijks schuldeisers zijn die die belang hebben bij tijdige kennisneming van de jaarrekening, zoals in casu (eveneens) het geval is, is er (bij een termijnoverschrijding van 28 dagen) sprake van een onbelangrijk verzuim, althans kan er (bij een dergelijke termijnoverschrijding) sprake zijn van een onbelangrijk verzuim. Dit heeft het Hof miskend (indien het arrest van het Hof aldus moet worden begrepen dat het Hof de voornoemde stellingen (i) tot en met (v) niet relevant heeft geacht voor beantwoording van de vraag of het verzuim om de jaarrekening 2003 tijdig te deponeren heeft te gelden als een onbelangrijk verzuim).
1.2
Indien het Hof niet heeft miskend dat de in subonderdeel 1.1 bedoelde stellingen van [verzoekster 1] c.s. van belang (kunnen) zijn voor de beoordeling of er sprake is van een onbelangrijk verzuim, heeft het Hof zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe het Hof ondanks die stellingen van [verzoekster 1] c.s., die ertoe strekken dat het belang van schuldeisers van Apeldoornse Asbestsanering bij tijdige kennisneming van de jaarrekening 2003 (grotendeels) ontbrak en/of er niet of nauwelijks schuldeisers waren die belang hadden bij tijdige kennisneming van de jaarrekening 2003, tot het oordeel heeft kunnen komen dat er geen sprake was van een onbelangrijk verzuim.
1.3
Althans heeft het Hof door de in subonderdeel 1.1 bedoelde stellingen van [verzoekster 1] c.s. (in het kader van de beoordeling van de vraag of er bij de te late deponering van de jaarrekening 2003 sprake was van een onbelangrijk verzuim) onbehandeld te laten of ongemotiveerd te verwerpen, zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, waar het in casu om essentiële stellingen gaat, die er (immers) toe strekken dat het belang van schuldeisers van Apeldoornse Asbestsanering bij tijdige kennisneming van de jaarrekening 2003 (grotendeels) ontbrak en/of er niet of nauwelijks schuldeisers waren die belang hadden bij tijdige kennisneming van de jaarrekening 2003, hetgeen tot het oordeel leidt, althans kan leiden, dat er sprake was van een onbelangrijk verzuim bij de te late deponering van de jaarrekening 2003.
Onderdeel 2
2.
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in r.o. 4.8, in het bijzonder door in deze rechtsoverweging te overwegen en beslissen:
- —
dat de door [verzoekster 1] c.s. gestelde omstandigheden — dat [verzoeker 2] in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat de accountant van Apeldoornse Asbestsanering zou zorgen voor de tijdige openbaarmaking van de jaarrekening over 2003, zoals dit met de jaarrekeningen van eerdere jaren was gebeurd; dat [verzoeker 2] dyslectisch is; dat de betrokken accountant de jaarrekening over 2003 naar het woonadres van [verzoeker 2] heeft gestuurd in plaats van naar het adres van Apeldoornse Asbestsanering; en dat de jaarrekening ten huize van [verzoeker 2] in een verhuisdoos is beland — omstandigheden zijn die voor rekening van [verzoekster 1] komen en onverlet laten dat [verzoekster 1] gehouden was de jaarrekening van Apeldoornse Asbestsanering over 2003 uiterlijk op 1 februari 2005 openbaar te maken, dat het op de weg van [verzoekster 1] lag maatregelen te treffen om de nakoming van deze verplichting te waarborgen en dat zij zulke maatregelen achterwege heeft gelaten of zich daarvan ten minste — door blindelings te vertrouwen op de eerder bedoelde accountant — onvoldoende heeft gekweten; en/of
- —
dit alles in aanmerking genomen de overschrijding van de termijn voor openbaarmaking van de jaarrekening van Apeldoornse Asbestsanering over 2003 met 28 dagen, niet als een onbelangrijk verzuim in de taakvervulling van [verzoekster 1] kan worden aangemerkt,
heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
2.1
