HR 2 maart 1960, nr. 14 199, BNB 1960/138.
HR, 08-12-2017, nr. 17/02931
17/02931, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2017
- Zaaknummer
17/02931
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3077, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑12‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1642, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑12‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑12‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/2931 met annotatie van Peter van der Muur
NTFR 2017/3064 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Uitspraak 08‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Bouwleges zaagtandtarief. Verwijzing naar ECLI:NL:HR:2017:1174.
Partij(en)
8 december 2017
nr. 17/02931
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam te Rotterdam (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 31 mei 2017, nr. BK‑17/00013, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (nr. ROT 16/2692) betreffende de van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) geheven leges. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het College heeft voorts – binnen de cassatietermijn – een geschrift ingediend, dat de Hoge Raad aanmerkt als een aanvulling op het beroepschrift in cassatie.
2. Beoordeling van de klacht
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De onderhavige leges zijn geheven op basis van de tarieventabel (hierna: de tabel) die behoort bij de Verordening leges omgevingsvergunning 2015. In de tabel zijn vaste legesbedragen vastgesteld voor een bepaalde bandbreedte aan bouwkosten (tariefklasse), waarbij de legesbedragen hoger worden indien een hogere tariefklasse van toepassing is.
2.2.1.
De klacht bestrijdt het oordeel van het Hof dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
2.2.2.
De klacht slaagt (zie HR 30 juni 2017, nr. 16/05127, ECLI:NL:HR:2017:1174). ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.
2.2.3.
Belanghebbende heeft voor de Rechtbank subsidiair het standpunt ingenomen dat de heffingsambtenaar het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Dit geschilpunt is door de Rechtbank niet behandeld. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van dit geschilpunt.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter behandeling en beslissing van het door de Rechtbank onbehandeld gelaten geschilpunt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.
Beroepschrift 08‑12‑2017
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij doe ik u met verschuldigde eerbied een beroepschrift in cassatie toekomen gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof) van 31 mei 2017, zaaknummer BK-17/00013. Een afschrift van deze uitspraak is als bijlage bij dit beroepschrift gevoegd.
1. Bevoegdheid
In het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rotterdam 2016 is door het college van burgemeester en wethouders in paragraaf 9 de algemeen directeur bevoegd verklaard om te beslissen tot het instellen van beroep in een cassatieprocedure.
Aan de concemdirecteur Dienstverlening is ondermandaat, ondervolmacht en ondermachtiging verleend tot de in paragraaf 9 van het MVMR 2016 genoemde bevoegdheden in het ‘Besluit ondermandaat, ondervolmacht en ondermachtiging van de algemeen directeur 2016’.
In artikel 12 van het ‘Besluit Ondermandaat Concerndirecteur Dienstverlening 2016’ heeft de Concerndirecteur Dienstverlening ondermandaat verleend aan de directeur van de vakeenheid Belastingen.
2. Inleiding
Deze procedure heeft betrekking op een aanslag leges omgevingsvergunning die door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam is opgelegd aan [X] voor een bedrag van € 9.808,-. Grondslag voor deze aanslagen is de Verordening leges omgevingsvergunning 2015 (hierna: de Verordening).
Het Hof heeft in zijn uitspraak artikel 1.3 van de Tarieventabel behorende bij de Verordening, wegens zijn systematiek en uitwerking, onverbindend geoordeeld, en de vernietiging van de aanslagen door de rechtbank in stand gelaten. Volgens het Hof in r.o. 8.8. van zijn uitspraak leidt het in dit artikel gehanteerde tariefsysteem tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij de toekenning van de bevoegdheid tot het heffen van leges niet op het oog kan hebben gehad.
Het Hof begrenst daarmee ten onrechte de vrijheid van de lokale belastingwetgever. Het draait in deze procedure dan ook om een principiële kwestie, namelijk de mate van vrijheid die de lokale belastingwetgever toekomt om belastingregels te ontwerpen.
In het navolgende zal ik toelichten waarom het Hof ten onrechte de Verordening onverbindend heeft geoordeeld, en dat er geen grond bestaat voor vernietiging van de aanslagen.
