In rov. 4.4 wordt door het Hof per abuis gesproken van art. 392 lid 5 BW in plaats van art. 393 lid 5 BW.
HR, 20-10-2006, nr. C05/069HR
ECLI:NL:PHR:2006:AY7916
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-10-2006
- Zaaknummer
C05/069HR
- LJN
AY7916
- Roepnaam
Van Schilt/Jansen
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY7916, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY7916
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2004:806
ECLI:NL:PHR:2006:AY7916, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY7916
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2004:806
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2007, 2 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Ondernemingsrecht 2007, 5 met annotatie van J.B. Wezeman
Belastingadvies 2007/4.13
JRV 2007, 6 met annotatie van Redactie
JOR 2006/288 met annotatie van Y. Borrius
NJ 2007, 2 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Ondernemingsrecht 2007, 5 met annotatie van J.B. Wezeman
Belastingadvies 2007/4.13
JRV 2007, 6
JOR 2006/288 met annotatie van Y. Borrius
Uitspraak 20‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Geschil tussen de curator van een gefailleerde vennootschap – een middelgrote rechtspersoon als bedoeld in art. 2:397 BW – en haar voormalig (feitelijk) bestuurder over zijn aansprakelijkheid op grond van art. 2:248 BW voor onbehoorlijke taakvervulling wegens schending van haar publicatieverplichting ingevolge art. 2:394 in verbinding met art. 2:392 BW; kan niet-openbaarmaking van de accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt gelden als een onbelangrijk verzuim als bedoeld in art. 2:248 lid 2 slotzin?, wetsuitleg, maatstaf; kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, weerlegging wettelijk vermoeden, bewijslastverdeling.
20 oktober 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/069HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
Mr. Petrus Christianus Hubertus JANSEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
wonende te Roosendaal,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft bij exploot van 8 februari 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 2.160.966,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de faillissementsdatum, alles met inachtneming van zodanige verdere en/of andere maatregelen in de beslissing als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren en alles met verwijzing van [eiser] in de kosten van het onderhavige geding, die van de te dezen gelegde beslagen daaronder begrepen.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de curator te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 14.511,12, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van het instellen van de onderhavige vordering tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de curator in de kosten van het geding.
De curator heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 september 2000 in conventie [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Bij eindvonnis van 16 juli 2003 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling aan de curator van het bedrag van de schulden van de gefailleerde [A] B.V., voor zover die schulden niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, partijen op de voet van art. 2:248 lid 5 BW naar de schadestaatprocedure verwezen, zulks ter bepaling van de hoogte van het tekort in de gefaillieerde vennootschap waarvoor [eiser] aansprakelijk is, in reconventie de vordering afgewezen, in conventie en in reconventie [eiser] in de kosten van het geding veroordeeld en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 16 november 2004 heeft het hof het eindvonnis van voornoemde rechtbank vernietigd, voor zover [eiser] is veroordeeld tot betaling aan de curator van het gehele bedrag van de schulden van de gefaillieerde vennootschap, voor zover die schulden niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld tot betaling van een vijfde deel van bedoeld bedrag, en de proceskosten in hoger beroep aldus gecompenseerd, dat [eiser] wordt veroordeeld in een gedeelte van de proceskosten van het hoger beroep, zoals in het dictum van het arrest is begroot.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. [Eiser] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord, tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curator mede door mr. M.L. Sijes, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Eiser] en zijn broer [betrokkene 1] hebben een bouwmaterialenhandel gedreven door middel van een groep vennootschappen waarvan [A] B.V. (hierna: [A] BV) deel uitmaakte. De broers waren de (feitelijke) bestuurders van [A] BV. [Betrokkene 1] gaf financieel en commercieel leiding en vervulde een spilfunctie.
(ii) In 1994 is [betrokkene 1] overleden. Nadien is [A] BV (feitelijk) bestuurd door [eiser], terwijl de zoons van [betrokkene 1] managementtaken kregen toebedeeld. [Eiser] heeft in die periode onder meer een commercieel directeur aangesteld, heeft frequent advies ingewonnen van een accountant en een interim-management bureau en heeft een capabele chef de bureau aangesteld. In 1995 en 1996 zijn pogingen ondernomen het bedrijf te reorganiseren, waarbij ontslagen vielen.
(iii) Begin 1996 is de benoemde commercieel directeur vertrokken. Deze had geen concurrentiebeding en heeft een aantal (grote) klanten "meegenomen". Na het vertrek van deze commercieel directeur bleek dat diens afspraken met een grote klant resulteerden in een substantieel (bonus-)tegoed van die klant. In 1996 diende [A] BV kostbare garantieverplichtingen na te komen en leverde een gestrand schip een financiële strop op. De hiervoor genoemde reorganisatie ging gepaard met kosten, onder meer voor afvloeiingsregelingen.
(iv) In december 1996 heeft [A] BV de Generale Bank verzocht haar financiering tot ƒ 6.500.000,-- te verhogen. In februari 1997 heeft de bank een offerte gedaan voor ƒ 4.000.000,--. Daarbij werden van de aandeelhouders inspanningen en zekerheden, onder meer in de vorm van achterstellingen, gevergd. De offerte is door [eiser] geaccepteerd. Over de verhoging van het kredietbedrag tot ƒ 6.500.000,-- zijn contacten geweest tussen [eiser] en de afdeling Bijzonder Beheer van de Generale Bank. In een reeks gesprekken en in correspondentie in de maanden februari tot en met juli 1997 werd aan de Generale Bank steeds - desgevraagd - aanvullende informatie verstrekt. Door de Generale Bank werd kritiek geleverd op de bedrijfsvoering (onder meer op de omvang van de aangehouden voorraad). Nadat een afspraak was gemaakt om op 23 juli 1997 de per 12 juli 1997 beschikbare gegevens te bespreken, werd bij brief van 21 juli 1997 het krediet van de vennootschap opgezegd met ingang van 15 september 1997. Als redenen werden opgegeven de in 1996 geleden verliezen ad ƒ 820.000,--, de daaruit resulterende aantasting van financiële structuur en eigen vermogen (ƒ 400.000,-- negatief) en het gebrek aan inzicht van de bank in de gang van zaken binnen [A] BV. In die brief verweet de bank [eiser] dat deze niet de voor 15 juli 1997 gevraagde gegevens beschikbaar heeft gesteld. In een brief van 14 augustus 1997 bevestigde de bank haar beslissing met als redenen het beperkte vertrouwen in de organisatie en het management en een gebrek aan vertrouwen dat de door de bank geëiste gegevens tijdig geleverd konden worden.
(v) In oktober 1997 is een interim-manager benoemd.
(vi) Medio oktober 1997 deelde de bank mee dat zij bereid was het krediet te verlengen tot april 1998 mits [eiser] uit privé-middelen (van de familie) ƒ 500.000,-- (welk bedrag nadien is verminderd tot ƒ 380.000,--) beschikbaar zou stellen tot zekerheid. Nadat was geweigerd aan deze voorwaarde te voldoen, werd het krediet nogmaals opgezegd.
(vii) [A] BV is bij vonnis van 21 november 1997 in staat van faillissement verklaard.
(viii) In ieder geval vanaf 1995 was [A] BV aan te merken als "middelgrote" rechtspersoon, dat wil zeggen een rechtspersoon met een omvang als bedoeld in art. 2:397 BW. Bij de jaarrekening welke door [A] BV is gepubliceerd over de jaren 1995 en 1996 is geen accountantsverklaring gevoegd. De ingevolge art. 2:393 lid 6 (thans lid 7) BW vereiste mededeling over de afwezigheid van de accountantsverklaring ontbreekt.
3.2 De curator heeft zijn hiervoor in 1 vermelde vordering om [eiser] op de grondslag van art. 2:248 BW te veroordelen tot betaling van het tekort van de gefailleerde vennootschap, namelijk ƒ 2.160.966,80 (met rente en kosten) gebaseerd op de stellingen dat [eiser] als (feitelijk) bestuurder zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld door a. niet te voldoen aan de boekhoudplicht ingevolge art. 2:10 BW en door b. niet te voldoen aan de publicatieplicht ingevolge art. 2:394 in verbinding met art. 2:392 BW.
3.3 Bij tussenvonnis van 5 september 2000 heeft de rechtbank in rov. 3.6 met betrekking tot de vordering onder a. geoordeeld dat deze moet worden afgewezen, waartoe zij onder meer overwoog dat de curator niet heeft weersproken dat het bestuur van de vennootschap de ingevolge art. 2:10 BW vereiste administratie heeft bijgehouden. Met betrekking tot de vordering onder b. heeft de rechtbank geoordeeld (in rov. 3.9-3.10) dat het bestuur van de vennootschap niet heeft voldaan aan zijn publicatieplicht ingevolge art. 2:394, en heeft zij [eiser] toegelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat het niet voldoen aan de publicatieplicht is aan te merken als een belangrijke oorzaak van het faillissement. In haar eindvonnis van 16 juli 2003 heeft de rechtbank (in rov. 2.5) geoordeeld dat [eiser] in dat tegenbewijs niet is geslaagd, en zij heeft met afwijzing van het beroep van [eiser] op matiging hem veroordeeld tot betaling van het bedrag van de schulden van de vennootschap, voorzover die schulden niet door vereffening van de overige baten kan worden voldaan.
3.4 In het door [eiser] ingestelde hoger beroep - de curator is van de beslissing inzake de vordering onder a. niet in beroep gekomen - heeft het hof geoordeeld:
(i) dat bij een onderneming van een omvang als die van [A] BV het ontbreken van een accountantsverklaring of een mededeling waarom die ontbreekt ingevolge art. 2:248 BW leidt tot de vaststelling dat het bestuur van de vennootschap zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld (rov. 4.4-4.5),
(ii) dat het geheel ontbreken van een accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt niet kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim, ook niet als vast zou staan dat de gepubliceerde gegevens correct zijn (rov. 4.5),
(iii) dat, waar de wet in art. 2:248 BW de kwalificatie "onbehoorlijk" verbindt aan de taakvervulling van het bestuur wanneer de publicatieplicht niet is nageleefd, al hetgeen [eiser] ter disculpatie heeft gesteld niet in de beoordeling kan worden betrokken (rov. 4.6),
(iv) dat [eiser] ter weerlegging van het rechtsvermoeden van art. 2:248 dat het onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is aannemelijk dient te maken dat de vaststaande onbehoorlijke taakvervulling niet een belangrijke oorzaak van het faillissement was, tot het leveren van welk tegenbewijs de rechtbank hem heeft toegelaten (rov. 4.7.2),
(v) dat [eiser] wel aannemelijk heeft gemaakt dat "ook andere omstandigheden (omzetdaling ten gevolge van overlijden [betrokkene 1] en [betrokkene 2], garantieverplichtingen, commissiecontract en verongelukte scheepslading, reorganisatiekosten alsmede het beëindigen van het krediet door de bank, terwijl deze nog over toereikende zekerheden beschikte) in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het faillissement, maar niet dat het onbehoorlijk bestuur niet mede een belangrijke oorzaak was. Het bewijsaanbod bij memorie van grieven dat andere omstandigheden oorzaak zijn geweest kan [eiser] niet baten: het gaat erom dat hij aannemelijk maakt dat het onbehoorlijk bestuur niet een belangrijke oorzaak is geweest. Het hof zal het bewijsaanbod dan ook, als irrelevant, passeren." (rov. 4.7.3), maar
(vi) dat de vordering om [eiser] te veroordelen in het gehele tekort bovenmatig voorkomt, waarbij het hof in een aantal in rov. 4.9 vermelde omstandigheden aanleiding ziet te bepalen dat [eiser] aansprakelijk is voor een vijfde gedeelte van het tekort, welk tekort dient te worden opgemaakt bij staat.
