Rov. 2.2 - 2.4 van de bestreden beschikking, hier enigszins verkort weergegeven.
HR, 14-03-2014, nr. 13/03577
ECLI:NL:HR:2014:631
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2014
- Zaaknummer
13/03577
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:631, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑03‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3928, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:20, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:20, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:631, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Partneralimentatie. Verlenging onderhoudsplicht na verstrijken termijn van twaalf jaar. Art. 1:157 lid 4 en art. 1:158 BW.
Partij(en)
14 maart 2014
Eerste Kamer
13/03577
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
In de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van der Beek.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 496421 FA RK 11-6346 van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.115.514/01 van het gerechtshof Amsterdam van 23 april 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 30 januari 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 14 maart 2014.
Conclusie 17‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Partneralimentatie. Verlenging onderhoudsplicht na verstrijken termijn van twaalf jaar. Art. 1:157 lid 4 en art. 1:158 BW.
Partij(en)
13/03577
Mr. F.F. Langemeijer
17 januari 2014
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
Het gaat in deze alimentatiezaak om de afwijzing van een verzoek van de vrouw tot verlenging van de onderhoudsplicht nadat de termijn van twaalf jaar is verstreken.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof vastgestelde feiten1.:
1.1.1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (de man) zijn op 17 oktober 1986 gehuwd. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 20 oktober 1999. In een op 17 juni 1999 ondertekend convenant zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud zou voldoen van (afgerond) ƒ 1.500,-/€ 681,- per maand. Als gevolg van indexering is de uitkering opgelopen tot € 914,- per maand.
1.1.2.
Op 20 oktober 2011 is de onderhoudsverplichting van de man van rechtswege komen te vervallen2..
1.1.3.
De vrouw is geboren in februari 1935. Zij is in de jaren '80 op medische gronden afgekeurd, waarna zij een WAO-uitkering heeft ontvangen. Inmiddels heeft zij een AOW-uitkering, groot € 985,- netto per maand.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift van 26 juli 2011 heeft de vrouw aan de rechtbank te Amsterdam verzocht de onderhoudsplicht van de man te verlengen voor een maximale duur. Zij heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de beëindiging van de onderhoudsbijdrage in dit geval zo ingrijpend is dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd (art. 1:157 lid 5 BW). De man heeft verweer gevoerd.
1.3.
Bij beschikking van 25 juli 2012 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.
1.4.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 23 april 2013 heeft het gerechtshof Amsterdam de beschikking van de rechtbank bekrachtigd3..
1.5.
Namens de vrouw is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld4.. Namens de man is in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Art. 1:157 lid 4 in verbinding met art. 1:158 BW brengt mee dat de onderhoudsverplichting van de man van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren. De termijn vangt aan op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof heeft onbestreden vastgesteld dat in dit geval de termijn verstreek op 20 oktober 2011. Het vijfde lid van artikel 1:157 BW bepaalt dat indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van deze termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van degene die tot de uitkering gerechtigd is, de rechter op diens verzoek alsnog een termijn kan vaststellen5.. Voor zulk een verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, die ter zake de stelplicht en bewijslast draagt6..
2.2.
De zojuist genoemde regels zijn van toepassing op alimentaties die op of na 1 juli 1994 door de rechter zijn toegekend of tussen de partijen zijn overeengekomen. De onderhavige zaak behoort tot de ‘nieuwe’ gevallen. Voor onderhoudsverplichtingen die vóór 1 juli 1994 door de rechter waren toegekend of overeengekomen (de ‘oude’ gevallen) voorzag art. II, leden 2 - 4, WLA in een eigen materiële regeling7..
2.3.