3. Klacht
Tegen voormelde uitspraak van het Hof voeren wij de volgende klacht aan: schending en/of verkeerde toepassing van art. 229 Gemeentewet en/of van de Verordening, doordat het Hof oordeelt dat deze Verordening, althans artikel 1.3 van de bijbehorende Tarieventabel, leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij de toekenning van de bevoegdheid tot het heffen van leges niet op het oog kan hebben gehad.
Deze klacht werken wij hierna uit. Het navolgende moet in onderling verband en samenhang worden beschouwd.
4. Het criterium van onredelijke en willekeurige belastingheffing
4.1. De inhoud van het criterium is tweeledig
Belastingverordeningen kunnen worden getoetst aan (i) hogere regelgeving zoals de Gemeentewet en toepasselijk verdragsrecht, (ii) algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, en aan (iii) het criterium van onredelijke en willekeurige belastingheffing.
In de fiscale rechtspraak van uw Raad doet het criterium van onredelijke en willekeurige belastingheffing zijn intrede in 1960:1.
‘dat de vraag, of een bij een op artikel 277, letter I, der Gemeentewet gegronde verordening getroffen regeling billijk is, in het algemeen aan het oordeel van den rechter is onttrokken;
dat enkel in geval een regeling zou zijn gegeven, waarvan het duidelijk is, dat zij moet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen der in artikel 277, letter I, voormeld bedoelde belasting niet op het oog kan hebben gehad, die regeling als in strijd met deze wetsbepaling onverbindend zou moeten worden geoordeeld;’
De toets van onredelijke en willekeurige belasting is altijd een tweeledige toets. Hofstra brengt het onderscheid helder onder woorden:2.
‘Tussen de materiële vraag naar de doeltreffendheid resp. billijkheid van de aldus gekozen maatstaf en de andere vraag of, deze maatstaf eenmaal aan de heffing ten grondslag liggende, de rechter de verordening wegens haar willekeurige uitwerking onverbindend moet verklaren, moet echter een onderscheid worden gemaakt. Voor de onverbindendverklaring is nl. niet voldoende dat van een willekeurige en onredelijke belastingheffing kan worden gesproken — wat dat dan ook moge zijn -, maar tevens is nodig dat de wetgever deze consequenties ‘bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van de (desbetreffende) belasting niet op het oog kan hebben gehad’ (H.R. 2 maart 1960, BNB 1960/138*, en vele latere).’
Een eerste voorwaarde is dus dat een regeling een onredelijke en willekeurige uitwerking moet hebben. De tweede voorwaarde voor onverbindendheid is dat de wetgever de onredelijke en willekeurige gevolgen ‘niet op het oog kan hebben gehad’.
4.2. Onredelijke en willekeurige belastingheffing: toetsingsintensiteit
Het criterium van onredelijke en willekeurige belastingheffing is te beschouwen als een beginsel of criterium van behoorlijke regelgeving. Daarmee is dat criterium onderhavig aan een marginale toetsing door de belastingrechter. De doeltreffendheid en de billijkheid van een regeling zijn namelijk in het algemeen aan het oordeel van de rechter onttrokken.
Die terughoudende toetsing die de rechter aan de dag moet leggen indien hij toetst aan het criterium van onredelijke en willekeurige belastingheffing, blijkt ook in de praktijk uit de jurisprudentie van uw Raad over dat criterium. De gevallen waarin uw Raad een gemeentelijke belastingverorderiing onverbindend oordeelde op grond van onredelijke en willekeurige belastingheffing sinds de introductie van dit criterium in 1960, zijn letterlijk op één hand te tellen. Voor het laatst gebeurde dat in 2001.3. Sinds 2001 is in de (gepubliceerde) jurisprudentie van uw Raad het criterium van onredelijke en willekeurige belastingheffing nog minimaal achttien keer voorgekomen, maar geen enkele keer heeft de betreffende regeling de marginale toetsing niet kunnen doorstaan.4. Eén van die zaken vertoont grote gelijkenis met de onderhavige situatie, en bespreek ik verderop.