Het Hof heeft in zijn hierboven in onderdeel 2 bedoelde oordeel miskend dat ook als de omstandigheden die tot het verzuim van tijdige publicatie van de jaarrekening hebben geleid voor rekening van de bestuurder komen en/of de bestuurder maatregelen had kunnen en/of behoren te treffen om de tijdige publicatie te waarborgen, onverlet laat dat deze omstandigheden er (desalniettemin) toe kunnen leiden dat er sprake is van een onbelangrijk verzuim. Zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat artikel 2:248 lid 2 BW laatste zin (‘Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen’) ziet op situaties als een (onopzettelijke) computerstoring, (onopzettelijke) brand en ziekte van een boekhouder.25. Ook deze omstandigheden liggen, althans kunnen liggen, in de risicosfeer van de bestuurder. De bestuurder had er immers voor kunnen zorgdragen dat een back-up beschikbaar was zodat een computerstoring of brand hem niet kon deren en bij ziekte van de boekhouder de werkzaamheden kunnen uitbesteden aan een andere boekhouder. Ten aanzien van deze omstandigheden geldt eveneens, althans kan eveneens gelden, dat de bestuurder blindelings heeft vertrouwd op het naar behoren functioneren en/of de onvergankelijkheid van zijn computer(bestand) en op de gezondheid van zijn boekhouder.
(Mede) in aanmerking genomen dat omstandigheden zoals genoemd in de parlementaire geschiedenis voorbeelden van gevallen zijn waarin een beroep kan worden gedaan op de artikel 2:248 lid 2 BW laatste zin — en ook in deze gevallen geldt, althans kan gelden, dat deze voor rekening van de bestuurder komen en de bestuurder maatregelen had kunnen of behoren te treffen om tijdige publicatie te waarborgen — heeft het Hof door te oordelen zoals het heeft gedaan als bedoeld in onderdeel 2, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de (enkele) omstandigheid dat de door [verzoekster 1] c.s. gestelde omstandigheden voor rekening van [verzoekster 1] komen en/of dat [verzoekster 1] maatregelen had kunnen en/of moeten treffen om tijdige publicatie van de jaarrekening 2003 van Apeldoornse Asbestsanering te waarborgen, niet meebrengt, althans niet behoeft mee te brengen, dat er geen sprake is van een onbelangrijk verzuim, hetgeen niet anders is, althans niet anders behoeft te zijn, als de termijnoverschrijding 28 dagen — en dus duidelijk meer dan enkele dagen — bedraagt.
Indien het Hof niet heeft miskend dat ook als de (door [verzoekster 1] c.s. gestelde, door het Hof in r.o. 4.8 genoemde en hierboven in middelonderdeel 2 weergegeven) omstandigheden die tot het verzuim van tijdige publicatie van de jaarrekening hebben geleid voor rekening van de bestuurder komen en/of de bestuurder maatregelen had kunnen en/of behoren te treffen om de tijdige publicatie te waarborgen, onverlet laat dat deze omstandigheden er (desalniettemin) toe kunnen leiden dat er sprake is van een onbelangrijk verzuim, heeft het Hof zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk is dat en waarom het Hof heeft beslist dat er geen sprake is van een onbelangrijk verzuim op grond van de door [verzoekster 1] gestelde en door het Hof in r.o. 4.8 genoemde (en in onderdeel 2 weergegeven) omstandigheden op grond dat deze voor rekening van de bestuurder komen en/of de bestuurder maatregelen had kunnen en/of behoren treffen om de tijdige publicatie te waarborgen.
2.2
Het Hof heeft in r.o. 4.8 geen — althans geen kenbare — aandacht besteed aan de volgende stellingen van [verzoekster 1] c.s. (die door het Hof deels in het midden zijn gelaten, zodat van de juistheid daarvan bij wege van hypothetische feitelijke grondslag in cassatie kan worden uitgegaan):
- a.
alle jaarrekeningen van Apeldoornse Asbestsanering vanaf de oprichting tot en met 2005, met uitzondering van de jaarrekening 2003, zijn tijdig gepubliceerd en alle jaarrekeningen zijn tijdig vastgesteld;26.