Het hof is van oordeel dat het wegvallen van de onderhoudsplicht van de man per 20 oktober 2011 kan worden beschouwd als een voor de vrouw ingrijpende terugval in inkomen (rov. 4.4). Die constatering is in cassatie niet bestreden. Het cassatiemiddel is gericht tegen het daarop volgende oordeel dat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in de gegeven omstandigheden deze terugval in inkomen van de vrouw kan worden gevergd. De primaire klacht houdt in dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan: reeds op basis van (i) de omstandigheid dat de vrouw een oudere gescheiden vrouw is (te weten: gescheiden op haar 64e en in oktober 2011 76 jaar oud) en (ii) de omstandigheid dat zij al lange tijd alimentatie ontvangt en niet meer in staat is zelf op passende wijze in haar levensonderhoud te voorzien, had het hof moeten aannemen dat de terugval in inkomen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Indien op grond van deze twee omstandigheden reeds sprake is van bijzondere omstandigheden zoals vereist voor toepassing van art. 1:157 lid 5 BW, is volgens de vrouw niet meer relevant of zij in de verstreken periode van twaalf jaar alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mag worden om tot financiële zekerheid te geraken, zoals het hof overweegt8..
2.4.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel (Kamerstukken 19 295) had de regering een beperkte overgangsregeling voorgesteld voor vrouwen die gescheiden zijn in een periode waarin nog geen sprake was van een wettelijke limitering van de onderhoudsplicht. Nadat het wetsvoorstel in de Eerste Kamer op bezwaren was gestuit, heeft de regering een wetsvoorstel tot wijziging ingediend (de novelle, Kamerstukken 22 170). Daarin werd, na een amendement, een nieuwe overgangsregeling opgenomen waarin rekening werd gehouden met de positie van vrouwen die tijdens hun huwelijk, mede in verband met de destijds geldende maatschappelijke opvattingen9.en tradities en daaraan gerelateerde rolpatronen, zich onvoldoende hebben kunnen instellen op een beperking bij wet van de duur van de onderhoudsplicht en op de consequentie dat zij na beëindiging van de alimentatieperiode zelf in hun levensonderhoud zouden moeten voorzien: zie art. II, leden 2 - 4, van de Wet limitering alimentatie.
2.5.
De voorgestelde regeling ging uit van de gedachte dat gewezen echtgenoten, zelfs wanneer zij ten tijde van de scheiding de zorg voor een of meer kinderen uit het huwelijk dragen, na verloop van tijd (weer) in staat geacht moeten worden zelf in hun levensonderhoud te voorzien; een gewenningstermijn van twaalf jaar werd daarvoor toereikend geacht. De regering had daarbij kennelijk voor ogen: het voorzien in hun levensonderhoud door middel van inkomsten uit arbeid of een uitkering die inkomsten uit arbeid vervangt. Aanvankelijk werd een zesde lid in art. 1:157 BW voorgesteld, dat inhield dat een verlenging van de termijn als bedoeld in het vijfde lid niet tot gevolg kan hebben dat de partneralimentatie later eindigt dan op de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de tot uitkering gerechtigde recht krijgt op een algemeen ouderdomspensioen ingevolge de A.O.W.10.In de novelle heeft de regering dit gedeelte van het wetsvoorstel teruggenomen en het verder aan de rechter overgelaten, te beoordelen of er aanleiding is voor een verlenging van de termijn wanneer de alimentatie-ontvanger recht krijgt op een algemeen ouderdomspensioen11..
2.6.
De verwijzing in het cassatierekest naar de aangehaalde passages uit de memorie van antwoord miskent m.i. dat deze betrekking hebben op de aanvankelijk voorgestelde regeling. In de parlementaire geschiedenis is steeds het uitzonderingskarakter van de in art. 1:157 lid 5 BW bedoelde verlengingsmogelijkheid benadrukt. In de categorie ‘nieuwe’ gevallen gaat het erom of aan de zijde van de alimentatiegerechtigde bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die, gelet op de ingrijpende aard van de beëindiging, in beginsel meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn: in hoeverre zijn of haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk en of hij of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Indien de rechter de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde in beginsel zwaarwegend genoeg acht, zal hij vervolgens ook omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige, waaronder diens draagkracht, in de beoordeling moeten betrekken12..
2.7.