Op het eerste gezicht kan een bepaalde opzet van een belastingverordening onredelijk en willekeurig lijken te zijn, dat betekent nog niet dat ook daadwerkelijk sprake is van onredelijke of willekeurige belastingheffing in de zin van dit criterium. Het gaat, in de woorden van llsink, bij het criterium van onredelijke en willekeurige belastingheffing in feite om een wetmatigheidstoets, en niet om een rechtmatigheidstoets.5. Zo'n wetmatigheidstoets kent een nog meer marginale toetsing dan een toets aan algemene rechtsbeginselen.
In de paragrafen 5 en 6 bespreek ik de toetsing van artikel 1.3. van de Tarieventabel aan het criterium van onredelijke en willekeurige belastingheffing.
5. Toetsing aan de eerste voorwaarde: geen onredelijke en willekeurige belastingheffing
5.1. Vrijheid in de keuze van heffingsmaatstaven
Voorop moet worden gesteld dat een gemeente vrij is in de keuze van de heffingsmaatstaf en de tariefstructuur. Dit volgt uit art. 219 lid 2 en art. 229 lid 1 Gemeentewet:
‘De VNG pleit voor meer differentiatiemogelijkheden bij het verhaal van kosten van dienstverlening. Thans kunnen tariefsdifferentiaties uitsluitend afhankelijk worden gesteld van verschil in gebruik of genot dat men heeft van gemeentelijke bezittingen of diensten. Tariefsdifferentiaties afhankelijk van het gebruik, het voordeel, de kostentoerekening en dergelijke, sluiten volgens de VNG beter aan bij de eisen die de praktijk stelt aan een rechtmatige en doelmatige uitvoering van belastingverordeningen. Wij hebben in artikel 218, tweede lid, een bepaling opgenomen die aan onze wens tegemoet komt. Op grond van die bepaling staat het de gemeenten vrij die heffingsmaatstaven in de belastingverordening op te nemen welke zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing.’6.
[mijn onderstreping]
En:
‘Uit artikel 218, tweede lid, [thans art. 219 lid 2; […]] vloeit immers voort dat de rechten kunnen worden geheven naar in de verordening op te nemen maatstaven, welke zich slechts niet mogen richten naar het inkomen, de winst of het vermogen.’7.
[mijn onderstreping]
Zie in dit geval bijvoorbeeld HR 14 augustus 2009, nr. 43120, BNB 2009/276.
5.2. Heffingssystematiek omgevingsleges Rotterdam niet onredelijk en willekeurig; Hof volgt onjuiste redenering en trekt onjuiste conclusie
Het Hof beschrijft in r.o. 8.2 en 8.3 de in artikel 1.3 van de Tarieventabel besloten liggende heffingssystematiek ten aanzien van de leges voor omgevingsvergunningen en de achtergrond daarvan. Die heffingssystematiek houdt in dat de leges voor bouwactiviteiten afhankelijk zijn van de hoogte van de bouwkosten. De hoogte van bouwkosten zijn in genoemd artikel verdeeld in een vijftiental bouwkostenklassen. Bij elke bouwkostenklasse hoort een bepaald tarief, uitgedrukt in een vast bedrag per bouwkostenklasse (deze systematiek wordt hierna ook aangeduid als: de heffingssystematiek).
Deze heffingssystematiek is naar zijn opzet niet onredelijk en willekeurig. De argumentatie van het Hof kan zijn oordeel niet dragen.
Ten eerste heeft het Hof een onjuiste redenering gevolgd ter onderbouwing van zijn oordeel een bepaald, willekeurig gekozen bedrag aan bouwkosten de geheven belasting als percentage van die bouwkosten zou zijn. Het Hof neemt daarbij bedragen dichtbij de grenzen van een bouwkostenklasse als uitgangspunt, en concludeert vervolgens dat die percentages onderling variëren. Van enige samenhang tussen de hoogte van de bouwkosten en de hoogte van de leges is geen sprake, aldus het Hof aan het slot van r.o. 8.3.
