Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:PHR:2014:2261) voorafgaand aan HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3548, NJ 2015/297.
HR, 12-05-2020, nr. 18/01884
ECLI:NL:HR:2020:853
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-2020
- Zaaknummer
18/01884
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:853, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑05‑2020; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:255
ECLI:NL:PHR:2020:255, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:853
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit diefstal met braak. Middelen over 1. schending redelijke termijn, 2. schending art. 51 (oud) Sv en 3. toerekening van het gehele bedrag aan betrokkene. HR: Nu de HR bij arrest van heden in de hoofdzaak het OM n-o heeft verklaard in de vervolging, is de HR gelet op art. 511i Sv van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. HR verklaart beroep in cassatie n-o. o.g.v. art. 80a RO. Samenhang met 18/01883.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01884 P
Datum 12 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 5 juni 2003, nummer 21/000856-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben Th.O.M. Dieben en G.A. Jansen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. G.A. Jansen heeft een aanvullende schriftuur ingediend. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de betrokkene op de voet van art. 80a RO in het beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Nu de Hoge Raad bij arrest van heden in de hoofdzaak het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, is de Hoge Raad gelet op artikel 511i van het Wetboek van Strafvordering van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2020.
Conclusie 17‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. De betrokkene heeft in de aan de ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak 18/01883 aangevoerd dat de ten laste gelegde misdrijven zijn verjaard. De conclusie in die zaak strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Een uitspraak op de ontnemingsvordering vervalt van rechtswege als een veroordeling in de strafzaak definitief achterwege blijft (art. 511i Sv). De betrokkene heeft niet aangevoerd wat het belang is bij cassatie. Conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van betrokkene in het beroep o.g.v. art. 80a RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01884 P
Zitting 17 maart 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de betrokkene.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij uitspraak van 5 juni 2003 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 1.504,74 en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 dagen hechtenis.
De zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene met nummer 18/01883. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mrs. G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de fase tussen de bij verstek gewezen uitspraak in hoger beroep (5 juni 2003) en het tijdstip waarop deze uitspraak ter kennis van de betrokkene is gebracht (27 maart 2018), is overschreden. Het tweede middel houdt de klacht in dat artikel 51 (oud) Sv is geschonden doordat is verzuimd een afschrift van de ‘oproeping van veroordeelde in hoger beroep’ te verzenden aan de raadsman van de betrokkene, althans het hof ten onrechte nagelaten heeft te onderzoeken of dit artikel is nageleefd. Het derde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 1.504,74 geheel aan de betrokkene moet worden toegerekend en hij voor dit gehele bedrag ook een betalingsverplichting heeft opgelegd gekregen onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd omdat de betrokkene de diefstal waarmee dit voordeel is behaald ‘tezamen en in vereniging’ met een ander heeft gepleegd, althans uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat bij de inbraak ook nog een andere persoon betrokken was.
5. In de aan de onderhavige ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak heb ik geconcludeerd dat de officier van justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard omdat het recht tot strafvordering ten aanzien van de ten laste gelegde misdrijven is verjaard. De behandeling van de ontnemingsvordering is een sequeel van de vervolging in de hoofdzaak.1.De schriftuur bevat evenwel, anders dan in de hoofdzaak, geen klacht dat het recht tot strafvordering is komen te vervallen. De Hoge Raad grijpt niet ambtshalve in in gevallen waarin de verjaring reeds voor het indienen van de schriftuur is voltooid en de cassatieschriftuur in dit verband geen klacht bevat.2.In lijn met dit arrest en vanwege het ontbreken van een klacht, kan in het midden blijven of het verval van het recht tot strafvordering zich ook uitstrekt tot de onderhavige ontnemingsprocedure.
6. Daarbij komt dat in cassatie de ontnemingsprocedure moet worden onderscheiden van de procedure in de hoofdzaak. Klachten die betrekking hebben op het oordeel van het hof in de hoofdzaak horen in de ontnemingsprocedure niet thuis.3.In geval de middelen in de ontnemingszaak worden verworpen en de veroordeling in de hoofdzaak geen stand houdt, biedt het wettelijk systeem soelaas. Als een rechtsmiddel ertoe leidt dat een eerdere veroordeling op voet waarvan een ontnemingsvordering was toegewezen, achterwege blijft, vervalt de uitspraak op de ontnemingsvordering van rechtswege (art. 511i Sv). Bovendien kan een uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie tot oplegging van de verplichting een geldbedrag aan de staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel eerst ten uitvoer worden gelegd nadat de veroordeling, als bedoeld in art. 36e, eerste respectievelijk derde lid, Sr onherroepelijk is geworden (thans: art. 6:1:16, tweede lid, Sv voorheen: art. 557, vierde lid, Sv).4.In zoverre kunnen beide zaken los van elkaar worden beoordeeld. In deze zaak liggen de kaarten evenwel anders. Ik wijs daartoe op het volgende.