4. Beoordeling van het principale beroep
4.1 De onderdelen 1 en 2 van het middel stellen de uitleg van art. 2:248 BW aan de orde in een geval als het onderhavige, waarin wel een jaarrekening is gepubliceerd, maar de verplichte accountantsverklaring ontbreekt evenals de mededeling waarom deze ontbreekt.
4.2.1 Onderdeel 1, dat is gericht tegen de hiervoor in 3.4 onder (i) en (ii) vermelde overwegingen van het hof, houdt de rechtsklacht in dat het hof art. 2:248 lid 2 BW te ruim heeft uitgelegd, omdat een redelijke uitleg van die ingrijpende bepaling meebrengt dat voor de toepassing daarvan het enkele niet openbaar maken van de accountantsverklaring of een mededeling waarom deze ontbreekt niet heeft te gelden als het door het bestuur niet voldoen aan zijn "verplichtingen uit de artikelen 10 of 394", althans in een situatie zoals de onderhavige waarin de jaarrekening zelf wel (tijdig) openbaar gemaakt is en vaststaat dat de wel gepubliceerde gegevens correct zijn. Het hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat uit het enkele feit dat de accountantsverklaring en de hiervoor bedoelde mededeling ontbreken bij de door [A] BV over 1995 en 1996 openbaargemaakte gegevens volgt dat vaststaat dat [eiser] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld, aldus het onderdeel.
4.2.2 Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.4 onder (ii) weergegeven oordeel van het hof dat het ontbreken van een accountantsverklaring (of de mededeling waarom deze ontbreekt) niet kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim. Dit getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel in het licht van de omstandigheden van het geval onvoldoende gemotiveerd.
4.3.1 Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt vooropgesteld dat uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3 en 3.4 alsmede 3.13 tot en met 3.16 vermelde gegevens uit de parlementaire geschiedenis het navolgende kan worden afgeleid. Bij de invoering van art. 2:248 BW in het kader van de Derde Misbruikwet is beoogd de positie van de curator in het faillissement van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap tegenover de bestuurders daarvan te versterken, mede omdat van de verscherpte aansprakelijkheid van bestuurders een preventief effect werd verwacht. Hoewel schending van de in art. 2:248 lid 2 BW - door middel van het daarin neergelegde vermoeden - gesanctioneerde boekhoudverplichting van een andere en, omdat een behoorlijk bestuur zonder een deugdelijke boekhouding veelal niet goed mogelijk is, ernstiger orde is dan schending van de eveneens in dat artikellid gesanctioneerde publicatieverplichting, blijkt niet dat de wetgever met het oog op de ingevoerde verscherpte aansprakelijkheid schending van de laatste verplichting van minder belang heeft geacht dan schending van de eerste. Bij de parlementaire behandeling is de vrees uitgesproken dat curatoren de enkele verwaarlozing van de publicatieplicht zouden aangrijpen om bestuurders aansprakelijk te stellen zonder te onderzoeken of een boekhouding aanwezig is die aan redelijkerwijs te stellen eisen voldoet en zonder te beoordelen of in het concrete geval sprake was van onbehoorlijk bestuur. Dat heeft echter niet geleid tot een restrictievere formulering van de wettekst. Daarbij is in aanmerking genomen dat de bedoeling van het wetsvoorstel juist is de positie van de curator ten aanzien van misbruik bedrijvende rechtspersonen te verlichten, waarmee niet is te verenigen dat de curator zich voor de taak gesteld zou zien om telkens na te gaan of de gepubliceerde stukken wat betreft hun inhoud kloppen voordat hij zich op art. 2:248 lid 2 BW zou kunnen beroepen. Verder is opgemerkt dat ingeval alleen de publicatieplicht is verwaarloosd, maar wel een boekhouding aanwezig is, de bestuurders gemakkelijker het in art. 2:248 lid 2 BW bedoelde tegenbewijs kunnen leveren. Voorts is erop gewezen dat de curator en de rechter-commissaris zullen waken tegen misbruik van de regeling, alsmede dat de rechter op de voet van art. 2:248 lid 4 het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn kan matigen.
4.3.2 Aan de - in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.21 vermelde - parlementaire geschiedenis kan voorts worden ontleend dat de bij nota van wijziging opgenomen slotzin van art. 2:248 lid 2 BW, inhoudende dat een onbelangrijk verzuim niet in aanmerking wordt genomen, is toegevoegd naar aanleiding van de vraag of het als onbehoorlijk bestuur aanmerken van het niet tijdig publiceren van de jaarstukken niet een wat zware sanctie is voor een geringe overschrijding van de wettelijke of statutaire termijn. De reden voor de toevoeging, namelijk dat een gering verzuim niet te zwaar moet worden bestraft, geldt echter ook voor andere voorschriften op het stuk van de openbaarmaking van de jaarrekening dan die betreffende de geldende termijnen. Of een schending van de in art. 2:394 BW opgenomen voorschriften als een onbelangrijk verzuim kan gelden, hangt af van de aard van het overtreden voorschrift en de, door de aangesproken bestuurder te stellen en zo nodig te bewijzen verdere omstandigheden van het geval.
4.4.1 Onderdeel 1, dat in wezen berust op de rechtsopvatting dat de verwijzing in art. 2:248 lid 2 BW naar art. 2:394 BW slechts betrekking heeft op een gedeelte van de in laatstvermeld artikel omschreven verplichtingen, faalt, omdat die rechtsopvatting niet als juist kan worden aanvaard. Zij is niet in overeenstemming met de wettekst en de hiervoor in 4.3.1 vermelde gegevens uit de parlementaire geschiedenis.
4.4.2 Onderdeel 2 is eveneens tevergeefs voorgesteld voorzover het berust op de rechtsopvatting dat het ontbreken van een accountantsverklaring (of de mededeling waarom deze ontbreekt) steeds als een onbelangrijk verzuim als bedoeld in de slotzin van art. 2:248 lid 2 BW moet gelden wanneer wel een jaarrekening is gepubliceerd en vaststaat dat de gepubliceerde gegevens correct zijn.
4.4.3 Dit neemt niet weg dat het, zoals hiervoor in 4.3.2 is overwogen, mogelijk is dat schending van de in art. 2:394 BW neergelegde voorschriften op het punt van de openbaarmaking van de jaarrekening onder omstandigheden als een onbelangrijk verzuim moet worden beschouwd. De wetgever heeft weliswaar willen voorkomen dat de curator telkens moet nagaan of de gepubliceerde stukken wat betreft hun inhoud kloppen voordat hij zich op art. 2:248 lid 2 BW zou kunnen beroepen, maar dat neemt niet weg dat wanneer is komen vast te staan dat de gepubliceerde gegevens correct zijn, het enkele verzuim de accountantsverklaring (of een mededeling waarom deze ontbreekt) te publiceren onder omstandigheden als een onbelangrijk verzuim kan gelden. Uit de parlementaire geschiedenis is niet af te leiden dat de wetgever dit categorisch heeft willen uitsluiten, hetgeen erop zou neerkomen dat de aangesproken bestuurder ook indien hem van het bedoelde verzuim slechts een gering verwijt treft, zou zijn aangewezen op de mogelijkheid het in art. 2:248 lid 2 BW geëiste - ook bij aanwezigheid van een deugdelijke boekhouding niet steeds eenvoudig te leveren - tegenbewijs bij te brengen, of erop zou moeten vertrouwen dat de curator en de rechter-commissaris een - met het oog op het ingrijpend karakter van de sanctie - voldoende terughoudende toepassing aan deze bepaling geven.
4.4.4 Onderdeel 2 treft daarom doel voorzover het het hof verwijt hetzij blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien het heeft geoordeeld dat het enkele niet openbaar maken van de accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt, nimmer als een onbelangrijk verzuim kan gelden, hetzij zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, doordat het geen aandacht heeft geschonken aan de door [eiser] gestelde bijzondere omstandigheden van het geval.
4.4.5 Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
4.5.1 Onderdeel 3 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.4 onder (iv) en (v) weergegeven overwegingen van het hof. De rechtsklacht houdt in dat het hof heeft miskend dat het ter weerlegging van het in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen vermoeden voldoende is dat de aangesproken (feitelijk) bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten (of omstandigheden) dan zijn onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, en doet daartoe een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2001, nr. C00/002, NJ 2002, 95. Onderdeel 4 bouwt hierop voort met een klacht tegen het passeren (eveneens onder (v) vermeld) van het door [eiser] gedane bewijsaanbod.
4.5.2 De rechtsklacht van onderdeel 3 is gegrond. Een redelijke uitleg van art. 2:248 lid 2 BW brengt mee dat voor het ontzenuwen van het daarin neergelegde vermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van het eerste lid van dat artikel aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Het hof heeft derhalve door te verlangen dat [eiser] aannemelijk zou maken dat het onbehoorlijk bestuur niet mede een belangrijke oorzaak van het faillissement was, een verkeerde maatstaf aangelegd.
4.5.3 De overige klachten van onderdeel 3 behoeven geen behandeling.
4.5.4 Onderdeel 4, dat voortbouwt op onderdeel 3, slaagt eveneens, nu het hof het bewijsaanbod van [eiser] blijkens het vorenstaande ten onrechte irrelevant heeft geacht.
4.6 Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis.
5. Beoordeling van het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 november 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 5.897,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 oktober 2006.
Conclusie 20‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Geschil tussen de curator van een gefailleerde vennootschap – een middelgrote rechtspersoon als bedoeld in art. 2:397 BW – en haar voormalig (feitelijk) bestuurder over zijn aansprakelijkheid op grond van art. 2:248 BW voor onbehoorlijke taakvervulling wegens schending van haar publicatieverplichting ingevolge art. 2:394 in verbinding met art. 2:392 BW; kan niet-openbaarmaking van de accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt gelden als een onbelangrijk verzuim als bedoeld in art. 2:248 lid 2 slotzin?, wetsuitleg, maatstaf; kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, weerlegging wettelijk vermoeden, bewijslastverdeling.
Rolnr. C05/069HR
Mr. L. Timmerman
Zitting d.d. 16 juni 2006
Conclusie inzake
[Eiser],
wonende te [woonplaats]
(hierna [eiser])
tegen
PETRUS CHRISTIANUS HUBERTUS JANSEN,
wonende te Roosendaal,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.