Het Hof lijkt met die redenering als uitgangspunt en toetssteen te nemen dat de heffing van leges een recht evenredig verband moet houden met de exacte hoogte van de bouwkosten, aangezien het aan de hand vandie maatstaf de uitwerking van de heffingssystematiek beoordeelt. Immers, alleen bij heffing van een vast percentage over de exacte hoogte van de bouwkosten doet zich de door het Hof (kennelijk) als onrechtmatig bestempelde tariefdifferentiatie niet voor. Het is inherent aan een systeem van een vast bedrag per bouwkostenklasse dat percentages variëren naar gelang de exacte hoogte van de bouwkosten. De gemeenteraad heeft nu echter juist niet voor een systeem gekozen waarin een bedrag aan leges wordt geheven op basis van de exacte hoogte van de bouwkosten, maar voor een systeem met een vast bedrag per bouwkostenklasse.
Door een heffing van een vast bedrag per bouwkostenklasse te verwerpen op grond van de omstandigheid dat tarieven in een bepaalde mate variëren, legt het Hof een onjuiste toets aan, althans trekt het een onjuiste conclusie. Het Hof stelt in feite een door hemzelf als wel billijk geoordeelde maatstaf (heffing recht evenredig met de exacte hoogte van de bouwkosten) in de plaats van de door de gemeenteraad gekozen heffingssystematiek, en oordeelt vervolgens dat sprake is van onredelijke en willekeurige belastingheffing omdat die gekozen heffingssystematiek niet spoort met de door het Hof aangelegde maatstaf. Het Hof gaat daarmee ten onrechte op de stoel van de lokale belastingwetgever zitten, en miskent de vrijheid die deze wetgever toekomt bij de vaststelling van heffingsmaatstaven en tariefstructuren.
Bovendien is, anders dan het Hof overweegt in r.o. 8.3, van ‘enige samenhang’ tussen de hoogte van de bouwsom en de hoogte van de leges wel degelijk sprake. In de opzet van artikel 1.3 van de Tarieventabel stijgen de verschuldigde leges naar mate de bouwkosten stijgen. Er is geen sprake van recht evenredige samenhang — wat ook geen vereiste is — maar wel van samenhang.
In dit verband wijs ik ook op de bestendige lijn in de jurisprudentie van uw Raad dat er geen rechtstreeks verband hoeft te bestaan tussen de hoogte van de leges en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten, en ook dat er geen rechtstreeks verband hoeft te bestaan tussen de hoogte van de leges en de voor die dienst door de gemeente gemaakte kosten.8. Voor zover het Hof tussen de exacte hoogte van de bouwkosten en de hoogte van de heffing wel een dergelijk rechtstreeks verband eist, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Ten tweede lijkt het Hof in zijn redenering de Verordening als onredelijk en willekeurig te bestempelen op grond van zich in casu niet voordoende situaties Het Hof overweegt in r.o. 8.3 dat een minieme overschrijding van een tariefklasse bij bepaalde overgangen resulteert in meer dan een verdubbeling van de verschuldigde leges. Tussen partijen was niet in geschil dat voor beide aanslagen sprake is van bouwsommen van onderscheidenlijk € 1.375.000 en € 1.875.000. Daarmee vallen beide bouwsommen in bouwkostenklasse IX voor bedragen van € 1.100.000,01 tot en met € 2.800.000. Een randgeval als door het Hof geschetst, doet zich hier niet voor.
Maar belangrijker nog, dat er zich aan de randen een sprong in de verschuldigde leges voordoet, kan op zichzelf nog geen omstandigheid vormen die moet leiden tot de conclusie dat in het onderhavige concrete geval sprake is van onredelijke en willekeurige belastingheffing. Het gaat bij de toetsing aan dit criterium immers om de uitkomst van de heffing in een concreet geval.
5.3. Heffingssystematiek omgevingsleges Rotterdam niet onredelijk en willekeurig; een zekere grofheid in de regeling is een geaccepteerd verschijnsel
De door het Hof gevolgde redeneringen kunnen zijn oordeel van onredelijke en willekeurige belastingheffing dus niet dragen. Maar ook anderszins is van onredelijke en willekeurige belastingheffing geen sprake.
