HR, 28-01-2014, nr. 11/01627
ECLI:NL:HR:2014:178, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2014
- Zaaknummer
11/01627
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:178, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑01‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0367, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2423, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2423, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:178, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0048
Uitspraak 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
1. Slagende bewijsklacht witwassen. 2. Op de gronden vermeld in de conclusie AG is het middel, dat klaagt dat het Hof de vordering van de b.p. en de in verband daarmee opgelegde svm ten onrechte heeft toegewezen resp. opgelegd, terecht voorgesteld.
Partij(en)
28 januari 2014
Strafkamer
nr. S 11/01627
SG/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 maart 2011, nummer 21/003636-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal J. Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor zover het de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde feit, de strafoplegging en de beslissingen naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij betreft, dat de Hoge Raad zal vaststellen dat bij de behandeling van het cassatieberoep de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, dat de Hoge Raad de zaak naar het/een gerechtshof zal terugwijzen/verwijzen teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat uit de gebezigde bewijsvoering met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstip(pen) in de periode van 22 maart 2006 tot en met 13 april 2006 in de gemeenten Oldenzaal en/of Enschede een voorwerp, te weten geldbedragen, en wel:
- op 22 maart 2006 een contante storting van euro 9.500,-- op bankrekening [0001], en
- op 13 april 2006 een contante storting van euro 4.000,-- op bankrekening [0001], voorhanden heeft gehad terwijl hij (telkens) wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt in het bijzonder op de volgende bewijsmiddelen:
"98. Het schriftelijk bescheid, zijnde een rekeningafschrift SNS-bank, pagina 19057 (Map VI, zaaksdossier 19), voor zover inhoudende: (zie bijlage 26 bij deze aanvulling):
Op 22 maart 2006 stort [verdachte] per kas € 9.500 op zijn rekening en laat dat bedrag vervolgens op dezelfde datum doorstorten op de rekening van [betrokkene 1] onder vermelding van 'zoals afgesproken'.
99. Het schriftelijk bescheid, zijnde een rekeningafschrift SNS-bank, pagina's 19051 (Map VI, zaaksdossier 19), voor zover inhoudende: (zie bijlage 27 bij deze aanvulling):
Op 13 april 2006 is er per kas € 4.000 gestort op rekening van [verdachte]. [verdachte] heeft dezelfde dag € 3.878,16 overgemaakt op rekening van [betrokkene 1] onder vermelding van 'salaris vergoeding [A]'.
100. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 6 april 2006 (Map VI, pagina's 19176- 19177, zaaksdossier 19), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Omdat ik echter geen wit inkomen heb, kan ik geen hypotheek krijgen. [verdachte] heeft mij toen een vriendendienst bewezen. Hij gaf mij een werkgeversverklaring waaruit bleek dat ik in loondienst was bij [A]. Met die werkgeversverklaring kon ik een hypotheek krijgen bij de Bank of Scotland.
[A] heeft een maand loon op de rekening van mij gestort. Ik kon zo een bankafschrift tonen aan de bank. Het geld heb ik cash aan [verdachte] betaald.
101. Het in de wettelijke vorm opgemaakte zaaksproces-verbaal van 15 februari 2007, met de daarbij behorende bijlagen, betreffende zaaknummer 19: Witwassen (Map VI, pagina's 19002 e.v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, op bladzijde 19008: zakelijk weergegeven:
Naar aanleiding van ingekomen informatie uit het Bedrijfs Processen Systeem van politie Twente is door de politie op 15 april 2004 een instap gedaan in het perceel [a-straat 1] te [plaats], waar [betrokkene 1] woont. Er is een behoorlijke hoeveelheid softdrugs aangetroffen, alsmede een tweetal vuurwapens en € 22.500 aan contant geld.
102. Het in de wettelijke vorm opgemaakte zaaksproces-verbaal van 15 februari 2007, met de daarbij behorende bijlagen, betreffende zaaknummer 19: Witwassen (Map VI, pagina's 19002 e.v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, op bladzijde 19005 en 19006: zakelijk weergegeven:
De rekening [0002] op naam van [betrokkene 1] wordt vrijwel alleen gevoed door contante stortingen van een behoorlijke omvang, terwijl niet duidelijk is waar het geld vandaan komt omdat [betrokkene 1] geen looninkomsten heeft gehad vanaf 1-1-2001."
3.2.3.