(hierna de curator)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.(1)
1.2 [Eiser] en zijn broer [betrokkene 1] hebben een bouwmaterialenhandel gedreven door middel van een groep vennootschappen waarvan [A] B.V. (hierna: [A] BV) deel uitmaakte. De broers waren de (feitelijke) bestuurders van [A] BV. [Betrokkene 1] gaf financieel en commercieel leiding en vervulde een spilfunctie.
1.3 In 1994 is [betrokkene 1] overleden. Nadien is [A] BV (feitelijk) bestuurd door [eiser], terwijl de zoons van [betrokkene 1] managementtaken kregen toebedeeld. [Eiser] heeft in die periode onder meer [betrokkene 2] aangesteld als commerciee1 directeur, heeft frequent advies ingewonnen van een accountant en een interim-management bureau en heeft een capabele chef de bureau aangesteld. In 1995 en 1996 zijn pogingen ondernomen het bedrijf te reorganiseren, waarbij ontslagen vielen.
1.4 Begin 1996 is commercieel directeur, [betrokkene 2], vertrokken. Deze had geen concurrentiebeding en heeft een aantal (grote) klanten "meegenomen". Na het vertrek van [betrokkene 2] bleek dat diens afspraken met een grote klant resulteerden in een substantieel (bonus-)tegoed van die klant. In 1996 diende [A] BV kostbare garantieverplichtingen na te komen en leverde een gestrand schip een financiële strop op. De hiervoor genoemde reorganisatie ging gepaard met kosten, onder meer voor afvloeiingsregelingen.
1.5 In december 1996 heeft [A] BV de Generale Bank verzocht haar financiering tot fl. 6.500.000,- te verhogen. In februari 1997 heeft de bank een offerte gedaan voor fl. 4.000.000,-. Daarbij werden van de aandeelhouders inspanningen en zekerheden, onder meer in de vorm van achterstellingen, gevergd. De offerte is door [eiser] geaccepteerd. Over de verhoging van het kredietbedrag tot fl. 6.500.000,- zijn er contacten geweest tussen [eiser] en de afdeling Bijzonder Beheer van de Generale Bank. In een reeks gesprekken en in correspondentie in de maanden februari tot en met juli werd aan de Generale Bank steeds - desgevraagd - aanvullende informatie verstrekt. Door de Generale Bank werd kritiek geleverd op de bedrijfsvoering (onder meer op de omvang van de aangehouden voorraad). Nadat een afspraak was gemaakt om op 23 juli 1997 de per 12 juli 1997 beschikbare gegevens te bespreken, werd bij brief van 21 juli 1997 het krediet van de vennootschap opgezegd met ingang van 15 september 1997. Als redenen werden opgegeven de in 1996 geleden verliezen ad fl. 820.000,-, de daaruit resulterende aantasting van financiële structuur en eigen vermogen (fl. 400.000,- negatief) en het gebrek aan inzicht van de bank in de gang van zaken binnen [A] BV. In die brief verweet de bank [eiser] dat deze niet de voor 15 juli 1997 gevraagde gegevens beschikbaar heeft gesteld. In een brief van 14 augustus 1997 bevestigde de bank haar beslissing met als redenen het beperkte vertrouwen in de organisatie en het management en een gebrek aan vertrouwen dat de door de bank geeiste gegevens tijdig geleverd konden worden.
1.6 In oktober 1997 is [betrokkene 3] als interim-manager benoemd.
1.7 Medio oktober 1997 deelde de bank mee dat zij bereid was het krediet te verlengen tot april 1998 mits [eiser] uit privé-middelen (van de familie) fl. 500.000 - dat bedrag werd nog verminderd tot fl. 380.000- beschikbaar zou stellen tot zekerheid. Nadat was geweigerd aan deze voorwaarde te voldoen, werd het krediet opgezegd.
1.8 [A] BV is bij vonnis van 21 november 1997 in staat van faillissement verklaard.
1.9 In ieder geval vanaf 1995 was [A] BV aan te merken als "middelgrote" rechtspersoon, d.w.z. een rechtspersoon met een omvang als bedoeld in art. 2:397 BW. Bij de jaarrekening welke door [A] BV is gepubliceerd over de jaren 1995 en 1996 is geen accountantsverklaring gevoegd. De conform art. 2:393, lid 6 BW vereiste mededeling over de afwezigheid van de accountantsverklaring ontbreekt.
2. Procesverloop
2.1 De curator heeft, daartoe gemachtigd door de rechter-commissaris, in dit geding gevorderd om [eiser] op de grondslag van art. 2:248 BW te veroordelen tot betaling van het tekort van de gefailleerde vennootschap, namelijk f1 2.160.966,80 (met rente en kosten), nu [eiser], als (feitelijk) bestuurder zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld, door niet te voldoen aan de publicatieplicht ex art. 2:394 jo. art. 2:392 BW.
2.2 Bij tussenvonnis van de rechtbank Breda van 5 september 2000 is [eiser] toegelaten tot tegenbewijs van het vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Bij eindvonnis van 16 juli 2003 besliste de rechtbank dat [eiser] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs en veroordeelde hem tot betaling van het liquidatietekort van [A] BV.
2.3 Bij dagvaarding van 24 juli 2003 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis.
2.4 Het gerechtshof te 's Hertogenbosch heeft bij arrest van 16 november 2004 het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover [eiser] is veroordeeld tot betaling aan de curator van het gehele bedrag van liquidatietekort en heeft opnieuw rechtdoende [eiser] veroordeeld tot betaling van een vijfde deel van dat bedrag.
2.5 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld.(2) De curator heeft gemotiveerd verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld.(3) [Eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het incidentele cassatieberoep.(4)
3. Behandeling van het principale cassatiemiddel
3.1. Deze zaak betreft de uitleg van art. 248, lid 2 BW in een geval waarin wel een jaarrekening is gepubliceerd, maar de verplichte accountantsverklaring ontbreekt.
"1. In geval van faillissement van de vennootschap is iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
2. Indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 10 of 394, heeft het zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. (...). Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen.'
3.3 Dit artikel is ingevoerd per 1 januari 1987, ten gevolge van inwerkingtreding van de "Derde Misbruikwet".(6) Blijkens de Memorie van Toelichting wordt met de 'Derde Misbruikwet' het volgende beoogd:
"In het wetsontwerp wordt voorgesteld de curator in het faillissement van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap een sterkere positie te geven tegenover de bestuurders van die vennootschap. Het wordt de curator minder moeilijk gemaakt een bestuurder die door verwaarlozing van zijn taak het faillissement in de hand heeft gewerkt persoonlijk aan te spreken.(...)"(7)
3.4 Het versterken van de bewijsrechtelijke positie van de curator werd wenselijk geacht omdat uit onderzoek van het WODC was gebleken dat in 37 procent van de onderzochte gefailleerde vennootschappen aanwijzingen waren van misbruik of fraude. De MvT vermeldt het volgende:
"Het komt regelmatig voor dat door onbehoorlijk bestuur vennootschappen in staat van faillissement geraken en dat de schuldeiseres met inmiddels hoog opgelopen vorderingen blijven zitten. Niet zelden ontbreekt in dergelijke gevallen een behoorlijke boekhouding. Het is gewenst, dat de curator in zulke gevallen de bestuurders daadwerkelijk kan aanspreken. Om de wettelijke regeling meer effect te doen hebben, is verbetering daarvan noodzakelijk. Ook aan de preventieve werking die van de regeling uitgaat komt zulks ten goede. Bestuurders van vennootschappen die weten dat zij in geval van faillissement daadwerkelijk door de curator aangesproken kunnen worden en dan niet steeds door de rechtspersoonlijkheid van de vennootschap worden beschermd, zullen in hun beleid en beheer meer verantwoord te werk gaan."(8)
3.5 Art. 2:248 lid 2 BW introduceert een dubbel vermoeden indien het bestuur niet voldaan heeft aan de verplichtingen uit 2:10 BW (boekhoudplicht) of 2:394 BW (publicatieplicht). Ten eerste staat in dat geval (onweerlegbaar) vast dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Ten tweede wordt (weerlegbaar) vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. In het verleden is wel betoogd dat dit vermoeden beperkt dient te worden opgevat en wel in die zin dat dit enkele wettelijke vermoeden onvoldoende is om aannemelijk te maken dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van faillissement. Een cassatieklacht van deze strekking heeft uw Raad in HR 20 mei 1988, NJ 1989, 676 (Koster / Van Nie) met een beroep op de wetsgeschiedenis verworpen:
"3.4 Als tweede klacht voert onderdeel 1 aan dat het ontbreken van een balans per 31 dec. 1986 en van een boekhouding over 1987 wel een vermoeden oplevert dat onbehoorlijke taakvervulling "een belangrijke oorzaak is van het faillissement", maar zulks nog niet - zoals ingevolge het eerste lid van art. 2:248 tevens is vereist - aannemelijk maakt. Het miskent daarmede dat - zoals blijkt uit de bewoordingen van het eerste lid van art. 2:248 in verbinding met de eerste zin van het tweede lid en bevestiging vindt in de in de conclusie van het OM geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis - indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn in dat tweede lid genoemde verplichtingen:
1. zonder meer als vaststaand moet worden aangenomen dat ieder der bestuurders zijn taak ook voor het overige kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en
2. behoudens tegenbewijs door de aangesproken bestuurder voor aannemelijk moet worden gehouden dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Bijgevolg behoefde het hof zijn oordeel op dit punt niet nader te motiveren, want uit de stukken van het geding blijkt niet dat Koster heeft betoogd - laat staan aannemelijk heeft gemaakt - dat zijn bestuur niet als een belangrijke oorzaak van het faillissement van Kobo BV kan worden aangemerkt."
3.6 Het principale cassatiemiddel bevat 4 onderdelen.
3.7 Het eerste onderdeel keert zich tegen 's hofs oordeel in rechtsoverweging 4.5 dat, nu ten onrechte geen accountantsverklaring is gedeponeerd bij het openbaar maken van de jaarrekening, vaststaat dat [eiser] als bestuurder zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Het hof overweegt dienaangaande:
"4.4. Art. 2:394 BW verplicht de rechtspersoon tot openbaarmaking van de jaarrekening (2:394 lid 1 BW) en van de in art. 2:392 BW genoemde gegevens (2:394 lid 4 BW). Tot de openbaar te maken gegevens behoort bij een onderneming van een omvang als die van [eiser] een accountantsverklaring als bedoeld in art 392 lid 5 BW of een mededeling waarom deze ontbreekt (art. 2:392 lid 1 jo. art. 397 BW). Deze verklaring en mededeling ontbreken bij de door [A] BV over 1995 en 1996 openbaargemaakte gegevens.
4.5. Art 248 lid 2 BW houdt in dat het bestuur van de vennootschap dat niet aan de verplichting uit art. 2:394 BW heeft voldaan zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Daarmee staat vast dat [eiser], die enig (feitelijk) bestuurder was van [A] BV, zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Naar het oordeel van het hof kan het geheel ontbreken van een accountantsverklaring (of de mededeling waarom deze ontbreekt) niet worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim, ook niet als vast zou staan dat de gepubliceerde gegevens correct zijn."