- b.
(ook) de jaarrekening over 2003 is tijdig vastgesteld,27.
- c.
de jaarrekening en administratie voldeden (verder) aan alle regels,28. hetgeen door de curator is bevestigd in de overgelegde faillissementsverslagen.29.
Indien het arrest van het Hof aldus moet worden begrepen dat het Hof deze stellingen (en de daarin genoemde feiten en omstandigheden) niet relevant heeft geacht voor de beoordeling of er sprake is van een onbelangrijk verzuim, dan heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het Hof heeft alsdan immers miskend dat (de beoordeling of de termijnoverschrijding — van beperkte duur als hier aan de orde — als een onbelangrijk verzuim heeft te gelden, afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, waarbij aan deze omstandigheden hogere eisen moeten worden gesteld naar mate de termijnoverschrijding langer is,30. waarbij) er in het algemeen sprake is van een onbelangrijk verzuim indien de overtuiging bestaat dat de ondernemer een bonafide instelling heeft en een redelijke verklaring kan geven voor het verzuim.31.
Het Hof had de in subonderdeel 2.2. onder a tot en met c weergegeven stellingen van [verzoekster 1] c.s. dan ook bij de beoordeling van de vraag of er ten aanzien van de te late publicatie van de jaarrekening 2003 van Apeldoornse Asbestsanering sprake was van een onbelangrijk verzuim, moeten betrekken, omdat uit deze stellingen volgt, althans kan volgen, dat [verzoekster 1] een bonafide instelling heeft en zulks, in combinatie met het feit dat de termijn met (slechts) 28 dagen is overschreden en met het feit dat [verzoekster 1] c.s. voor die termijnoverschrijding een redelijke verklaring hebben gegeven door middel van de hierboven in onderdeel 2 weergegeven stellingen, tot de conclusie leidt, althans kan leiden, dat er sprake is van een onbelangrijk verzuim. Dit klemt temeer in het licht van de stellingen van [verzoekster 1] c.s. die zijn weergegeven in subonderdeel 1.1 onder (i) tot en met (v).
Indien het Hof een en ander niet heeft miskend, heeft het Hof zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom er geen sprake is van een onbelangrijk verzuim, hoewel [verzoekster 1] een bonafide instelling heeft, de termijn met (slechts) 28 dagen is overschreden en [verzoekster 1] c.s. een redelijke verklaring voor de termijnoverschrijding heeft gegeven. Dit klemt temeer in het licht van de stellingen van [verzoekster 1] c.s. die zijn weergegeven in subonderdeel 1.1 onder (i) tot en met (v).
Althans heeft het Hof door de in dit subonderdeel 2.2 bedoelde stellingen van [verzoekster 1] c.s. (in het kader van de beoordeling van de vraag of er bij de te late deponering van de jaarrekening 2003 sprake was van een onbelangrijk verzuim) onbehandeld te laten of ongemotiveerd te verwerpen, zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, waar het in casu om essentiële stellingen gaat, die er (immers) toe strekken dat [verzoekster 1] een bonafide instelling heeft, hetgeen tot het oordeel leidt of bijdraagt, althans kan leiden of bijdragen, dat er sprake was van een onbelangrijk verzuim bij de te late deponering van de jaarrekening 2003.
Gegrondbevinding van een of meer klachten van de (sub)onderdelen 1 tot en met 2.2 vitieert ook de (op r.o. 4.8 voortbouwende) r.o. 4.9 en r.o. 4.10.