Voorts heeft het Hof met betrekking tot de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
"Uit het betalingsverkeer waarvan de tenlastelegging bij feit 4 melding maakt blijkt dat [betrokkene 1] (in maart 2006 en april 2006) aan verdachte tot twee keer toe de relevante betalingen deed, zonder een aanwijsbaar reguliere herkomst. Deze beide omstandigheden samengenomen leiden tot het oordeel dat verdachte minst genomen moest weten dat [betrokkene 1] deze betalingen deed uit of met niet regulier verkregen geld, geld dat in elk geval door [betrokkene 1] niet verantwoord was of werd tegenover de fiscus. [betrokkene 1] zelf zegt dat hij niet over enig eigen "wit" inkomen beschikte. Voor in elk geval één van deze betalingen geldt dat deze bedoeld was om verdachte te compenseren voor een betaling die verdachte aan [betrokkene 1] had gedaan of zou doen teneinde te doen voorkomen dat [betrokkene 1] een regulier arbeidsinkomen had, een betaling die aan [betrokkene 1] was gedaan als zou er sprake zijn van inkomen uit arbeid, en die [betrokkene 1] in staat heeft gesteld (op grond van valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties) een hypotheek te verkrijgen (...). Waarom verdachte met betrekking tot die andere betaling, die in dezelfde periode plaatsvond, met recht en reden anders kon of mocht denken over de herkomst van het daarmee gemoeide geld is niet aannemelijk geworden."
3.3.
Uit de gebezigde bewijsvoering kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte "wist" dat de op zijn bankrekening gestorte geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
3.4.
Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het zevende middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten onrechte heeft toegewezen respectievelijk heeft opgelegd.
4.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 8.2 tot en met 8.4 is het middel terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder4 tenlastegelegde, de strafoplegging (de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel daaronder begrepen), alsmede de beslissing op de vordering van de benadeelde partij;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2014.
Conclusie 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
1. Slagende bewijsklacht witwassen. 2. Op de gronden vermeld in de conclusie AG is het middel, dat klaagt dat het Hof de vordering van de b.p. en de in verband daarmee opgelegde svm ten onrechte heeft toegewezen resp. opgelegd, terecht voorgesteld.
Nr. 11/01627
Mr. Wortel
Zitting 17 december 2013
conclusie inzake
[verdachte]
1.1 Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld tegen een op 23 maart 2011 uitgesproken arrest van het Gerechtshof Arnhem, waarbij de verdachte wegens (1) “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, (2) “oplichting, meermalen gepleegd”, (3) “oplichting”, (4 primair) “witwassen, meermalen gepleegd” en (5 subsidiair) “verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd” is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
1.2 Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld.
2.1 Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ter zake van het als feit 1 tenlastegelegde feit niet naar behoren met redenen is omkleed omdat in de bewezenverklaring bij één van de negen valselijk opgemaakte geschriften (‘werkgeversverklaringen’, met in enkele gevallen ook salarisspecificaties) een ander jaartal is vermeld dan in de bewijsmiddelen is te vinden. Blijkens bewijsmiddel 75 (bijlage 22) gaat het om een werkgeversverklaring met de datum 23 november 2004, terwijl in de bewezenverklaring 23 november 2005 is genoemd.
2.2 Aangezien de bewezenverklaring van dit feit betrekking heeft op negen van zulke valselijk opgemaakte werkgeversverklaringen, en bovendien diverse andere misdrijven van aanzienlijke ernst zijn bewezenverklaard, is deze misslag in de (tenlastelegging en) bewezenverklaring van ondergeschikt belang. Ook omdat zowel het goede als het foute jaartal in de datering van dit bescheid binnen de in de bewezenverklaring genoemde periode vallen (1 januari 2003 tot en met 5 september 2006), zal de Hoge Raad de misslag kunnen herstellen door in de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit bij de voorlaatste asterisk het jaartal verbeterd te lezen als 23 november 2004.
Door deze verbeterde lezing komt de feitelijke grondslag aan de klacht te ontvallen zodat het middel faalt.
3.1 Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ter zake van het als feit 2 tenlastegelegde treft niet naar behoren met redenen is omkleed omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat Bank of Scotland door de in de bewezenverklaring bedoelde, valselijk opgemaakte, stukken (werkgeversverklaring en/of salarisspecificatie) is bewogen tot de afgifte van een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 120.000,-.