3.8 Het onderdeel voert aan dat dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het art. 2:248 lid 2 BW te ruim uitlegt. Ik citeer het onderdeel:
"Het hof heeft miskend dat een redelijke uitleg van de ingrijpende bepaling van art. 2:248 lid 2 BW meebrengt dat het enkele niet openbaar maken van de accountantsverklaring of een mededeling waarom deze ontbreekt, voor de toepassing van art. 2:248 BW lid 2 niet heeft te gelden als het door het bestuur niet voldoen aan zijn "verplichtingen uit de artikelen 10 of 394", althans in een situatie zoals de onderhavige waarin de jaarrekening zelf wel (tijdig) openbaar gemaakt is en vaststaat dat de wel gepubliceerde gegevens correct zijn. Het hof heeft mitsdien ten onrechte geoordeeld dat uit het enkele feit dat de accountantsverklaring en de hiervoor bedoelde mededeling ontbreken bij de door [A] BV over 1995 en 1996 openbaargemaakte gegeven volgt dat vast staat dat [eiser] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld."
3.9 Art. 2: 248, lid 2 BW stelt een zware sanctie op het niet naleven van de boekhoudplicht. Dat is begrijpelijk. In geval een ordelijke boekhouding ontbreekt, zal het bestuur veelal niet op verantwoordelijke wijze beslissingen hebben kunnen nemen. Het bestuur kan in dat geval niet beschikken over betrouwbare informatie over de vermogenspositie van de vennootschap. Anders dan bij schending van de boekhoudverplichting kan in het geval van schending van een publicatieverplichting mijns inziens niet in zijn algemeenheid gezegd worden dat dit zonder meer leidt tot ernstige risico's voor de vennootschap. Schending van de publicatieverplichting is daarmee van een andere orde dan schending van de boekhoudverplichting. Ik citeer een aantal auteurs die eenzelfde gedachtengang volgen.
3.10 Maeijer(9) schrijft over art. 2:248 lid 2 BW:
"(...) Zij wordt als heilzaam ervaren voor zover zij een verdere versterking van de positie van de curator inhoudt bij het niet-aanwezig zijn van een behoorlijke boekhouding. Een behoorlijke boekhouding is onmisbaar voor de curator die zijn taak aanvangt en voor de vaststelling van eventuele strafbare feiten. Het fenomeen van ongeordende en onvolledige papieren, weggestopt in een oude schoenendoos, kan met behulp van deze bepaling worden tegengaan. (...). Voor het geval van het niet (tijdig) publiceren van de jaarrekening oordeelt men de bepaling vaak te scherp (...). In het slot wordt echter uitdrukkelijk bepaald: dat een onbelangrijk verzuim niet in aanmerking wordt genomen."
Van Schilfgaarde(10) schrijft reeds in 1986 dat hij van mening is dat art. 2:248 lid 2 BW zijn doel voorbijschiet door ook naar 2:394 BW te verwijzen:
"De regeling houdt een aanmerkelijke versterking in van de positie van de curator die constateert dat aan de verplichtingen uit artikel 14 [inmiddels art. 2:10 BW(11), LT] of 394 niet is voldaan. Voor wat betreft artikel 14 zit in de regeling een zekere logica. Is de boekhouding gebrekkig dan zal het de curator dikwijls moeilijk vallen de oorzaken van het faillissement te traceren. Omkering van de bewijslast is een redelijk middel om de curator uit de moeilijkheden te helpen. Minder logisch is de regeling voor wat betreft de verplichting tot tijdige openbaarmaking van de jaarrekening en het jaarverslag. Voor de curator maakt het geen verschil of deze stukken openbaar gemaakt zijn of niet. Opmerking verdient voorts dat lid 2 niet als voorwaarde stelt dat de openbaar gemaakte stukken aan de wettelijke eisen voldoen. Ook door publicatie van een gebrekkige of zelfs misleidende jaarrekening kan voorkomen worden dat de vermoedens van lid 2 intreden. Ik zou menen dat dit slechts anders is wanneer het gepubliceerde document zo onvolledig of gebrekkig is dat het niet als een 'jaarrekening' kan worden aangemerkt. Voor het jaarverslag geldt hetzelfde."
3.11 Hoewel Maeijer en Van Schilfgaarde vraagtekens plaatsen bij de keuze van de wetgever om in 2:248 lid 2 BW te verwijzen naar art. 2:394 BW, nemen deze auteurs mijns inziens niet het standpunt in dat de verwijzing naar 2:394 BW restrictief begrepen dient te worden op de wijze die het onderdeel voorstaat. Beckman pleit wel voor een dergelijke uitleg:
"De essentie is dat tijdig tot openbaarmaking is overgegaan. Wel kan men zich afvragen of ook nog betekenis moet worden toegekend aan de inhoud van hetgeen openbaar is gemaakt. Als voorbeelden noem ik het openbaar maken van onvolledige stukken of van inhoudelijk onjuiste stukken. Bij het eerste kan gedacht worden aan het niet openbaar maken van het bestuursverslag en/of de overige gegevens, aan het openbaarmaken van de jaarrekening in een geringere omvang dan uit de wet voortvloeit, of aan een zodanige onvolledigheid dat niet van een openbaargemaakte jaarrekening of balans met toelichting kan worden gesproken, zoals het geval is indien bijvoorbeeld alleen geconsolideerde stukken openbaar zijn gemaakt. Bij het tweede kan gedacht worden aan openbaarmaking van een misleidende of gefantaseerde - dus vervalste - jaarrekening. Met een beroep op de wetshistorie kan op goede grond betoogd worden dat in relatie tot art. 2 : 248 lid 2 BW deze gevallen niet als schending van art. 2 : 394 BW hebben te gelden behoudens de situatie dat hetgeen openbaar is gemaakt de essentiële kenmerken van een jaarrekening ontbeert. Hieraan voeg ik toe dat als een dergelijke situatie zich voordoet of ingeval het gaat om een evident misleidende jaarrekening, naar mijn mening in elk geval sprake is van schending van art. 2 : 10 BW, zodat verwacht mag worden dat de curator in elk geval art. 2 : 10 BW als kapstok hanteert. In relatie tot art. 2 : 248 lid 2 BW ligt dan ook, nu een grondslag voor opneming van art. 2:394 BW in art. 2:248 lid 2 BW er niet is, een restrictieve uitleg van schending van art. 2:394 BW voor de hand. Deze uitleg moet zich dan toespitsen op de vraag of de termijn waarbinnen openbaarmaking had moeten plaatsvinden, is overschreden"(12).
3.12 Kroeze en Wezeman hebben steun betuigd aan Beckman, hoewel zij in het midden laten hoe de verwijzing naar art. 2:394 BW dient te worden opgevat.(13) Wel signaleren deze auteurs dat de bepaling veel onzekerheid schept:
"De toepassing van art. 2:248 lid 2 jo. 394 BW leidt nog tot vele andere moeilijkheden. Zo worstelen we met de vraag in hoeverre voor toepassing van art. 2: 248 lid 2 BW ook na faillietverklaring de depotplicht nog door de bestuurders kan worden geschonden, [noot] of het niet of te laat openbaarmaken van de jaarrekening over een boekjaar wordt geheeld door het wel tijdig openbaarmaken van de jaarrekening over het daaropvolgende boekjaar,[noot] hoe moet worden omgegaan met de gevallen waarin vennootschapen ten onrechte in de veronderstelling verkeerden van de openbaarmakingsplicht te zijn vrijgesteld (zie o.a. art. 2:403 lid 3 BW) of hun grootte (zie art. 2:397 BW) verkeerd hebben ingeschat en of art. 2:394 BW ook geldt voor pseudo buitenlandse vennootschappen.[noot] Wij zullen de verleiding weerstaan deze vragen hier te bespreken. Maar dat zij stuk voor stuk in de praktijk tot onduidelijkheid - en rechtsonzekerheid! - kunnen leiden bij de toepassing van art. 2:248 lid 2 BW is evident."
3.13 Waarom heeft de wetgever een verwijzing naar art. 2:394 BW in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen? De wetgever heeft het naleven van de boekhoudverplichting mijns inziens even belangrijk geacht als het naleven van de publicatievoorschriften:
"Het is mij bekend dat het met de naleving van de nieuw ingevoerde publikatieplicht van besloten vennootschappen niet bijster goed is gesteld. Dat valt te betreuren, maar is op zich nog geen reden om aan te nemen dat deze plicht een minder belangrijk karakter zou dragen dan de verplichting tot het bijhouden van een behoorlijke boekhouding. Tegenover de bescherming, in het bijzonder beperking van de aansprakelijkheid, die de rechtspersoon biedt staan enkele belangrijke verplichtingen, waarvan de naleving zowel voor de rechtspersoon zelf als voor degenen die met haar handelen van niet te onderschatten betekenis is.(...)"(14).
Mijns inziens pleit er nog steeds het een en ander voor de benadering van de wetgever uit 1987. In Ondernemingsrecht 2006, p. 279 wordt door Wezeman een rapport over fraude en misbruik bij faillissement samengevat. Het onderzoek heeft betrekking op in 2004 beeindigde faillissementen van n.v.'s en b.v.'s. Daarin is het volgende te lezen:
"Van de 783 dossiers die inzicht boden in de naleving van de administratieplicht was in 20% sprake van een onvolledige/onjuiste en in 10% zelfs van een ontbrekende administratie. In ruim de helft van deze gevallen vonden de onderzoekers ook anderszins aanwijzingen voor onregelmatigheden. Ook de naleving van de verplichtingen de jaarrekening te deponeren laat te wensen over. Van de 331 ondernemingen waarover informatie is gevonden hebben 127 (38%) de jaarrekening niet of te laat gepubliceerd. In 85% van de gevallen ging dit samen met andere administratieve tekortkomingen".
Ik begrijp dit als volgt: zowel het niet naleven van de administratieplicht als het niet correct publiceren van de jaarrekening wijzen op andere tekortkomingen die vaak op onregelmatigheden neerkomen. Enkele eerste kamerleden zagen destijd het gevaar dat de verwijzing naar art. 2:394 BW wellicht tot het onterecht aansprakelijk stellen van bestuurders kon leiden. Deze kamerleden uitten de vrees dat curatoren na invoering van de derde misbruikwet zouden volstaan met te constateren dat niet voldaan was aan de publicatieplicht alvorens de bestuurder(s) aan te spreken. Dit zonder verder te beoordelen of in het concrete geval sprake was van onbehoorlijk bestuur. Daarop antwoordde de minister:
"De vrees dat curatoren de verwaarlozing van de publikatieplicht zouden aangrijpen en niet zouden onderzoeken of er een boekhouding aanwezig is die aan redelijk te stellen eisen voldoet, deel ik reeds daarom niet, omdat - zoals hiervoor is uiteengezet - de bestuurders gemakkelijker tegenbewijs kunnen leveren tegen het wettelijke vermoeden van causaliteit van kennelijk onbehoorlijk bestuur en faillissement in het geval dat (slechts) de publikatieplicht is verwaarloosd. Een verstandige curator zal liever voor twee ankers gaan liggen."(15) (cursivering LT).