Het hanteren van bouwkostenklassen met een vast bedrag is doelmatiger dan een heffing van een bepaald percentage over de exacte bouwkosten. Met het vaststellen van een dergelijk heffingssysteem heeft de gemeenteraad van Rotterdam namelijk ervoor willen zorgen dat op voorhand meer duidelijkheid zou bestaan over het te betalen bedrag aan leges en dat er minder discussie zou ontstaan over de opgelegde aanslagen.9. De gemeenteraad heeft dus (mede) een meer doelmatige heffing op het oog gehad.
Het is inherent aan een systeem van een vast bedrag per bouwkostenklasse dat het verschuldigde bedrag tussen de verschillende klassen een sprong vertoont. Het nastreven van een meer doelmatige heffing door middel van een zekere grofheid in de opzet van een fiscale regeling, bijvoorbeeld door middel van het hanteren van een vast bedrag per klasse of per staffel, is echter een geaccepteerd verschijnsel.
Zie in dit verband ook de jurisprudentie van uw Raad dat het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel van artikel 26IVBPR niet eist dat door de wetgever zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat elke ongelijkheid of onevenredigheid in elke denkbare situatie wordt vermeden.10.
Artikel 1.3 van de Tarieventabel kent een vijftiental bouwkostenklassen. Van de onderhavige heffingssystematiek — die (mede) uit oogpunt van doelmatigheid is gekozen — kan dan niet worden gezegd dat deze zodanig grof is vormgegeven dat dit moet leiden tot onverbindendheid, omdat de lokale belastingwetgever de hem toekomende ruimte heeft overschreden.
5.4. Een goed vergelijkbaar precedent
Een goed vergelijkbaar precedent is het arrest van uw Raad inzake het progressieve tarief in de verordening forensenbelasting van de gemeente Apeldoorn.11.
De betreffende verordening kende een opzet met klasse-indeling op basis van (economische) waarden met daaraan gekoppeld telkens een vast bedrag per waardeklasse:
‘De belasting bedraagt bij een waarde van:
- | minder dan € 45.000,- | € 65,- |
- | € 45.000,- of meer, doch minder dan € 90.000, - | € 380,- |
- | € 90.000,- of meer, doch minder dan € 135.000, - | € 950,- |
- | € 135.000,- of meer, doch minder dan € 225.000, - | € 1.690,- |
- | € 225.000,- of meer | € 3.480,-’ |
De tarieven stijgen in deze opzet telkens sterk progressief per klasse, en het effectieve heffingspercentage varieert naar gelang de exacte hoogte van de (economische) waarde van de woning. De belanghebbende in deze zaak doet in zijn cassatiemiddel 5 en in de toelichting daarop een soortgelijke becijfering als het Hof in het onderhavige geval van Rotterdam, en claimt op basis van de uitkomsten een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Uw Raad verwerpt het middel met de overweging dat ‘noch de mate waarin het onderhavige tarief progressief is (…) noopt tot het oordeel dat hier een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, dan wel tot het oordeel dat de gemeenteraad bij de vaststelling van dat tarief getreden is buiten de grenzen van de vrijheid die de artikelen 219, lid 2, en 223 van de Gemeentewet hem bieden’.
Uit dit arrest volgt dat de lokale belastingwetgever met de keuze voor een heffingssystematiek die bestaat uit vaste bedragen per staffel, niet buiten de hem toekomende vrijheid treedt. Ook in het onderhavige geval is de gemeenteraad van Rotterdam met de keuze voor een qua opzet zelfde heffingssystematiek niet buiten de haar toekomende vrijheid getreden. Het Hof heeft ten onrechte anders geoordeeld.
5.5. Absolute hoogte belastingbedrag in casu niet onredelijk en willekeurig
Het Hof acht in r.o. 8.3 van zijn uitspraak (een stijging van) de verschuldigde leges in absolute en relatieve zin onredelijk en willekeurig.
Het Hof miskent met dit oordeel dat op fiscaal gebied de gemeenteraad op het punt van de vaststelling van de hoogte van het tarief een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat de tariefstelling als vrucht van wetgevende arbeid van de gemeenteraad op zichzelf niet ter beoordeling staat aan de belastingrechter:
‘4.3
Dienaangaande moet worden vooropgesteld dat, zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld, de hoogte van het tarief op zichzelf niet ter beoordeling aan de rechter staat.’12.