3.2 De klacht mist doel. Uit de bewijsmiddelen 3 (een verklaring van de verdachte), 4 (een verklaring van [betrokkene 1]) en 8 (aangifte namens Bank of Scotland) kon het Hof afleiden dat [betrokkene 1] geen hypothecair krediet kon krijgen omdat hij geen “wit inkomen” had, en Bank of Scotland de hypothecaire lening alleen heeft verstrekt omdat [betrokkene 1] de door de verdachte valselijk opgemaakte werkgeversverklaring heeft overgelegd. Op grond van deze bewijsmiddelen kon het Hof aannemen dat Bank of Scotland door een listige kunstgreep tot afgifte is bewogen.
3.3 Het middel bevat voorts de klacht dat de bewezenverklaring van dit feit een motiveringsgebrek vertoont omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat er bij het oplichten van ING Bank sprake is geweest van een bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 2].
3.4 Ook deze klacht mist doel. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de bij 65 tot en met 72 genoemde geschriften, heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte een valse werkgeversverklaring en een valse salarisspecificatie heeft vervaardigd opdat [betrokkene 2] het jegens Westland Utrecht Hypotheekbank (onderdeel van ING N.V.) kon doen voorkomen alsof hij in vaste dienst was en een salaris genoot, en zodoende het krediet kon krijgen dat hem zonder deze kunstgreep niet zou zijn verstrekt. De bewijsmiddelen zijn ook ten aanzien van dit onderdeel van de bewezenverklaring toereikend voor het bewezen verklaren van medeplegen van oplichting. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd is in dit verband niet van belang dat de hypothecaire lening via een (onwetende) tussenpersoon is aangevraagd.
Het middel faalt.
4.1 Het derde middel klaagt erover dat de bewezenverklaring ter zake van het als feit 3 tenlastegelegde feit niet naar behoren met redenen is omkleed omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat Fortis Hypotheekbank N.V. door de in de bewezenverklaring bedoelde, valselijk opgemaakte, stukken (valse huurcontracten, waarmee het werd voorgesteld alsof de onroerende zaak waarvoor hypothecair krediet werd aangevraagd was verhuurd) is bewogen tot de afgifte van een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 350.000,-.
4.2 Het middel faalt. Met name uit de namens Fortis Bank afgelegde verklaring (bewijsmiddel 88), voor zover inhoudende dat de desbetreffende onroerende zaak “is gefinancierd waarbij 2 huurcontracten zijn geleverd als inkomensgegevens” en met die huurcontracten “werd aangetoond dat de huuropbrengsten van het pand voldoende zouden zijn om de hypotheek te rechtvaardigen” kon het Hof afleiden dat de valse huurcontracten bij de beslissing over de kredietverlening daadwerkelijk een rol hebben gespeeld, en er dus een oorzakelijk verband is tussen deze listige kunstgreep en het bewogen zijn van Fortis Hypotheekbank N.V. tot afgifte van de lening. De in hoger beroep afgelegde verklaring van [betrokkene 3] kan dit bewijsoordeel niet onbegrijpelijk maken. Weliswaar houdt deze verklaring in dat [betrokkene 3], destijds werkzaam bij (een dochterbedrijf van) Fortis, ten tijde van de financieringsaanvraag wist dat het desbetreffende pand leeg stond en dat de verdachte de huurcontracten “in een later stadium” heeft overgelegd, maar deze verklaring houdt ook in dat Fortis haar offerte onder voorwaarden had uitgebracht en dat het overleggen van de huurcontracten wezenlijk was voor de toekenning van het krediet.