3.14 Ook is de vrees geuit dat de concurrente schuldeisers art. 2:248 BW als een loterij zouden kunnen zien met een mogelijke hoofdprijs, terwijl de loten niets kosten (nu de proceskosten van de curator als boedelkosten allereerst ten koste zullen gaan van uitkeringen aan de preferente schuldeisers).(16) De Minister van Justitie heeft daarop geantwoord dat de curator en de rechter-commissaris zullen waken voor misbruik van de regeling.
3.15 Art. 2:392, lid 1 BW verplicht het bestuur aan de jaarrekening en het jaarverslag onder andere de accountantsverklaring toe te voegen. Art. 2:394, lid 4 BW verplicht om tegelijk met de jaarrekening de in art. 2:392, lid 1 BW bedoelde gegevens op het handelsregister openbaar te maken. Tegen een restrictieve uitleg van art. 2:248 lid 2 BW pleit dat dit artikellid niet slechts verwijst naar de leden 1 tot en met 3 - die zien op de termijnen voor openbaarmaking van de jaarrekening zelf - van art. 2:394 BW, maar naar dit artikel in zijn geheel. In de wetsgeschiedenis ligt wel sterk de nadruk op publicatietermijnen zoals die uit art. 2:394 BW volgen, maar ik heb geen aanwijzing gevonden dat de wetgever ook louter daar het oog op heeft gehad. Het gaat er niet om dat de stukken zelf juist zijn. De curator moet eenvoudig kunnen vaststellen of aan de publicatievoorschriften ex. art. 2:394 BW is voldaan.(17):
"De tweede vraag is of het redelijk is te achten dat het aankomt op de verplichting tot publikatie en niet op de verplichting tot het publiceren van materieel juiste gegevens. De desbetreffende bepaling stemt inderdaad af op het louter niet publiceren en begeeft zich niet in de vraag hetgeen is gepubliceerd een juiste weergave is van de financiële toestand van de rechtspersoon. Zou de curator zich voor de taak gesteld zien om na te gaan of de gepubliceerde stukken qua inhoud kloppen alvorens hij een beroep kan doen op lid 2 van de artikelen 138 en 248, dan zou de bepaling zijn taak niet onaanzienlijk hebben verzwaard. De bedoeling van het wetsvoorstel is juist om zijn positie ten aanzien van misbruik bedrijvende rechtspersonen te verlichten."(18)
3.16 Voorts valt uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis af te leiden dat de wetgever zich ervan bewust is geweest dat de bewijsvermoedens die art. 2:248 lid 2 BW introduceren in sommige gevallen scherpe gevolgen kunnen hebben. De wetgever heeft gemeend dat art. 2:248 BW in een dergelijk geval voldoende mogelijkheden biedt voor een bestuurder om zich te disculperen.(19) Verder zijn er voor de bestuurder nog de mogelijkheid om het door art. 248, lid 2 BW aangenomen causaal verband door tegenbewijs te ontkrachten en de matigingsbevoegdheid van de rechter. Dat 2:248 BW jo 2:394 BW een bestuurder op voorhand in een weinig benijdenswaardige positie brengt is de wens van de wetgever geweest.(20)
3.17 Beziet men art. 2:248 BW in zijn geheel -inclusief de disculpatiemogelijkheden en het matigingsrecht van de rechter- dan acht ik het argument dat het niet-naleven van art. 2:394 BW voor de toepassing van art. 2:248 BW vaak te zware gevolgen heeft niet voldoende sterk om in de verwijzing naar art. 2:394 BW slechts een verwijzing naar de in dat artikel opgenomen publicatietermijnen te lezen. Nu ook uit de wettekst of uit de wetsgeschiedenis geen concrete steun voor een dergelijke beperkte opvatting is af te leiden, dient het eerste middel te falen.
3.18 Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof dat het ontbreken van een accountantsverklaring (of de mededeling waarom deze ontbreekt) niet kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim. Dit getuigt volgens het middel van een onjuiste rechtsopvatting, althans dit is in het licht van de omstandigheden van het geval onvoldoende gemotiveerd.
3.19 De rechtsklacht van onderdeel 2 dient mijns inziens te falen. Indien wordt aangenomen dat art. 2:248 lid 2 jo 394 BW niet alleen ziet op de openbaarmakingstermijn, maar ook op hetgeen openbaar gemaakt dient te worden, dan brengt dit met zich dat het ontbreken van een accountantsverklaring niet valt aan te merken als onbelangrijk verzuim.
3.20 Tevens voert het onderdeel aan dat 's hofs oordeel niet begrijpelijk is aangezien (i) niet in geschil is dat de gegevens in de (tijdig) openbaar gemaakte jaarrekening correct zijn, (ii) het deponeren van de jaarrekening is overgelaten aan de registeraccountant, die dit abusievelijk heeft verzuimd, (iii) een ordentelijke boekhouding aanwezig was, en (iv) het ontbreken van de accountantsverklaring niet heeft geleid tot benadeling van schuldeisers.
3.21 De laatste zin van art. 2:248 lid 2 BW - waarin een uitzondering wordt gemaakt voor gevallen waarin sprake is van een onbelangrijk verzuim - is een gevolg van aanpassing van het wetsvoorstel tijdens de parlementaire behandeling. De minister heeft dit als volgt toegelicht:
"De leden van de C.D.A.-fractie vragen of het als onbehoorlijk bestuur aanmerken van het niet tijdig publiceren van de jaarstukken een wat zware sanctie is voor een geringe overschrijding van de wettelijke of statutaire termijn. Dienaangaande merk ik in de eerste plaats op, dat het mij nauwelijks betwistbaar voorkomt dat het stipt naleven van de voorschriften op het stuk van de openbaarmaking van jaarrekening een van de meest wezenlijke, ten opzichte van derden die met de vennootschap te maken hebben meest belangrijke, bestuurstaken is. Het verwaarlozen daarvan moet dan ook als onbehoorlijk bestuur worden aangemerkt. Gaat het om een gering verzuim, dan moet dat uiteraard niet te zwaar worden bestraft. De ontworpen regeling houdt daar onvoldoende rekening mee, immers het vermoeden dat dit verzuim doet ontstaan (...) kan slechts worden weerlegd, indien het faillissement het gevolg is van economische tegenslag of andere van buiten komende oorzaken. Wel is er nog de mogelijkheid van matiging van het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid bestaat, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur. Ik zie evenwel aanleiding om hier (...) een verbetering in de wettekst aan te brengen. Bij nota van wijzingen is deze uitgewerkt, in die zin dat een onbelangrijk verzuim niet in aanmerking wordt genomen."(21)
3.22 Uit de door de minister gegeven toelichting kan worden afgeleid dat de "onbelangrijk verzuim"-uitzondering met name ziet op overschrijdingen van de publicatietermijn. In HR 2 februari 1996, NJ 1996, 406(22) is voor de toepassing van deze uitzondering de volgende regel geformuleerd:
"3.2 (...) Of een overschrijding van beperkte duur als hier (...) aan de orde is, als een onbelangrijk verzuim in voormelde zin kan gelden, hangt af van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, waarbij opmerking verdient dat aan deze omstandigheden hogere eisen moeten worden gesteld naar mate de termijnoverschrijding langer is. Stelplicht en bewijslast te dier zake rusten op de aangesproken bestuurder."
3.23 In het voorliggende geval gaat het niet om een niet-tijdig voldoen, maar om een in het geheel niet voldoen aan één van de vereisten van art. 2:394 BW. Daarop lijkt de "onbelangrijk verzuim" regeling geen betrekking te hebben. Tegen het in die richting oprekken van deze bepaling pleit dat de wetgever heeft beoogd om de curator in staat te stellen om eenvoudig te bepalen of is voldaan aan de voorschriften van art. 2:248 lid 2 jo 394 BW. Indien bepaalde bijzondere omstandigheden het bestuur of een bestuurder kunnen vrijpleiten, kan hiermee rekening worden gehouden bij beantwoording van de vraag of het wettelijke vermoeden dat art. 2:248 lid 2 BW in een bepaald geval heeft doen intreden is weerlegd.
3.24 In het licht van de omstandigheden van het geval acht ik het oordeel van het hof dan ook niet onvoldoende gemotiveerd. Hetgeen het hof overweegt onder rechtsoverweging 4.6, maakt dit niet anders nu deze rechtsoverweging geen betrekking heeft op de vraag of sprake is van een onbelangrijk verzuim.(23) Ook het tweede onderdeel dient mijns inziens te falen.
3.25 Onderdeel 3 keert zich rechtsoverwegingen 4.7.2 en 4.7.3:
"4.7.2. Ter weerlegging van dit rechtsvermoeden dient [eiser] aannemelijk te maken dat de vaststaande onbehoorlijke taakvervulling niet een belangrijke oorzaak van het faillissement was. De rechtbank heeft hem terzake bij het tussenvonnis waarvan beroep tegenbewijs opgedragen.
4.7.3. Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] wel aannemelijk gemaakt dat ook andere omstandigheden (omzetdaling ten gevolge van overlijden [betrokkene 1] en [betrokkene 2], garantieverplichtingen, commissiecontract en verongelukte scheepslading, reorganisatiekosten alsmede het beëindigen van het krediet door de bank, terwijl deze nog over toereikende zekerheden beschikte) in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het faillissement, maar niet dat het onbehoorlijk bestuur niet mede een belangrijke oorzaak was. Het bewijsaanbod bij memorie van grieven dat andere omstandigheden oorzaak zijn geweest kan [eiser] niet baten: het gaat erom dat hij aannemelijk maakt dat het onbehoorlijk bestuur niet een belangrijke oorzaak is geweest. Het hof zal het bewijsaanbod dan ook, als irrelevant, passeren."
3.26 Het onderdeel voert onder 3.1. aan dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof heeft miskend dat het ter weerlegging van het in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen vermoeden voldoende is dat de aangesproken (feitelijk) bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten (of omstandigheden) dan zijn onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (HR 23 november 2001, NJ 2002, 95, rov. 3.7).
3.27 In het door het onderdeel aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
"3.7 (...) De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 mei 1988, nr. 7346, NJ 1989, 676, onder 3.4, geoordeeld dat, indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn in art. 2:248 lid 2 genoemde verplichtingen, "1. zonder meer als vaststaand moet worden aangenomen dat ieder der bestuurders zijn taak ook voor het overige kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en 2. behoudens tegenbewijs door de aangesproken bestuurder voor aannemelijk moet worden gehouden dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement." De aangesproken bestuurder zal in zo'n geval derhalve aannemelijk moeten maken dat andere feiten (of omstandigheden) dan zijn onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Dit een en ander is door de Rechtbank en het Hof niet miskend, waarbij aantekening verdient dat beide de term "bewijzen" in dit geval hebben gebruikt in de zin van "aannemelijk maken". Aldus heeft het Hof een juiste maatstaf gebruikt en faalt de klacht omdat deze berust op een verkeerde lezing van het arrest."