Er is mij geen enkele zaak in de tot op heden (gepubliceerde) fiscale jurisprudentie van uw Raad bekend waarin een tarief onverbindend werd geacht op de grond dat sprake was van onredelijke en willekeurige belastingheffing, enkel en alleen vanwege de absolute hoogte van dat tarief.13. De hoogte van tarieven of geheven bedragen is dan ook primair een zaak van de lokale belastingwetgever.
Door toch het tarief onverbindend te achten en zijn eigen oordeel omtrent de billijkheid van het tarief ervoor in de plaats te stellen, is het Hof ten onrechte op de stoel van de gemeenteraad gaan zitten.
6. Toetsing aan de tweede voorwaarde: niet op het oog kan hebben gehad
De tweede voorwaarde om te kunnen oordelen dat sprake is van onredelijke en willekeurige belastingheffing, is dat de wetgever de onredelijke en willekeurige gevolgen ‘niet op het oog kan hebben gehad’. Die tweede voorwaarde brengt met zich mee dat indien de wetgever bepaalde, op het eerste gezicht nogal harde gevolgen wel op het oog kan hebben gehad, of daadwerkelijk heeft gehad, de regeling door de beugel kan. De onderkenning van dergelijke gevolgen door de wetgever kan bijvoorbeeld blijken uit de parlementaire geschiedenis.
In dit verband is ten eerste de parlementaire geschiedenis over de totstandkoming van art. 229 Gemeentewet van belang. De wetgever merkte in dat kader op:
‘Het is derhalve ook niet mogelijk om te bepalen dat er per individuele dienstverlening evenwicht moet zijn tussen de geraamde baten en de geraamde lasten. Dat de ene belastingplichtige wellicht meer bijdraagt in de gemeentelijke lasten dan overeenkomt met zijn aandeel in die lasten is inherent aan de keuze dat de gemeente zelf de heffingsmaatstaven kan vaststellen (artikel 218, tweede lid). Het is overigens ook thans toegestaan om een vast bedrag, hetwelk niet direct gerelateerd is aan het aandeel in de lasten, als heffingsmaatstaf te hanteren’14.
En:
‘Gezien de diversiteit in de dienstverlening van de gemeente is het niet mogelijk een bepaald absoluut bedrag als kostenvergoeding in de gemeentewet op te nemen. Bij het afgeven van een bouwvergunning voor een schuurtje bij een woning zal bij voorbeeld een 100% kostenvergoeding rond de f 20 tot f 50 liggen terwijl de kosten die dienen te worden gemaakt voor een bouwvergunning voor een fabriekscomplex in de honderdduizenden guldens kunnen lopen.
De in artikel 279 gemeentewet opgenomen limiet is voldoende om het retributieve karakter van de gemeentelijke heffingen waarop dit artikel van toepassing is, te waarborgen. Een extra absolute limiet zou een onnodige inbreuk maken op de gemeentelijke autonomie ter zake van retributieheffing.’15.
Uit onder meer deze passages uit de parlementaire geschiedenis komt naar voren dat de wetgever ten aanzien van de (toekenning van de bevoegdheid tot) rechtenheffing heeft onderkend dat gemeenten, gegeven hun vrijheid in de keuze van heffingsmaatstaven, een heffingssystematiek kunnen kiezen die tot gevolg heeft dat er geen evenwicht bestaat tussen wetgever onder meer het geval is bij heffing naar een vast bedrag. Gelet op deze vrijheid, en de uitwerkingen als gevolg van die vrijheid zoals die door de wetgever worden geschetst, kan niet worden gezegd dat bij een heffingssystematiek als de onderhavige sprake is van onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Anders gezegd: niet kan worden gezegd dat de gemeenteraad de onderhavige heffingssystematiek volgens de wetgever nooit had kunnen of mogen kiezen. In termen van het gelijkheidsbeginsel: deze heffingssystematiek is niet van elke redelijke grond ontbloot.
Het Hof miskent met zijn oordeel de vrijheid die de lokale belastingwetgever toekomt bij de vaststelling van heffingsmaatstaven en tariefstructuren.