5.1 Het vierde middel komt op tegen de bewezenverklaring ter zake van het als feit 4 tenlastegelegde ‘witwassen’, welke bewezenverklaring luidt dat de verdachte:
“op tijdstip(pen) in de periode van 22 maart 2006 tot en met 13 april 2006 in de gemeenten Oldenzaal en/of Enschede een voorwerp, te weten geldbedragen, en wel:
- op 22 maart 2006 een contante storting van euro 9.500,-- op bankrekening [0001], en
- op 13 april 2006 een contante storting van euro 4.000,-- op bankrekening [0001],
voorhanden heeft gehad terwijl hij (telkens) wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;”
5.2 in de bestreden uitspraak is overwogen:
“Uit het betalingsverkeer waarvan de tenlastelegging bij feit 4 melding maakt blijkt dat [betrokkene 1] in (maart 2006 en april 2006) aan verdachte tot twee keer toe de relevante betalingen deed, zonder een aanwijsbaar reguliere herkomst. Deze beide omstandigheden samengenomen leiden tot het oordeel dat verdachte minst genomen moest weten dat [betrokkene 1] deze betalingen deed uit of met niet regulier verkregen geld, geld dat in elk geval door [betrokkene 1] niet verantwoord was of werd tegenover de fiscus. [betrokkene 1] zelf zegt dat hij niet over enig eigen "wit" inkomen beschikte. Voor in elk geval één van deze betalingen geldt dat deze bedoeld was om verdachte te compenseren voor een betaling die verdachte aan [betrokkene 1] had gedaan of zou doen teneinde te doen voorkomen dat [betrokkene 1] een regulier arbeidsinkomen had, een betaling die aan [betrokkene 1] was gedaan als zou er sprake zijn van inkomen uit arbeid, en die [betrokkene 1] in staat heeft gesteld (op grond van valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties) een hypotheek te verkrijgen (zie feit I , de eerste vier *). Waarom verdachte met betrekking tot die andere betaling, die in dezelfde periode plaatsvond, met recht en reden anders kon of mocht denken over de herkomst van het daarmee gemoeide geld is niet aannemelijk geworden.”.
5.3 Anders dan (als ik het goed begrijp) het middel wil, kon het Hof aan de als bewijsmiddel 100 voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 1] deze betekenis toekennen dat met de zinsnede “[A] heeft een maand loon op de rekening van mij gestort. Ik kon zo een bankafschrift tonen aan de bank. Het geld heb ik cash aan [verdachte] betaald” is gedoeld op de € 4.000,- die op 13 april 2006 op een rekening van de verdachte werd gestort. Voorts kan uit de bewijsmiddelen 22, 27, 28, 30, 33, 99 en 100, in samenhang bezien, worden afgeleid dat de verdachte en [betrokkene 1] een opzetje hadden bedacht waardoor de laatste bij de aanvraag van hypotheekleningen een bankafschrift kon tonen met een bijgeschreven salaris dat overeenkwam met de (door de verdachte valselijk opgemaakte) werkgeversverklaring, dat [betrokkene 1] daartoe € 4.000,- contant aan de verdachte heeft gegeven, en de verdachte diezelfde dag € 3.878,16 heeft overgemaakt naar een rekening van [betrokkene 1] met de vermelding dat het een door [A] uitgekeerd salaris betrof.
5.4 Aldus kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte op 13 april 2006 een bedrag groot € 4.000,- voorhanden heeft gehad dat afkomstig was van [betrokkene 1].
Met betrekking tot het bedrag van € 9.500,- dat de verdachte volgens de bewezenverklaring op 22 maart 2006 voorhanden heeft gehad, volgt uit de bewijsmiddelen niet méér dan dat dit bedrag op de rekening van de verdachte is gestort, waarna het terstond is overgemaakt naar een rekening van [betrokkene 1] onder de vermelding “zoals afgesproken”. Ik wil aannemen dat het Hof heeft geredeneerd dat deze gang van zaken grote overeenkomst vertoont met wat er op 13 april 2006 geschiedde, en om die reden kan worden aangenomen dat ook het bedrag van € 9.500,- van [betrokkene 1] afkomstig was. Ik laat dit punt verder rusten in verband met het navolgende.
5.5 Kennelijk heeft het Hof aan de gebezigde bewijsmiddelen ontleend dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] niet over (regelmatige) looninkomsten beschikte. Voor zover dat oordeel mede steunt op bewijsmiddel 100, waarin [betrokkene 1] verklaart dat hij “geen wit inkomen” had, past daarbij overigens de kanttekening dat deze verklaring betrekking heeft op de gang van zaken rond de hypotheekaanvraag bij Bank of Scotland, die blijkens bewijsmiddel 8 in de maand april 2004 is gedaan. Voor zover op grond van deze verklaring kan worden aangenomen dat de verdachte de financiële positie van [betrokkene 1] kende, is dat dus wetenschap die de verdachte heeft opgedaan twee jaren vóór het te zijnen laste bewezenverklaarde ‘witwassen’.
Voorts heeft het Hof blijkens de bewijsmiddelen 101 en 102 vastgesteld dat opsporingsambtenaren eerder (overigens ook in de maand april 2004) aanwijzingen hebben gevonden dat [betrokkene 1] zich met (de handel in) softdrugs bezighield en over een vrij fors bedrag aan contant geld beschikte, terwijl zijn bankrekening bijna alleen werd gevoed door contante stortingen zonder duidelijke reden.