3.28 Ik verwijs naar de conclusie van A-G Mok vóór dit arrest.(24) Deze geeft mijns inziens daar de kern van de problematiek aan. Hij schrijft het volgende:
"3.5.3.3. De betrokken bestuurders (...) moeten (...) aannemelijk maken dat de onbehoorlijke taakvervulling niet als een belangrijke oorzaak van het faillissement kan worden aangemerkt. Dat kunnen zij, door aan te tonen dat andere factoren de oorzaak van het faillissement zijn."
3.29 Maeijer(25) heeft dit in zijn noot onder dit arrest verder verduidelijkt:
"Ter nadere verduidelijking wordt toegevoegd dat in zulk een geval: dat het bestuur niet heeft voldaan aan zijn in lid 2 van art. 2:248 (of 138) BW genoemde verplichtingen en dus ieder der bestuurders ook voor het overige zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, de aangesproken bestuurder derhalve aannemelijk zal moeten maken dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Ik cursiveerde het woord "een". Er staat niet (evenmin als in de leden 1 en 2 van art. 2:138 en 248 BW): "de belangrijke of uitsluitende oorzaak".... Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bestuurder kan volstaan met duidelijk te maken dat het faillissement in overwegende mate door externe omstandigheden is veroorzaakt."
3.30 Een nog verdere verduidelijking geeft Wezeman in zijn noot in Ondernemingsrecht(26). Hij schrijft daar:
"Vanuit deze optiek verdient het door de Hoge Raad in deze zaak ingenomen standpunt bijval: de bestuurder hoeft niet meer (maar ook niet minder!) aannemelijk te maken dat andere (dus externe) factoren dan onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Slaagt de bestuurder daarin, dan ligt de bal weer bij de curator die mogelijk alsnog aannemelijk kan maken dat -het nog steeds vaststaande- onbehoorlijke bestuur eveneens een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest".
Voor het ontkrachten van het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW volstaat dat een bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten (of omstandigheden) dan zijn onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Als dat lukt, mag de curator op zijn beurt aannemelijk maken dat kennelijk onbehoorlijk bestuur mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Art. 2: 248, lid 1 BW is dan -zo begrijp ik Wezeman- weer gewoon van toepassing. Ik vind dat een goed verdedigbare uitleg van art. 2: 248, leden 1 en 2 BW.
3.31 Ik kan de maatstaf die het hof aanlegt niet verenigen met de hiervoor in onderdeel 3.23 van deze conclusie aangehaalde overweging van de Hoge Raad. Deze overweging houdt mijns inziens in dat als de bestuurder aannemelijk heeft gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, hij in beginsel niet onder art. 2: 248 BW aansprakelijk is. Dit wordt weer anders, indien de curator er op zijn beurt in slaagt aannemelijk te maken dat kennelijk onbehoorlijk bestuur mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Deze benadering vindt ook een zekere steun in de wetsgeschiedenis:
"(...) Slaagt de bestuurder er niet in, de stellingen van de curator ten aanzien van het onbehoorlijk bestuur te weerleggen of doet het geval van het tweede lid zich voor, dan kan hij wel nog betwisten dat de tekortkoming van het bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement, bij voorbeeld door aan te tonen dat economische tegenslag tot het faillissement heeft geleid en dat de tekortkomingen van het bestuur daarbij geen (of een beperkte) rol hebben gespeeld. Het gaat er immers niet om, de bestuurder persoonlijk voor het gehele tekort aansprakelijk te maken wegens het enkele feit van het onbehoorlijk bestuur, ook al heeft dit niet tot het faillissement geleid."(27)
3.32 Wellicht heeft het hof met zijn maatstaf bedoeld aan te knopen bij rechtsoverweging 3.3 uit HR 5 juni 1998, NJ 1998, 668:
3.3. Onderdeel 1 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat het onbehoorlijk bestuur van Klink "in elk geval mede" oorzaak is geweest van het faillissement van Stainless. Het verwijt het Hof dat het aldus een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor de toepassing van art. 2:248 lid 1 BW, nu voor aansprakelijkheid op grond van deze bepaling vereist is dat aannemelijk is dat het onbehoorlijke bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is, en een "medeoorzaak" nog niet een "belangrijke oorzaak" is. De klacht faalt. Het Hof heeft in zijn rov. 4 onder b geoordeeld dat Klink, door zich willens en wetens te ontdoen van de administratie van Stainless en aldus niet te voldoen aan zijn verplichting uit hoofde van art. 2:10 BW, zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld. Hiervan uitgaande heeft het Hof kennelijk - in overeenstemming met het bepaalde in art. 2:248 lid 2 - aangenomen dat, behoudens tegenbewijs, dit onbehoorlijke bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. De omstandigheid dat naar 's Hofs oordeel wellicht andere factoren daarbij mede een rol hebben gespeeld, sluit niet uit dat het onbehoorlijke bestuur een belangrijke oorzaak is geweest."
De casus van dit arrest speelt binnen een context waarin sprake is van duidelijk frauduleus handelen waarbij het zich ontdoen van de administratie als een belangrijke oorzaak van het faillissement werd aangemerkt. In een dergelijk geval acht ik begrijpelijk dat eventuele andere factoren die ook hebben bijgedragen aan het faillissement niet kunnen afdoen aan het aannemen van aansprakelijkheid. Hieruit kan mijns inziens niet de algemene rechtsregel worden afgeleid dat een bestuurder dient aan te tonen dat zijn onbehoorlijk bestuur niet mede een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. Dat gaat te ver. De regels van art. 2: 248, lid 2 BW zijn streng. Voor het goede evenwicht dienen bestuurders wel steeds een faire mogelijkheid te hebben om aan de gevolgen van deze strenge regels te ontsnappen.
3.33 Onderdeel 3.1 dient m.i. te slagen. Ik meen dat ik bespreking van de onderdelen 3.2, 3.3. en 3.4 achterwege kan laten. Deze gaan er m.i. vanuit dat de onderdeel 3.1. niet slaagt.
3.34 Onderdeel 4 klaagt erover dat het hof in r.o. 4.7.3. heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod van [eiser] dat andere omstandigheden dan onbehoorlijk bestuur oorzaak zijn geweest van het faillissement van [A] BV [eiser] niet kan baten en dit bewijsaanbod niet relevant is.
3.35 Uitgaande van de gegrondheid van onderdeel 3 van het cassatiemiddel had het hof het bewijsaanbod van [eiser] niet mogen passeren. Ook dit middelonderdeel wordt terecht voorgesteld.
3.36 Onderdeel 5 bevat een slotklacht. Nu onderdeel 3 m.i. terecht is voorgesteld, dient ook de slotklacht te slagen.
4. Behandeling van het incidentele cassatiemiddel.
4.1 Het incidentele middel valt uiteen in 4 onderdelen.
4.2 Het eerste onderdeel keert zich tegen rechtsoverweging 4.7.3, eerste alinea waarin het hof oordeelt dat [eiser] aannemelijk heeft gemaakt dat ook andere omstandigheden (aldaar aangeduid) in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het faillissement. Het onderdeel klaagt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet voldoende door het hof is gemotiveerd in welke mate deze factoren hebben bijdragen tot het faillissement.
4.3 Het onderdeel faalt. Hetgeen het hof hier overweegt is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
4.4 Nu het tweede onderdeel de juistheid veronderstelt van onderdeel 1 faalt ook dit onderdeel.
4.5 Het derde onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte onbesproken heeft gelaten de stellingen van de curator (MvA III.4, III.8 met nadere uitwerking in III.15 tot en met III.25) dat de hier bedoelde feiten en omstandigheden, althans de gevolgen daarvan, evenzeer te herleiden zijn tot wanbeleid c.q. mismanagement, en dat zulks derhalve niet, althans niet zonder nadere motivering, kan bijdragen tot (aanzienlijke) matiging.
4.6 Het onderdeel faalt. Door de curator is slechts aangevoerd dat "bepaald niet uitgesloten moet worden geacht dat ook de hier bedoelde feiten en omstandigheden te herleiden zijn tot wanbeleid c.q. mismanagement" (mva III. 4). Het hof sluit die feiten en omstandigheden in r.o. 4.7.3 en 4.9 van zijn bestreden arrest niet uit. Hiermee mist de klacht feitelijke grondslag. Voorts acht ik niet onbegrijpelijk dat het hof het betoog van de curator dat inhoudt dat bepaalde ontwikkelingen van de vennootschap mede hun grond zouden kunnen hebben in de gebrekkige kwaliteit van het management door [eiser] als onvoldoende specifiek heeft gepasseerd. Gezien hetgeen het hof heeft overwogen in het eerste deel van r.o. 4.7.3. faalt ook de klacht dat het niet begrijpelijk is dat het hof is overgegaan tot matiging.
4.7 Het vierde onderdeel klaagt over de beslissing van het hof de aansprakelijkheid van [eiser] tot een vijfde gedeelte te matigen. Het onderdeel voert aan dat 's hofs beslissing geen enkele motivering bevat voor deze aanzienlijk matiging.
4.8 Dit laatste onderdeel faalt ook. Kennelijk heeft het hof rekening gehouden met de aard van de tekortkoming en met het feit dat [eiser] aannemelijk heeft gemaakt dat ook andere omstandigheden als een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn aan te wijzen (rov. 4.7.3.). Dat het hof aanleiding in de omstandigheden van het geval heeft gezien om de aansprakelijkheid te matigen acht ik niet onbegrijpelijk.
5. Conclusie
Deze strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan rov. 4.1.1 - 4.1.13 van het bestreden arrest.
2 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 15 februari 2005.
3 Conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep d.d. 13 mei 2005 en s.t. 18 november 2005.
4 S.t. 18 november 2005.
5 Art. 2: 138 BW is de met art. 2:248 BW corresponderende bepaling voor de N.V.
6 Wet bestuurdersaansprakelijkheid in geval van Faillissement van de rechtspersoon (WBF) d.d. 16 mei 1986, Stb. 275.
7 TK 1980-1981, 16 631, nr. 3, p.1.
8 TK 1980-1981, 16 631, nr. 3, p.3.
9 Asser-Maeijer 2-III, 2000, nr. 330, p. 456.
10 Van Schilfgaarde, Misbruik van rechtspersonen, 1986, p. 56.
11 Gewijzigd per 1 januari 1994, Wet van 8 november 1993, Stb. 598.
12 H.Beckman, Administratie en openbaarmaking van de jaarrekening in het licht van de boedelaansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen, TVVS 1998, p. 359.
13 Zij kwalificeren de verwijzing in art. 2:248 lid 2 BW naar art. 2:394 BW als draconisch, zie Kroeze en Wezeman, De openbaarmakingsplicht en aansprakelijkheid in faillissement, in: Verantwoording aan Hans Beckman, Kroeze e.a. red., 2006, p. 325 - 336.