7. Indien de Hoge Raad mijn conclusie in de strafzaak volgt, is de veroordeling van de betrokkene, die de basis vormt van de ontnemingszaak, van de baan en is de strafzaak tegen de betrokkene definitief tot een einde gekomen. Daarmee valt ook het doek voor de ontnemingsvordering.5.De eerste twee voorgestelde middelen in de ontnemingsprocedure hebben, zo luidt mijn voorlopig oordeel, goede papieren. Indien het tweede middel daadwerkelijk zou slagen en tot cassatie zou leiden, zou dat betekenen dat de zaak zou moeten worden teruggewezen of verwezen. Indien de Hoge Raad in de hoofdzaak tot de conclusie komt dat het vervolgingsrecht is komen te vervallen, zou een dergelijke terugwijzing of verwijzing onder geen enkele omstandigheid kunnen leiden tot een (al dan niet) gedeeltelijke toewijzing van de vordering. De uitspraak op de ontnemingsvordering vervalt in dat geval van rechtswege (art. 511i Sv).
8. Een spiegelbeeldige situatie deed zich voor in HR 19 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2248, NJ 2001/552. In de hoofdzaak was het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De ontnemingsvordering werd op die grond afgewezen. Het openbaar ministerie stelde in beide zaken beroep in cassatie in. Daarbij deed zich de volgende complicatie voor. De afwijzing van de ontnemingsvordering was in het licht van de uitspraak in de hoofdzaak onontkoombaar. Daarbij had het hof de juiste maatstaf gehanteerd. Maar als het openbaar ministerie geen cassatiemiddel tegen deze uitspraak zou richten, zou dat ertoe leiden dat de oplegging van een ontnemingsmaatregel niet aan de orde was. Dat zou ook het geval zijn indien de Hoge Raad vervolgens zou oordelen dat het openbaar ministerie in de strafzaak op onjuiste of ontoereikende gronden niet-ontvankelijk was verklaard. De Hoge Raad koos een pragmatische weg voor de oplossing van dit probleem en oordeelde dat het middel in de ontnemingsprocedure klaarblijkelijk was voorgesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het arrest van het hof in de hoofdzaak op het daartegen ingestelde beroep in cassatie zou vernietigen. In deze zaak betrok de Hoge Raad bij de behandeling van de ontnemingszaak dus de uitkomst van de cassatieprocedure in de hoofdzaak. In HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1947, NJ 2019/8 koos de Hoge Raad eenzelfde benadering nadat het hof de verdachte in de hoofdzaak had ontslagen van alle rechtsvervolging.6.De Hoge Raad overwoog dat de behandeling van het middel van het openbaar ministerie afwijkt van de wijze waarop een dergelijk middel van een betrokkene wordt beoordeeld. Daarbij wees de Hoge Raad erop dat een ontnemingsbeslissing tegen een betrokkene pas kan worden ten uitvoer gelegd als de veroordeling in de strafzaak onherroepelijk is geworden, terwijl een ontnemingsbeslissing van rechtswege vervalt als de uitspraak als gevolg waarvan een veroordeling achterwege blijft in kracht van gewijsde gaat. De wet voorziet niet in min of meer spiegelbeeldige voorzieningen voor het openbaar ministerie.
9. In de onderhavige zaak heeft de betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Dat neemt niet weg dat in de bijzondere omstandigheden van het geval gronden zijn gelegen om de samenhang met de hoofdzaak te bezien en daaraan consequenties te verbinden. Dat brengt mij bij het volgende.
10. Indien de Hoge Raad mijn conclusie in de hoofdzaak volgt en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaart, komt de strafzaak definitief tot een einde. In dat geval vervalt de uitspraak op de ontnemingsvordering van rechtswege (art. 511i Sv). Tegen deze achtergrond is het – rechtens te respecteren – belang van de betrokkene bij vernietiging van de bestreden uitspraak niet evident.7.De schriftuur bevat niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in een dergelijk geval vereiste toelichting. Dat betekent dat de betrokkene op de voet van art. 80a RO in het door hem ingestelde beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard en dat de middelen verder geen bespreking behoeven.
11. Mocht de Hoge Raad mij hierin niet volgen, ben ik bereid de middelen alsnog inhoudelijk te bespreken.
12. Deze conclusie strekt tot ertoe dat de betrokkene op de voet van art. 80a RO in het beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑03‑2020
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, NJ 2018/475.
Vgl. onder meer HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:512.
Vgl. ook HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1016, NJ 1999/75.
Zie onder meer de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge (ECLI:PHR:2009:BG4258) voorafgaand aan HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4258, NJ 2009/121.
Vgl. ook HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4536.
Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3622, NJ 2015/135 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430.