5.6 De bewijsmiddelen bieden geen concreet aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de verdachte wist of moest vermoeden dat [betrokkene 1] zich met drugshandel inliet. Evenmin blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen of de verdachte wist hoe het met de bankrekening van [betrokkene 1] gesteld was. De bewijsmiddelen wijzen alleen uit dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] bij diens hypotheekaanvragen geen regulier salaris kon laten zien. Ik geef het Hof onmiddellijk toe dat dit op zichzelf al te denken geeft, ook omdat de kennelijk baanloze [betrokkene 1] in het voorjaar van 2004 een bescheiden stulpje kocht (hypotheeksom € 120.000) maar twee jaar later het oog liet vallen op een huis waarvoor € 470.000 moest worden geleend. Niet slecht voor iemand die het zonder ‘normaal’ arbeidsinkomen moet zien te stellen en de hypotheekbank kennelijk ook geen jaarstukken kan laten zien.
De vraag is evenwel of dit een toereikende feitelijke grondslag is om aan te nemen dat de geldbedragen die [betrokkene 1] op 22 maart 2006 en 13 april 2006 contant aan de verdachte gaf van enig misdrijf afkomstig waren, en of de verdachte zich daarvan bewust heeft moeten zijn. Die in de toelichting op het middel opgeworpen vraag (schriftuur, onderaan p. 15) beantwoord ik ontkennend. Ten aanzien van de misdadige herkomst van deze geldbedragen en de daarop betrekking hebbende wetenschap van de verdachte schieten de gebezigde bewijsmiddelen tekort.
5.7 Als subsidiaire klacht wordt in de toelichting op het middel betoogd dat de bewezenverklaring onverenigbaar is met de lijn die de Hoge Raad heeft uitgezet in zijn arresten van 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7923, NJ 2008/16, 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6910, NJ 2013/266 (van dezelfde datum ook ECLI:NL:HR:2013:BX4605, NJ 2013/264 en ECLI:NL:HR:2013:BX4585) en van 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3302.
5.8 Deze uitspraken beogen te waarborgen dat een witwashandeling, gelegen in voorhanden hebben of verwerven van een uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp, slechts een strafbaar feit oplevert indien zulk voorhanden hebben of verwerven een zelfstandig verwijt rechtvaardigt naast de strafbaarheid van de gedraging die tot bezitsverkrijging heeft gevoerd. Daarom eist de Hoge Raad in die gevallen waarin het om de buit of het voortbrengsel van een zelf gepleegd misdrijf gaat, voor bewezenverklaring van voorhanden hebben of verwerven in de zin van de art. 420bis e.v. Sr – mede gelet op de wetsgeschiedenis, waarin de integriteit van het financieel en economisch verkeer als te beschermen rechtsgoed is genoemd – dat de feiten en omstandigheden worden benoemd waaruit kan worden afgeleid dat het voorhanden hebben of verwerven gericht was op verbergen of verhullen van de criminele herkomst.
5.9 Die kwestie is hier niet aan de orde. Hier zit het bewijsmanco reeds in de ‘criminele herkomst’ van de in de bewezenverklaring genoemde bedragen van € 9.500,- en € 4.000,-. De door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden impliceren dat in elk geval die € 4.000,- een middel is geweest om een doel te bereiken. Met het oogmerk een bankafschrift met een fictief salaris te kunnen produceren is dit geldbedrag van hand tot hand, en vervolgens van bankrekening naar bankrekening gegaan. Zo heeft het voorhanden gehouden bedrag voor de voorbereiding van oplichting gediend, maar dat geeft er nog geen ‘criminele herkomst’ aan.