14 TK 16631, nr. 27b, p. 9.
15 EK 16 631, nr. 27b, p. 13.
16 EK 16 631, nr 27a, p. 12.
17 EK 16 631, nr 27b, p. 16.
18 EK 16 631, nr 27b, p. 13.
19 TK 16 631, nr. 6, p. 18.
20 TK 16 631, nr. 9, p. 23.
21 TK 16 631, nr 6, p. 18.
22 Zie ook HR 11 juni 1993, NJ 1993, 713 m.nt. Ma.
23 Zie de klacht in 2.5 van de cassatiedagvaarding.
24 Zie de conclusie van de plv. P-G onder 3.5.3.4, en ook HR 5 juni 1998, NJ 1998, 668.
25 Zie ook Asser-Maeijer 2-III nr. 330.
26 Ondernemingsrecht 2002, p. 114.
27 TK 16 631, nr 3, p. 4.
Beroepschrift 15‑02‑2005
Heden, de vijftiende februari tweeduizendenvijf, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.W.H. van Wijk, die door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[…]
AAN:
MR. PETRUS CHRISTIANUS HUBERTUS JANSEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. wonende te Roosendaal, kantoorhoudende te Roosendaal aan de Bergrand 234 (4707 AT), aldaar aan dat adres mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[…], aldaar werkzaam en aanwezig,
AANGEZEGD:
dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (tweede kamer), onder rolnummer C0301156/BR gewezen tussen mijn requirant als appellant, en de gerequireerde als geïntimeerde, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2004.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als vermeld, met domiciliekeuze en advocaatstelling als boven, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de elfde maart tweeduizendenvijf, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch te horen aanvoeren het navolgende middel van cassatie.
Middel van cassatie:
Schending van het recht, in het bijzonder art. 2:248 BW, en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof (hierna: het Hof) heeft overwogen en beslist als vermeld in de rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.8 van het arrest waarvan beroep en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens vermeld in het hier als ingelast te beschouwen arrest waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Onderdeel 1 (onbehoorlijke taakvervulling)
1
In rov. 4.4 ligt besloten het, op zichzelf juiste, oordeel van het Hof dat — kort samengevat — [A] B.V. (hierna: [A] BV) niet heeft voldaan aan haar verplichting op grond van art. 2:394 lid 4 BW (jo. art. 2:392 lid 1 sub a BW) om gelijktijdig met de wél openbaar gemaakte jaarrekeningen over 1995 en 1996 een exemplaar van de accountantsverklaring, bedoeld in art. 2:393 lid 5 BW1., of een mededeling waarom deze ontbreekt, openbaar te maken. In rov. 4.5 (eerste volzin) overweegt het Hof, op zichzelf eveneens met juistheid, dat art. 2:248 lid 2 BW inhoudt dat het bestuur van de vennootschap dat niet heeft voldaan aan de verplichting uit art. 2:394 BW2. zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Uit het voorgaande concludeert het Hof vervolgens in de tweede volzin van rov. 4.5 dat daarmee vaststaat dat eiser tot cassatie (hierna: [requirant]), die enig (feitelijk) bestuurder was van [A] BV, zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Die conclusie van het Hof getuigt van een onjuiste, namelijk te ruime, uitleg van art. 2:248 lid 2 BW en daarmee van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat een redelijke uitleg van de ingrijpende bepaling van art. 2:248 lid 2 BW meebrengt dat het enkele niet openbaar maken van de accountantsverklaring of een mededeling waarom deze ontbreekt, voor de toepassing van art. 2:248 lid 2 BW niet heeft te gelden als het door het bestuur niet voldoen aan zijn ‘verplichtingen uit de artikelen 10 of 394’, althans in een situatie zoals de onderhavige waarin de jaarrekening zelf wel (tijdig) openbaar gemaakt is en vaststaat dat de wel gepubliceerde gegevens correct zijn.3. Het Hof heeft mitsdien ten onrechte geoordeeld dat uit het enkele feit dat de accountantsverklaring en de hiervoor bedoelde mededeling ontbreken bij de door [A] BV over 1995 en 1996 openbaargemaakte gegevens volgt dat vast staat dat [requirant] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld.
Onderdeel 2 (onbelangrijk verzuim)
2
Dit onderdeel wordt voorgesteld voor het geval dat de Hoge Raad van oordeel is dat het enkele ontbreken bij de openbaargemaakte gegevens van een accountantsverklaring (of de mededeling waarom deze ontbreekt), anders dan hiervoor in onderdeel 1 betoogd, wel heeft te gelden als het door het bestuur niet voldoen aan zijn ‘verplichtingen uit de artikelen 10 of 394’ als bedoeld in art. 2:248 lid 2 BW. In rov. 4.5 (laatste volzin) oordeelt het Hof dat het geheel ontbreken van een accountantsverklaring (of de mededeling waarom deze ontbreekt) niet kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim, ook niet als vast zou staan dat de gepubliceerde gegevens correct zijn. Dit oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting danwel is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.1
Het heeft Hof miskend dat het enkele (geheel) ontbreken (bij de openbaargemaakte gegevens) van een accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt, kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim als bedoeld in art. 2:248 lid 2 BW, althans in een situatie zoals de onderhavige waarin de jaarrekening zelf wel (tijdig) openbaar gemaakt is en vaststaat dat de wel gepubliceerde gegevens correct zijn, althans in een situatie als de onderhavige waarin enig verband van dit verzuim met het faillissement ontbreekt.
2.2
Althans heeft het Hof miskend dat het antwoord op de vraag of het enkele (geheel) ontbreken (bij de openbaargemaakte gegevens) van een accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt, in een bepaald geval kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim als bedoeld in art. 2:248 lid 2 BW, afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot het ontbreken (het nietopenbaarmaken) hebben geleid.
2.3
Indien en voorzover het Hof het in subonderdeel 2.2 aangevoerde niet heeft miskend, heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. [requirant] heeft verschillende omstandigheden aangevoerd die — al dan niet in combinatie — moeten, althans kunnen, leiden tot de conclusie dat het ontbreken (bij de openbaargemaakte gegevens) van een accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt, in het onderhavige geval kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim. Kort samengevat gaat het om de volgende omstandigheden4.:
- (a)
De jaarrekening werd feitelijk door een registeraccountant, de heer [betrokkene 3], opgesteld. De heer [betrokkene 3] heeft [requirant] er nooit op gewezen dat [A] BV vanaf 1995 ook controleplichtig was geworden en de jaarrekening dus ook door een registeraccountant moest worden gecontroleerd. [requirant] wist dit niet.
- (b)
Het niet openbaarmaken van een accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt, is het gevolg geweest van een onopzettelijke onwetenheid of zo men wil domheid, maar niet van boze opzet of verwijtbaar roekeloos gedrag. [requirant] heeft bona fide intenties gehad.
- (c)
De gedeponeerde jaarrekeningen waren op orde. De inhoud van de vastgestelde en gepubliceerde jaarrekeningen was juist. Op de verslaglegging als zodanig, behoudens het ontbreken van een accountantscontrole, was niets aan te merken.
- (d)
[A] BV had een ordentelijke boekhouding.
- (e)
Het ontbreken van een accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt, heeft — mede gezien omstandigheid (c) — niet geleid tot benadeling van schuldeisers.
Het Hof is bij de beantwoording van de vraag of het ontbreken (bij de openbaargemaakte gegevens) van een accountantsverklaring (of de mededeling waarom deze ontbreekt) kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim niet, althans onvoldoende, ingegaan op de hiervoor genoemde omstandigheden, althans niet op alle genoemde omstandigheden. Het Hof heeft zijn oordeel aldus onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.4
Indien en voorzover moet worden aangenomen dat het Hof van oordeel is dat de in subonderdeel 2.3 genoemde omstandigheden niet — al dan niet in combinatie — kunnen of moeten leiden tot de conclusie dat het ontbreken (bij de openbaargemaakte gegevens) van een accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt, in het onderhavige geval kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat het ontbreken (bij de openbaargemaakte gegevens) van een accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt, kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim indien het bestuur een bonafide instelling heeft en een redelijke verklaring kan geven voor dat ontbreken, althans in een situatie zoals de onderhavige waarin de boekhouding in orde is en het bestuur dus wel heeft voldaan aan zijn boekhoudverplichting (art. 2:10 BW), althans in een situatie zoals de onderhavige waarin het ontbreken (bij de openbaargemaakte gegevens) van een accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt, niet heeft geleid tot benadeling van schuldeisers.
2.5
In rov. 4.6 overweegt het Hof dat de wet in art. 2:248 lid 2 BW de kwalificatie ‘onbehoorlijk’ verbindt aan de taakvervulling door het bestuur wanneer de publicatieplicht niet is nageleefd. Vervolgens oordeelt het Hof dat het Hof al hetgeen [requirant] daartegenover heeft gesteld bij wijze van disculpatie (onder meer het feit dat hijzelf niet gekozen heeft voor de rol van enig bestuurder en de omstandigheid dat hij zich met adviseurs heeft omringd) niet in de beoordeling kan betrekken. Indien en voorzover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat al hetgeen [requirant] daartegenover heeft gesteld bij wijze van disculpatie door het Hof ook niet kan worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of het enkele ontbreken (bij de openbaargemaakte gegevens) van een accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt, kan worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals in subonderdeel 2.2 aangevoerd, hangt het antwoord op die vraag immers af van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot het ontbreken (het niet-openbaarmaken) hebben geleid, dus ook van al hetgeen [requirant] heeft gesteld bij wijze van disculpatie.
Onderdeel 3 (weerlegging vermoeden causaal verband)
3
In rov. 4.7.2 oordeelt het Hof dat [requirant] ter weerlegging van het in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen rechtsvermoeden (het vermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement) aannemelijk dient te maken dat de vaststaande onbehoorlijke taakvervulling niet een belangrijke oorzaak van het faillissement was. In rov. 4.7.3 oordeelt het Hof vervolgens dat [requirant] wel aannemelijk heeft gemaakt dat ook andere omstandigheden (omzetdaling ten gevolge van overlijden [betrokkene 1] en [betrokkene 2], garantieverplichtingen, commissiecontract en verongelukte scheepslading, reorganisatiekosten alsmede het beëindigen krediet door de bank, terwijl deze nog over toereikende zekerheden beschikte) in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het faillissement, maar niet dat het onbehoorlijk bestuur niet mede een belangrijke oorzaak was. Deze oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting danwel zijn onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.1
Het Hof heeft miskend dat het ter weerlegging van het in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen vermoeden voldoende is dat de aangesproken (feitelijk) bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten (of omstandigheden) dan zijn onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (HR 23 november 2001, NJ 2002, 95, rov. 3.7). Indien en voorzover het Hof dit niet heeft miskend, is de gedachtegang van het Hof in rov. 4.7.3 onbegrijpelijk. Het Hof oordeelt immers dat [requirant] aannemelijk heeft gemaakt dat (ook) andere omstandigheden (dan zijn onbehoorlijk bestuur5.) in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het faillissement, hetgeen niet anders kan worden begrepen dan dat het Hof van oordeel is dat [requirant] aannemelijk heeft gemaakt dat die omstandigheden (op zijn minst) een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Daarvan uitgaande kon het Hof slechts concluderen dat [requirant] het in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen vermoeden had weerlegd, zodat onbegrijpelijk is dat het Hof die conclusie niet heeft getrokken.