Bovendien heef de wetgever een heffingssystematiek als de onderhavige daadwerkelijk op het oog gehad. In uw arrest16. betreffende de toets van de opbrengstlimiet na invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kent uw Raad betekenis toe aan de opmerkingen van het kabinet in het kader van het Kabinetsplan aanpak administratieve lasten. Het kabinet merkt op:
‘Leges mogen maximaal kostendekkend zijn. Dit geldt wat betreft gemeenten en provincies voor de gehele legesverordening. Er mag geen winst worden gemaakt op het totaal aan verstrekte producten. Kruissubsidiëring (het hoger stellen van tarieven van leges voor sommige producten om daarmee de tarieven voor andere producten laag te kunnen houden) is daarmee niet expliciet uitgesloten. Daarnaast wordt «kruissubsidiëring» ook wel gebruikt om exploitatietekorten binnen een organisatieonderdeel aan te vullen (vanuit de algemene middelen of vanuit andere legesopbrengsten). Hoewel nauwkeurig inzicht in de kostenopbouw van veel leges ontbreekt, is het aannemelijk dat de meeste diensten onder de kostprijs worden aangeboden (percentages kostendekkendheid variëren van 30% tot 80%). Alleen bij bouwleges voor grote projecten is een hoger legesbedrag dan 100% kostendekkend aantoonbaar. Dat komt omdat tarieven voor bouwleges worden berekend in staffels of naar een percentage van de bouwsom. Dit is op basis van de Gemeentewet en jurisprudentie geoorloofd.’17.
[mijn onderstreping]
Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de wetgever een heffingssystematiek als de onderhavige niet op het oog kan hebben gehad.
7. Conclusie
Naar mijn mening is artikel 1.3 van de Tarieventabel niet onverbindend, en dienen de aanslagen te worden gehandhaafd.
Het college van burgemeester en wethouders,
namens deze:
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑12‑2017
H.J. Hofstra in zijn noot onder HR 27 februari 1985, nr. 22 587, BNB 1985/170.
HR 28 februari 2001, nr. 35 583, BNB 2001/187.
HR 4 april 2014, nr. 12/05118, BNB 2014/149, HR 14 augustus 2009, nr. 43 120, BNB 2009/276, HR 9 februari 2007, nr. 40 843, BNB 2007/165, HR 10 maart 2006, nr. 40 193, BNB 2006/182, HR 3 maart 2006, nr. 40 340, BNB 2006/179, HR 24 februari 2006, nr. 39 999, BNB 2006/173, HR 23 december 2005, nr. 40 220, BNB 2006/102, HR 2 december 2005, nr. 39 273, BNB 2006/68, HR 18 september 2005, nr. 38 815, BNB 2005/343, HR 4 februari 2005, nr. 38 860, BNB 2005/112, HR 10 december 2004, nr. 36 804, BNB 2005/103, HR 8 oktober 2004, nr. 37 631, BNB 2005/22, HR 24 september 2004, nr. 36 874, BNB 2004/399, HR 13 juni 2003, nr. 36 176, BNB 2003/294, HR 24 januari 2003, nr. 37 789, BNB 2003/113, HR 17 januari 2003, nr. 37 733, BNB 2003/107, HR 25 oktober 2002, nr. 36 638, BNB 2003/8, HR 2 november 2001, nr. 36 452, BNB 2002/5.
H.Ph.J.A.M. Hennekens e.a., Geschritten van de Vereniging voor Administratief Recht XCVI, Samson H.D. Tjeenk Willink: Alphen aan den Rijn 1987, p. 137.
HR 4 maart 1981, nr. 20 037, BNB 1981/142. Daama is dit oordeel diverse keren door uw Raad herhaald. Te noemen zijn: HR 18 september 1991, nr. 27 457, ECLI:NL:HR:1991:ZC4704, BNB 1991/351, HR 24 december 1997, nr. 32 569, ECLI:NL:HR: 1997:AA3345, BNB 1998/70, HR 8 oktober 2004, nr. 37 631, ECLI:NL:HR:2004:AR3495, BNB 2005/22, HR 22 juni 2007, nr. 41 294 (niet gepubliceerd), en laatstelijk HR 14 augustus 2009. nr. 43 120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943, BNB 2009/276.