5.10 Als een persoonlijke waarneming voeg ik daaraan toe dat deze zaak toch wel iets gemeen heeft met de zaken die de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad hebben opgeleverd. Al deze zaken lijken er op te wijzen dat bij het achterhalen van grote(re) hoeveelheden contant geld vrij consequent ook ‘witwassen’ ten laste wordt gelegd, naast de misdrijven waardoor het voordeel kon worden behaald. Of, zoals in deze zaak, naast de misdrijven bij het begaan waarvan het geld een rol heeft gespeeld. Als ik dat goed zie, vraag ik me af welke afweging in termen van handhavingsrendement aan deze wijze van tenlasteleggen ten grondslag kan liggen. In die gevallen waarin kan worden vastgesteld dat iemand met crimineel gedrag grof geld heeft kunnen verdienen, zal dat zeker van invloed zijn op de hoogte van de straf, maar het lijkt me niet realistisch te verwachten dat die straf nog weer hoger zal worden omdat het voorhanden hebben/houden van de buit als een zelfstandig feit op de dagvaarding figureert. Iets dergelijks geldt ook voor de onderhavige zaak. Het oplichten van kredietverleners in verband met vastgoedtransacties is een zó schadelijk fenomeen dat een strenge straf spoedig in de rede ligt, maar ik zie werkelijk niet wat het afzonderlijk ten laste leggen van ‘witwassen’ van de relatief geringe bedragen die kennelijk zijn gebruikt bij de voorbereiding van enkele van de onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde oplichtingshandelingen, waarvan de totale inzet vele tonnen beloopt, nog aan de straftoemeting zou kunnen toevoegen.
Als ik goed zie dat de art. 420bis e.v. Sr vrij automatisch van stal worden gehaald in alle gevallen waarin grote(re) bedragen aan contant geld zijn getraceerd, meen ik niet te ver te gaan door er op te wijzen dat het rendement daarvan, naast het vervolgen voor de onder- of achterliggende misdrijven, onduidelijk is terwijl de rechter wordt gedwongen zijn toch al schaarse tijd te besteden aan ingewikkelde bewijsconstructies die voor de verdediging een extra impuls kunnen zijn rechtsmiddelen aan te wenden.
Intussen is het middel terecht voorgesteld.
6.1 Het vijfde middel komt op tegen de bewezenverklaring ter zake van het onder 5 tenlastegelegde feit met de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte zich alle daarin genoemde geldbedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend.
6.2 Deze bewezenverklaring luidt dat de verdachte
“in de maand augustus 2006 in Nederland opzettelijk geld, toebehorende aan nader te noemen rechthebbende(n), en wel:
op 21 augustus 2006 een geldbedrag van euro 24.166,15 en/of een geldbedrag van euro 115.397,85, toebehorende aan Vereniging van Eigenaren [C], en
op of omstreeks 16 augustus 2006 een geldbedrag van euro 15.000,- en op of omstreeks 22 augustus 2006 een geldbedrag van euro 18.000,--, toebehorende aan de Coöperatieve Vereniging van Eigenaren in het winkelcentrum [D], en
op of omstreeks 22 augustus 2006 een geldbedrag van euro 51.823,63, toebehorende aan [E] te [plaats],
welke geldbedragen verdachte telkens uit hoofde van zijn beroep, te weten als directeur van [A] BV, zijnde de gemachtigde om namens de voornoemde rechthebbenden de bankrekeningen van die rechthebbenden te beheren, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;”
6.3 De bewezenverklaring steunt, naast de bewijsmiddelen 1 en 2, in het bijzonder op de bewijsmiddelen 103 tot en met 122, weergegeven op de bladzijden 19 tot en met 23 van de aanvulling op het bestreden arrest. Opmerking verdient dat bladzijde 22 van deze aanvulling aanvankelijk ontbrak, en mede naar aanleiding van een verzoek van de steller van de middelen nadien bij de stukken is gevoegd.
6.4 In de bestreden uitspraak is overwogen:
“Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde is het hof van oordeel dat verdachte weliswaar bevoegd was de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen als directeur van [A] BV onder zich te hebben. Hij was echter niet bevoegd als heer en meester over deze geldbedragen te beschikken door deze naar een eigen rekening van [B] BV over te boeken.
De verdediging heeft als verweer aangevoerd dat verdachte met zijn handelen (het verwijt van feit 5) heeft willen voorkomen dat die gelden binnen een dreigend faillissement van [A] BV zouden komen te vallen. Daarom zou het opzet op wederrechtelijke toeëigening niet bewezenverklaard kunnen worden. Wat hier ook van zij, naar het oordeel van het hof is van een te begrijpen noodzaak om vanwege die aangevoerde reden het geld zo weg te sluizen op geen enkele manier gebleken. Nu de feitelijke grondslag aan dat verweer ontbreekt, wordt het verweer verworpen.”