Onderdeel 3
3
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in r.o. 4.9 — in het bijzonder door in deze rechtsoverweging te overwegen en beslissen dat [verzoekster 1] c.s. het vermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement, niet hebben weerlegd en het daarom voor aannemelijk moet worden gehouden dat onbehoorlijke taakververvulling door [verzoekster 1] een belangrijke oorzaak is van het faillissement van Apeldoornse Asbestsanering — heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
3.1
Het Hof heeft in r.o. 4.8 geen — althans geen kenbare — aandacht besteed aan de volgende stellingen van [verzoekster 1] c.s. (die door het Hof deels in het midden zijn gelaten, zodat van de juistheid daarvan bij wege van hypothetische feitelijke grondslag in cassatie kan worden uitgegaan):
- a.
alle jaarrekeningen van Apeldoornse Asbestsanering vanaf de oprichting tot en met 2005, met uitzondering van de jaarrekening 2003, zijn tijdig gepubliceerd en alle jaarrekeningen zijn tijdig vastgesteld;32.
- b.
(ook) de jaarrekening over 2003 is tijdig vastgesteld,33.
- c.
de jaarrekening en administratie voldeden (verder) aan alle regels,34. hetgeen door de curator is bevestigd in de overgelegde faillissementsverslagen.35.
Indien het arrest van het Hof aldus moet worden begrepen dat het Hof deze stellingen (en de daarin genoemde feiten en omstandigheden) niet relevant heeft geacht voor de beoordeling of [verzoekster 1] c.s. het vermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement, voldoende hebben ontzenuwd, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het Hof heeft alsdan miskend dat als de boekhouding en bedrijfsadministratie in orde zijn en de nalatigheid om te publiceren aantoonbaar niet haar oorzaak vindt in de malafiditeit van het bestuur, dat degenen met wie de rechtspersoon te maken heeft een rad voor ogen wil draaien aangaande de financiële toestand van de onderneming, het vorenbedoelde vermoeden is, althans kan zijn, ontzenuwd.36. Het Hof had de in subonderdeel 3.1. onder a tot en met c weergegeven stellingen van [verzoekster 1] c.s. dan ook bij de beoordeling van de vraag of het vorenbedoelde vermoeden is ontzenuwd, moeten betrekken, omdat uit deze stellingen (onmiskenbaar) volgt, althans kan volgen, dat de boekhouding en bedrijfsadministratie op orde waren en de nalatigheid om te publiceren aantoonbaar niet haar oorzaak vond in de malafiditeit van het bestuur, waarmee het vorenbedoelde vermoeden is, althans kan zijn, ontzenuwd.
Indien het Hof een en ander niet heeft miskend, heeft het Hof zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom naar het oordeel van het Hof het vorenbedoelde vermoeden niet is ontzenuwd, hoewel uit de stellingen van [verzoekster 1] c.s. volgt dat de boekhouding en bedrijfsadministratie op orde waren en de nalatigheid om te publiceren aantoonbaar niet haar oorzaak vond in de malafiditeit van het bestuur, hetgeen meebrengt, althans kan meebrengen, dat het vorenbedoeld vermoeden is weerlegd.
3.2
Het Hof heeft door te overwegen en beslissen zoals het heeft gedaan als weergegeven in onderdeel 3 en daarbij geen, althans geen kenbare, aandacht te besteden aan de feiten en omstandigheden die zijn genoemd in subonderdeel 3.1 onder a tot en met c, (eveneens) miskend dat als er geen sprake is van een weinig betrouwbaar en serieus ondernemerschap en/of van een niet verantwoordelijk en nauwgezet gevoerd bestuur,37. het vermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement, voldoende is, althans kan zijn, ontzenuwd. Het Hof had de in subonderdeel 3.1. onder a tot en met c weergegeven stellingen van [verzoekster 1] c.s. dan ook bij de beoordeling van de vraag of het vorenbedoelde vermoeden is ontzenuwd, moeten betrekken, omdat uit deze stellingen (onmiskenbaar) volgt, althans kan volgen, dat er geen sprake was van een weinig betrouwbaar en serieus ondernemerschap en/of van een niet verantwoordelijk en nauwgezet gevoerd bestuur, waar de jaarrekening 2003 van Apeldoornse Asbestsanering wél tijdig was vastgesteld en slechts (door een misverstand tussen de accountant en [verzoeker 2]) niet tijdig was gepubliceerd, alle andere jaarrekeningen vanaf de oprichting van Apeldoornse Asbestsanering in 1996 tot en met de jaarrekening 2005 wel tijdig zijn gepubliceerd en de boekhouding van Apeldoornse Asbestsanering op orde was.