3.2
Indien en voorzover, anders dan in subonderdeel 3.1 betoogd, moet worden aangenomen dat het ter weerlegging van het in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen vermoeden niet voldoende is dat de aangesproken (feitelijk) bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten (of omstandigheden) dan zijn onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, heeft het Hof miskend dat het ter weerlegging van het in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen vermoeden in ieder geval voldoende is dat de aangesproken (feitelijk) bestuurder aannemelijk maakt dat het faillissement duidelijk in overwegende mate door andere feiten (of omstandigheden) dan zijn onbehoorlijk bestuur is veroorzaakt. Het Hof had derhalve moeten onderzoeken of het faillissement van [A] BV duidelijk in overwegende mate is veroorzaakt door de door [requirant] aangevoerde en aannemelijk gemaakte andere omstandigheden zoals door het Hof kort weergegeven in rov. 4.7.3.
3.3
Indien en voorzover het Hof het in subonderdeel 3.2 aangevoerde niet heeft miskend, is de gedachtegang van het Hof in rov. 4.7.3 onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het betoog van [requirant] in feitelijk instanties kwam er immers op neer dat het faillissement uitsluitend, althans op zijn minst in overwegende mate, is veroorzaakt door andere omstandigheden dan onbehoorlijk bestuur, namelijk door de in rov. 4.7.3 kort weergegeven omstandigheden, en dus niet door onbehoorlijk bestuur.6. [requirant] heeft aangevoerd dat die andere omstandigheden de oorzaak van het faillissement vormden. Het Hof had moeten motiveren waarom het Hof van oordeel is dat [requirant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat die andere omstandigheden het faillissement niet (op zijn minst) duidelijk in overwegende mate hebben veroorzaakt. Zonder (nadere) motivering die ontbreekt is dat onbegrijpelijk, mede gelet op het feit dat het Hof over de inhoud van de onbehoorlijke taakvervulling niets anders heeft vastgesteld dan dat [requirant] niet heeft voldaan aan de verplichting tot openbaar maken van de accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt en met name niet — los van het vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW — feitelijk heeft vastgesteld dat, en zo ja in welk opzicht, ook overigens sprake is geweest van tekortschietend financieel management of anderszins sprake is geweest van onbehoorlijke taakvervulling7.. Niet valt in te zien dat het enkele niet voldoen aan de verplichting tot openbaar maken van de accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt een belangrijke oorzaak van het faillissement kan zijn.
3.4
Het Hof heeft in ieder geval miskend dat het — ingeval van het ontbreken bij de openbaargemaakte gegevens van een accountantsverklaring of de mededeling waarom deze ontbreekt — ter weerlegging van het in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen vermoeden voldoende is dat de aangesproken (feitelijk) bestuurder aannemelijk maakt dat de boekhouding en de bedrijfsadministratie in orde zijn en de nalatigheid om te publiceren haar oorzaak niet vindt in de malafiditeit van het bestuur (in die zin dat het bestuur degenen met wie de rechtspersoon te maken heeft een rad voor ogen wil draaien aangaande de financiële toestand van de onderneming). Indien het Hof dit niet heeft miskend, is het in rov. 4.7.2 en rov. 4.7.3 besloten liggende oordeel van het Hof dat [requirant] het in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen vermoeden niet heeft weerlegd onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aangezien [requirant] immers heeft aangevoerd8. dat — kort gezegd — [A] BV een ordentelijke boekhouding had, dat de inhoud van de vastgestelde en gepubliceerde jaarrekeningen juist was en dat [requirant] bona fide intenties had. Het Hof had op die omstandigheden moeten ingaan en duidelijk moeten maken waarom het van oordeel is dat die omstandigheden niet meebrengen dat [requirant] het in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen vermoeden heeft weerlegd.
Onderdeel 4 (passeren bewijsaanbod)
4
In rov. 4.7.3 (tweede alinea) oordeelt het Hof dat het bewijsaanbod bij memorie van grieven dat andere omstandigheden oorzaak zijn geweest [requirant] niet kan baten, aangezien het erom gaat dat [requirant] aannemelijk maakt dat het onbehoorlijk bestuur niet een belangrijke oorzaak is geweest. Op grond daarvan oordeelt het Hof dat hij dit bewijsaanbod, als irrelevant, zal passeren. Deze oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting danwel zijn onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.1
Het Hof heeft miskend dat het — zoals in subonderdeel 3.1 betoogd — ter weerlegging van het in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen vermoeden voldoende is dat de aangesproken (feitelijk) bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten (of omstandigheden) dan zijn onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (HR 23 november 2001, NJ 2002, 95, rov. 3.7). Indien en voorzover het Hof dit niet heeft miskend, is het onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat het bewijsaanbod [requirant] niet kan baten en dat dit bewijsaanbod irrelevant is.
4.2
De oordelen van het Hof in rov. 4.7.3 (tweede alinea) getuigen bovendien van een onbegrijpelijke uitleg van het bewijsaanbod dat [requirant] bij memorie van grieven (p. 47, achter 126) heeft gedaan. [requirant] heeft (onder meer) bewijs aangeboden van zijn stelling dat ‘andere omstandigheden dan onbehoorlijk bestuur, de oorzaak van het faillissement is geweest.’ Het Hof laat bij zijn weergave van dit bewijsaanbod in rov. 4.7.3 het essentiële woordje ‘de’ ten onrechte weg. [requirant] heeft op dezelfde plaats in de memorie van grieven tevens aangeboden te bewijzen dat hij als een redelijk denkend bestuurder heeft gehandeld en het mogelijke heeft gedaan om het bedrijf van een faillissement te redden (memorie van grieven, p. 47, achter 126, tweede gedachtestreepje) en dat de weigering van de bank in augustus 1997 om de in februari 1997 gesloten kredietovereenkomst gestand te doen niet te wijten was aan bestuur dat objectief gesproken als ‘falend financieel management’ kan worden gekwalificeerd (memorie van grieven, p. 47, achter 126, derde gedachtestreepje). Mede in het licht van die bewijsaanbiedingen, kan het daarop volgende bewijsaanbod van [requirant] dat (‘meer in algemene zin’) andere omstandigheden dan onbehoorlijk bestuur de oorzaak van het faillissement is geweest, niet anders worden uitgelegd dan dat [requirant] heeft aangeboden te bewijzen dat andere omstandigheden dan onbehoorlijk bestuur de enige (uitsluitende) oorzaak van het faillissement is (zijn) geweest en daarmee tevens heeft aangeboden te bewijzen dat het onbehoorlijk bestuur dus niet een oorzaak, laat staan een belangrijke oorzaak, is geweest.9. Een dergelijke uitleg van het bewijsaanbod strookt ook met het betoog van [requirant] in feitelijke instanties, dat er immers op neerkwam(10) dat het faillissement uitsluitend, althans in ieder geval in overwegende mate, is veroorzaakt door andere omstandigheden dan onbehoorlijk bestuur, namelijk door de in rov. 4.7.3 kort weergegeven omstandigheden, en dus niet door onbehoorlijk bestuur. Het Hof had het bewijsaanbod dus maar op één manier kunnen uitleggen, namelijk op de wijze als hiervoor weergegeven, en had reeds op grond van die uitleg het bewijsaanbod niet als irrelevant kunnen passeren, zodat het onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod [requirant] niet kan baten omdat het irrelevant is.
Onderdeel 5 (slotklacht)
5
In rov. 4.8 oordeelt het Hof dat [requirant] ingevolge art. 2:248 lid 1 BW in beginsel aansprakelijk is voor — kort gezegd — het tekort in het faillissement. De klachten in de voorgaande onderdelen vitiëren ook dit oordeel van het Hof. Dit oordeel bouwt immers voort op de oordelen van het Hof in rov. 4.4 tot en met rov. 4.7.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [85,60]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑02‑2005
Art. 2:24B lid 2 BW spreekt letterlijk van ‘zijn verplichtingen uit de artikelen 10 of 394’.
In cassatie moet er veronderstellenderwijs van uit worden gegaan dat de door [A] BV wel gepubliceerde gegevens correct zijn. [requirant] heeft dat immers gesteld en het Hof heeft blijkens het slot van rov. 4.5 de juistheid van die stelling in het midden gelaten. Zie voor deze stelling van [requirant]: conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, nr. 20; conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie, p. 5, nr. 15; memorie van grieven, p. 36, nr. 99; pleitnota in hoger beroep van mr [naam advocaat], p. 11.
Zie in het bijzonder: memorie van grieven nr. 96 en 97, p. 35 en 36; pleitnota in hoger beroep van mr [naam advocaat] d.d. 7 september 2004, p. 9, 10, 11 en 12. In die stukken wordt ook verwezen naar de stellingen in eerste aanleg.
In rov. 4.9 heeft het Hof overwogen dat de curator weliswaar heeft gesteld dat niet uitgesloten moet worden dat ook deze feiten en omstandigheden zijn te herleiden tot wanbeleid/mismanagement, maar dat dit standpunt, zonder enige feitelijke onderbouwing onvoldoende gemotiveerd is. In cassatie moet er derhalve van uit worden gegaan dat de andere oorzaken van het faillissement niet zijn te herleiden tot wanbeleid/mismanagement.
Zie: conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, nrs. 21 tot en met 25, met name nrs. 21 en 25; conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie, p. 5 en 6, nrs. 16 tot en met 21; conclusie na enquête, p. 3 tot en met 15, met name nrs. 5, 6, 10, 45 en 46; memorie van grieven, p. 39 tot en met 45, met name nrs. 102, 107 tot en met 109, 111, 112, 116; pleitnota in hoger beroep van mr [naam advocaat], p. 12 tot en met 18. Vgl. ook rov. 4.3.2 waarin het Hof het verweer van [requirant] weergeeft.
Hetgeen door [requirant] ook is betwist. Zie bijvoorbeeld pleitnota in hoger beroep van mr. [naam advocaat], p. 18. Zie ook de overweging van het Hof in rov. 4.9 dat de curator weliswaar heeft gesteld dat niet uitgesloten moet worden dat ook deze feiten en omstandigheden zijn te herleiden tot wanbeleid/mismanagement, maar dat dit standpunt, zonder enige feitelijke onderbouwing onvoldoende gemotiveerd is.
Voor de vindplaatsen: zie subonderdeel 2.3 en noot 4.
Vgl. ook memorie van grieven achter 112: ‘[requirant] behoefde derhalve, in het kader van de hem opgedragen bewijsopdracht, slechts aannemelijk te maken dat andere oorzaken dan onbehoorlijk bestuur de oorzaak van het faillissement waren’.