6.5 In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof met deze overwegingen geen beslissing heeft gegeven op de tot verweer opgeworpen stelling dat het verplaatsen van geld, in de door de verdachte gegeven lezing uit beduchtheid voor een déconfiture van [A] BV, niet mag worden beschouwd als het (onbevoegd) verrichten van betalingen, en daarom niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich die saldi opzettelijk en wederrechtelijk heeft toegeëigend.
6.6 De hiervoor weergegeven overwegingen zullen aldus verstaan moeten worden dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in de (financiële) gang van zaken bij [A] BV een reden heeft kunnen vinden voor het overboeken van de aan deze vennootschap toevertrouwde gelden naar rekeningen ten name van zichzelf en van een andere vennootschap.
Blijkens de bewijsmiddelen heeft de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde bedragen buiten medeweten van de rechthebbenden laten overboeken naar rekeningen ten name van hemzelf en van [B] BV, waarvan de verdachte de directeur was. Overigens blijkt uit de bewijsmiddelen ook dat de verdachte in zijn hoedanigheid van directeur van [A] BV voor betalingen van bedragen hoger dan € 10.000,- toestemming van de Vereniging van Eigenaren [C] nodig had, dat de verdachte vanaf 15 augustus 2006 voor het bestuur van deze rechthebbende onbereikbaar was, en dat de verdachte op 24, 25 en 28 augustus met pin-/kastransacties grote bedragen heeft opgenomen van de rekening ten name van [B] BV.
6.7 Uit de bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte als heer en meester heeft beschikt over de in de bewezenverklaring genoemde gelden, en die gelden aldus buiten de macht van de rechthebbenden heeft gebracht. De bewezenverklaring dat de verdachte zich die gelden opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend is voldoende met redenen omkleed, en het in dit middel bedoelde verweer is toereikend gemotiveerd verworpen.
Het middel faalt.
7 Het zesde middel klaagt over de motivering van de in hoger beroep opgelegde straf.
In verband met het slagen van het vierde middel (waardoor het belang aan het onderhavige middel ontvalt) beperk ik me ertoe op te merken dat de enkele omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in hoger beroep een straf heeft geëist die tot een kortere onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming zou leiden de appelrechter niet op straffe van nietigheid noopt nadrukkelijk uiteen te zetten waarom naar zijn oordeel met die gevorderde straf niet kan worden volstaan.
Overigens kan de strafmotivering in cassatie slechts op eventuele onbegrijpelijkheid worden onderzocht. Met het oog op het aantal bewezenverklaarde feiten en de ernst daarvan lijkt mij twee jaar gevangenis geen opvallend zware straf genoemd te kunnen worden. Het komt mij daarom voor dat het middel, als de Hoge Raad aan beoordeling daarvan toe zou kunnen komen, weinig kans van slagen zou hebben.
8.1 Het zevende middel heeft betrekking op de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van de zogenaamde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij is in de bestreden uitspraak overwogen:
“De vordering van de benadeelde partij ABN AMRO Bank Hypothekengroep
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 118.391,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. De benadeelde partij heeft bij fax-bericht van 10 september 2009 de vordering verlaagd tot een bedrag van EUR 79.049,55.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof acht de vordering van de benadeelde partij niet onrechtmatig en gegrond.
Bovendien is de vordering of de hoogte daarvan door de verdediging niet betwist. Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat verdachte deze schade betaalt volgt de maatregel van 36f Wetboek van strafrecht.”
8.2 De stelling in het middel is samengevat de volgende.
Kennelijk doelt het Hof met “fax-bericht van 10 september 2009” op een op die datum ontvangen brief gedateerd 8 september 2009, waarin ABN AMRO Bank verwijst naar een bijgevoegde specificatie van haar vordering. Die specificatie somt op het door het Hof genoemde bedrag, en vermeldt gegevens van een hypothecaire geldlening aan [betrokkene 2] in verband met de aankoop, in oktober 2005, van het pand [a-straat 2] te [plaats] ([betrokkene 2] kocht het pand van de verdachte en kwam vervolgens zijn afbetalingsverplichtingen niet na, waarna het pand executoriaal is verkocht). De in eerste aanleg ingediende vordering van ABN AMRO Bank vermeldt echter gegevens die te herleiden zijn op een andere transactie, te weten de aankoop van het pand [b-straat 1] te [plaats] door [betrokkene 4] in september 2003.