Indien het Hof een en ander niet heeft miskend, heeft het Hof zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom naar het oordeel van het Hof het vorenbedoelde vermoeden niet is ontzenuwd, hoewel uit de stellingen van [verzoekster 1] c.s. volgt, althans kan volgen, dat er geen sprake is van een weinig betrouwbaar en serieus ondernemerschap en/of van een niet verantwoordelijk en nauwgezet gevoerd bestuur, hetgeen meebrengt, althans kan meebrengen, dat het vorenbedoelde vermoeden is weerlegd.
Op grond van dit middel:
vorderen [verzoekster 1] c.s. dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 76.17]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑02‑2012
Dagvaarding nr. 5; Conclusie van antwoord (‘CvA’) nr. 8; Vonnis-2008 r.o. 2.4: MvG nr. 5; MvA-principaal nr. 4 en Arrest r.o. 4.2.
Dagvaarding nr. 2; Vonnis-2008 r.o. 2.6; en 25 en Arrest r.o. 4.2;
Dagvaarding nr. 2; Vonnis-2008 r.o. 2.6; proces-verbaal van 13 maart 2008 p. 3, eerste alinea en Arrest r.o. 4.2.
Dagvaarding nr. 1; CvA nrs. 5, 11 en 14; Vonnis-2008 r.o. 2.1 en 2.6; vonnis 22 juli 2009 r.o. 2.7; MvG nrs. 5 en 20D; MvA-principaal nr. 1 en Arrest r.o. 4.2.
Dagvaarding nr. 4; CvA nrs. 6, 12 en 23, comparitienota 15 februari 2007 (‘Comparitienota’) p. 3, eerste alinea; conclusie van repliek (‘CvR’) nrs. 3 en 19; conclusie van dupliek (‘CvD’) nrs. 2 en 4; Vonnis-2008 r.o. 2.1 en 4.2, tweede alinea; MvG nrs. 7 en 10; memorie van antwoord in incidenteel appel (‘MvA-incidenteel’) nr. 3. laatste alinea en nrs. 14, 32 en 33 en Arrest r.o. 4.9.
CvA nr. 12; Vonnis-2008 r.o. 4.2, derde alinea en MvG nr. 10.
MvG nr. 21b en MvA-incidenteel nrs. 33 en 35.
Dagvaarding nr. 14, CvA nr. 2; Vonnis-2008 r.o. 2.10; Vonnis-2008 r.o. 2.10; MvG nrs. 25 en 27; MvA-principaal nr. 9 en Arrest r.o. 4.2.
CvA nr. 16, Comparitienota p. 1, laatste alinea; CvD nr. 18; Vonnis-2008 r.o. 5.3; MvA-incidenteel nr. 5 en Arrest r.o. 4.8.
CvA nr. 16; Vonnis-2008 r.o. 4.2, eerste alinea; MvA-incidenteel nr. 3, tweede alinea en nr. 5 en Arrest r.o. 4.3 en 4.8.
CvA nr. 16; Vonnis-2008 r.o. 2.9 en 4.2, eerste alinea en MvA-principaal nr. 8; MvA-incidenteel nr. 3, tweede alinea en nr. 5 en Arrest r.o. 4.3 en 4.8.
Dagvaarding nr. 11; Vonnis-2008 r.o. 2.2; MvG nr. 9; MvA-principaal nr. 2 en Arrest r.o. 4.2.