Zie ook de vaststellingen van het Hof in r.o. 8.2.
HR 2 maart 2007, nr. 42 158, ECLI:NL:HR:2007:AU6477, BNB 2007/241.
HR 9 februari 2007, nr. 40 643, ECLI:NL:HR:2007:AX0678, BNB 2007/185.
HR 7 mei 1997, nr. 31 920, ECLI:NL:HR:1997:AA2075, BNB 1997/211, herhaald in HR 15 maart 2000, nr. 35 324, ECLI:NL:HR:2000:AA5135, BNB 2000/172.
Ook niet het zogenoemde ‘schriktarief’ van de gemeente Zaanstad in HR 9 mei 1984, nr. 22 240, BNB 1985/227. De grond voor onverbindendheid in die zaak was dat de tariefstelling zich niet richtte naar de mate van gebruik van de betreffende gemeentebezittingen. Deze jurisprudentie heeft overigens haar geldigheid onder de huidige Gemeentewet verloren.
HR 13 februari 2015, nr. 14/00655, ECLI:NL:HR:2015:282, BNB 2015/121.
Beroepschrift 07‑12‑2017
Edelhoogachtbaar College,
Met dagtekening 19 juni j.l. heb ik uw college een beroepschrift in cassatie doen toekomen gericht tegen de Uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof) van 31 mei 2017, zaaknummer BK-17/00013 (belanghebbende [X].
De essentie van dit cassatieberoepschrift is om de validiteit te onderbouwen van de tarieventabel welke is opgenomen in de verordening leges omgevingsvergunning 2015. Inherent aan deze tarievenstructuur is het door het Hof als ‘zaagtand’ gekarakteriseerde effect dat onredelijk en willekeurig zou zijn, hetgeen tot 's‑Hofs oordeel leidde dat de gehele tarieventabel onverbindend moest worden verklaard.
Door uw Raad is bij arrest van 30 juni 2017, nr. 16/05127 dezelfde tarievenstructuur van de leges omgevingsvergunning beoordeeld in een procedure betreffende het belastingjaar 2013. Daarbij werd overwogen:
‘2.3.1.
Het tweede middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat sprake is van een willekeurige en onredelijke legesheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
2.3.2.
Bij de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat de wetgever aan gemeenten de bevoegdheid heeft gegeven om, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en met inachtneming van de in de wet opgenomen beperkingen, zelf de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven te kiezen voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat de gemeenten in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de plaatselijke praktijk van de belastingheffing (zie de onderdelen 4.11 tot en met 4.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Voor de heffing van leges mogen de gemeenten daarom het tarief afhankelijk maken van de bouwsom, maar ook een andere wijze van bepaling van het tarief is toegestaan. Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel (vgl. HR 14 augustus 2009, nr. 43120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943, BNB 2009/276).
2.3.3.
Gelet op de hiervoor in 2.3.2 vermelde vooropstellingen staat het gemeenten vrij om voor leges tariefklassen te hanteren die gerelateerd zijn aan de hoogte van de bouwsom (vgl. HR 4 april 2014, nr. 12/05118, ECLI:NL:HR:2014:780, BNB 2014/149). Een dergelijke bepaling van het tarief is niet in strijd met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel.
De verschillen in belasting die in het onderhavige geval in de tabel worden gemaakt tussen de verschillende tariefklassen, zijn ook niet zodanig dat daardoor een inbreuk wordt gemaakt op het gelijkheidsbeginsel of op enig ander rechtsbeginsel.
2.3.4.
Het middel slaagt. Daaruit volgt dat het eerste middel geen behandeling behoeft. De Hoge Raad kan de zaak afdoen omdat niet in geschil is dat de heffingen zijn opgelegd in overeenstemming met de Verordening en de tabel’.
Ik ben dan ook van oordeel dat ook de aan de in deze procedure bestreden aanslag leges omgevingsvergunning ten grondslag liggende tarieventabel verbindende kracht heeft en de uitspraak van het Hof Den Haag dient te worden vernietigd. De bestreden aanslag moet worden gehandhaafd.
Het college van burgemeester en wethouders,
namens deze;