Laatstgenoemde transactie is in de bewezenverklaring terug te vinden als oplichting (feit 2, vierde asterisk) en het daarmee in verband staande valsheidsdelict (feit 1, zesde asterisk). De transactie van [betrokkene 2] in oktober 2005 is daarentegen niet in de tenlastelegging opgenomen (feit 2, vijfde asterisk en feit 1, zevende asterisk, betreffen de aankoop van een ander pand door [betrokkene 2], in juli 2005).
Het Hof heeft dus miskend dat de in hoger beroep gehandhaafde, doch op een lager bedrag gestelde, vordering een ander feit betreft dan waarop de in eerste aanleg ingediende vordering betrekking heeft, en bovendien samenhangt met een feit dat niet in de bewezenverklaring is terug te vinden.
8.3 Met de kanttekening dat de vermelding, op het formulier waarmee ABN AMRO Bank in eerste aanleg haar vordering heeft ingediend, van het feit waarop de vordering betrekking heeft kennelijk niet namens de benadeelde partij is ingevuld maar door een medewerker van het parket of van de griffie (gelet op de gebruikte balpen, het handschrift en de overige gegevens), lijkt de klacht mij gegrond. De ‘specificatie’ die ABN AMRO Bank in hoger beroep heeft overgelegd (door het Hof opgevat als een vermindering van haar vordering) laat er geen misverstand over bestaan dat het gaat om een in oktober 2005 verstrekte hypotheek, terwijl in het in eerste aanleg ingediende vorderingsformulier “in of omstreeks sept. 2003” is vermeld. Daarbij wil ik van de steller van het middel wel aannemen dat het in dat formulier genoemde nummer correspondeert met een in het dossier genoemd nummer van de aan [betrokkene 4] verstrekte lening (in de mij ter hand gestelde papierstapel zit nu weer niet p. 13078).
8.4 Zoals het Hof overwoog, is de in hoger beroep gehandhaafde vordering van de benadeelde partij aldaar onbetwist gebleven. Het komt mij evenwel voor dat ook ambtshalve opgemerkt had behoren te worden dat ABN AMRO Bank de grondslag van haar vordering wijzigde, ten gevolge waarvan niet langer kan worden vastgesteld dat zij betrekking heeft op schade die is geleden als gevolg van een in deze zaak bewezenverklaard feit. Naar mijn inzicht treft het middel daarom doel. Als alles loopt zoals het behoort, zal ABN AMRO Bank na terugwijzing of verwijzing nog de gelegenheid krijgen te laten weten welk vervolg zij wenst te geven aan haar in eerste aanleg ingediende vordering, waaraan trouwens opvalt dat er geen rente is meegevorderd.
9. Het achtste middel klaagt onmiskenbaar terecht over het niet in acht nemen van de redelijke termijn voor de behandeling van dit cassatieberoep, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, doordat de stukken van dit op 31 maart 2011 ingestelde cassatieberoep eerst op 26 april 2013 ter griffie van de Hoge Raad zijn aangekomen (en op 20 september 2013, nadat was geconstateerd dat die stukken onvolledig waren, in het ontbrekende is voorzien).
Indien de Hoge Raad de strekking van deze conclusie kan volgen, kan het aan de rechter naar wie de zaak voor verdere behandeling wordt terug- of verwezen worden overgelaten om het aan deze termijnoverschrijding te verbinden rechtsgevolg te bepalen.
10.1 Het eerste, het tweede, het derde en het vijfde middel lenen zich voor afdoening overeenkomstig art. 81 RO.
Het vierde, het zevende en het achtste middel zijn terecht voorgesteld, hetgeen tot de na te noemen beslissing zal moeten leiden, ten gevolge waarvan het zesde middel geen bespreking meer behoeft.
10.2 Op het laatste moment werd ik er op gewezen dat de benadeelde partij nog niet in staat is gesteld op het zevende middel te reageren. Om te voorkomen dat de redelijke termijn voor de behandeling van dit beroep nog weer verder overschreden raakt, concludeer ik niettemin op de daarvoor vastgestelde datum. Naar aanleiding van een eventuele reactie van de benadeelde partij kan desgewenst aanvullend worden geconcludeerd.
10.3 Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd doch uitsluitend voor zover het de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde feit, de strafoplegging en de beslissingen naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij betreft, dat de Hoge Raad zal vaststellen dat bij de behandeling van dit cassatieberoep de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, dat de Hoge Raad de zaak naar het/een Gerechtshof zal terugwijzen/verwijzen teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en dat het beroep voor al het overige zal worden verworpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
wnd A-G