Dagvaarding nr. 12; Vonnis-2008 r.o. 2.3; MvG nr. 9; MvA-principaal nr. 3 en Arrest r.o. 4.2.
Dagvaarding nr. 18 en Vonnis-2008 r.o. 2.11.
Dagvaarding nr. 15; CvA nrs. 13, 23, 27, 29 en 31; proces-verbaal 15 februari 2007 (‘PV-2007’) p. 3. laatste alinea; CvD nr. 2; MvA-incidenteel nrs. 18 en 20 en Arrest r.o. 4.2, slotzin.
CvA, nr. 29; PV-2007 p. 3, laatste alinea; CvR nr. 15 en MvA-incidenteel nrs. 20 en 22.
MvA-incidenteel nrs. 19 en 22.
CvA nr. 31 en MvA-incidenteel nr. 22.
CvA nr. 12 en MvG nr. 10.
MvG nr. 21b en MvA-incidenteel nrs. 33 en 35.
CvA nr. 30; Vonnis-2008 r.o. 4.2, eerste alinea en MvA-incidenteel nr. 21.
CvA nrs. 27 en 30; Comparitienota p. 2, eerste en laatste alinea; Vonnis-2008 r.o. 3.2, r.o. 4.2, eerste alinea, r.o. 5.1, tweede alinea en r.o. 5.3; MvA-principaal nr. 8; MvA-incidenteel nrs. 18 en 22; CvD nr. 19 en MvA-incidenteel nr 21.
Zie HR 11 juni 1993, NJ 1993, 713 (r.o. 3.3) en Advocaat-Generaal Mok in nummer 4.3.1 van zijn conclusie voor HR 2 februari 1996, NJ 1996, 406.
Kamerstukken II, 1983–1984, 16 631 nr. 9, p. 16 en Kamerstukken II, 1983–1984, 16 631 nr. 6, p. 26–27.
CvA nr. 25; Comparitienota p. 2, eerste en laatste alinea; CvD nrs. 18 en 23; Vonnis-2008 r.o. 4.2. eerste alinea en MvA-incidenteel nrs. 16 en 22.
CvA nr. 16, Comparitienota p. 1, laatste alinea; Vonnis-2008 r.o. 5.3 en MvA-incidenteel nr. 5.
Antwoordakte van 27 mei 2009 nrs. 11, 12, 13, 14 en 15 en MvA-incidenteel nr. 4, laatste alinea en nr. 15.
CvA nr. 24; Comparitienota p. 2, eerste en laatste alinea; CvD nrs. 18, 19 en 23 en MvA-incidenteel nrs. 4 en 15. Ook de curator is van oordeel dat de boekhouding op orde is; zie CvR nr. 18, slotzin en nr. 19.
HR 2 februari 1996. NJ 1996, 406.
Kamerstukken II, 1983–1984, 16 631 nr. 9 p. 16.
CvA nr. 25; Comparitienota p. 2, eerste en laatste alinea: CvD nrs. 18 en 23; Vonnis-2008 r.o. 4.2, eerste alinea en MvA-incidenteel nrs. 16 en 22.
CvA nr. 16, Comparitienota p. 1, laatste alinea; Vonnis-2008 r.o. 5.3 en MvA-incidenteel nr. 5.
Antwoordakte van 27 mei 2009 nrs. 11, 12, 13, 14 en 15 en MvA-incidenteel nr. 4, laatste alinea en nr. 15.
CvA nr. 24; Comparitienota p. 2, eerste en laatste alinea; CvD nrs. 18, 19 en 23 en MvA-incidenteel nrs. 4 en 15. Ook de curator is van oordeel dat de boekhouding op orde is; zie CvR nr. 18, slotzin en nr. 19.
Kamerstukken I, 1985–1986, 16 631, nr. 27b. p. 11
Kamerstukken II, 1980–1981, 16 631. nr. 3, p. 4 en Kamerstukken II, 1983–1984, 16 631. nr. 6. p. 27.