Het hof heeft deze maatstaf in rov. 4.3 van de thans bestreden beschikking vooropgesteld. Deze maatstaf sluit overigens niet uit dat de rechter ook rekening houdt met later opgekomen omstandigheden. In zijn beschikking van 6 november 200913.overwoog de Hoge Raad:
"Anders dan het onderdeel betoogt, staat de enkele omstandigheid dat het ontbreken van verdiencapaciteit bij de alimentatiegerechtigde het gevolg is van arbeidsongeschiktheid, die is ontstaan na de echtscheiding, niet eraan in de weg dat de rechter die gezondheidstoestand of arbeidsongeschiktheid als factor in aanmerking neemt bij de beantwoording van de vraag of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Aan de strekking van art. 1:157 BW kan niet worden ontleend dat aan omstandigheden die geen verband houden met het huwelijk elk belang moet worden ontzegd.
Welk gewicht aan de bedoelde arbeidsongeschiktheid van de alimentatiegerechtigde toekomt, zal van geval tot geval moeten worden bezien in het geheel van de in aanmerking te nemen omstandigheden, waaronder de mogelijkheden die de alimentatiegerechtigde, gelet op zijn of haar leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en achtergrond, redelijkerwijs heeft gehad zich in de periode van twaalf jaar een eigen inkomen te verwerven."
Uit rov. 3.4.5 van dezelfde beschikking volgt dat aan de afwijzing van een verzoek tot verlenging geen verhoogde, doch slechts de gewone motiveringseisen worden gesteld.
2.8.
Gelet op deze maatstaf, is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De twee in het middel genoemde omstandigheden maken niet a priori dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de in alinea 2.6 aangehaalde rechtspraak. Het hof heeft de mogelijkheden onderzocht die de vrouw, gelet op haar leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en achtergrond, redelijkerwijs heeft gehad om zich in de periode van twaalf jaar (oktober 1999 - 2011) aan te passen aan de nieuwe situatie. Daarbij heeft het hof niet uit het oog verloren dat de vrouw kort vóór haar 65e verjaardag is gescheiden: uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het hof van de vrouw heeft verwacht dat zij inkomsten uit betaald werk zou verwerven. In de redenering van het hof beschikte de vrouw in dit tijdvak over een (inkomen uit arbeid vervangende) uitkering in de vorm van een WAO-uitkering en later een uitkering ingevolge de AOW. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden gevergd om zich aan de nieuwe situatie aan te passen. In reactie op de discussie of de AOW-uitkering voldoende is om zelfstandig (d.w.z. zonder alimentatie) in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de vrouw gedurende periode van twaalf jaar een gedeelte van haar toenmalige inkomsten (bestaande uit de WAO- resp. AOW-uitkering plus alimentatie) had kunnen reserveren voor de periode na het verstrijken van de twaalf jaar. Weliswaar heeft een alimentatieuitkering in het algemeen een consumptief karakter, maar voor zijn oordeel heeft het hof mede van belang geacht de omstandigheid dat de zoon de woonlasten van de vrouw betaalde. Het betoog van de vrouw dat een tijdvak van twaalf jaar te kort is om door besparingen een noemenswaardig ouderdomspensioen op te bouwen, neemt volgens het hof niet weg dat zij langs deze weg wel had kunnen zorgen voor een substantiële aanvulling op haar AOW-uitkering. Volgens het hof is niet gesteld noch gebleken dat zij dit op enigerlei wijze heeft gedaan14.. Ten aanzien van de door de vrouw gestelde financiële lasten, waaronder medische kosten, heeft het hof geoordeeld dat niet is gebleken dat (en hoe) zij haar financiële lasten heeft aangepast, bijvoorbeeld via de door de man in zijn verweerschrift in hoger beroep als mogelijkheid genoemde kortingen en tegemoetkomingen. De waardering van deze omstandigheden is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De redengeving is niet onbegrijpelijk.
2.9.
Het cassatierekest klaagt onder 13 en 16 dat het hof miskent dat de omstandigheid dat de stiefzoon haar woonlasten betaalde niet van (doorslaggevend) belang is. Integendeel, het hof had volgens de vrouw hieruit kunnen afleiden dat de alimentatie kennelijk onvoldoende was afgestemd op haar behoeften. Bovendien mag deze omstandigheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet in het nadeel van de vrouw worden uitgelegd, omdat de zoon óók de huur van de man betaalt.
2.10.
Ook deze klacht treft geen doel. Het feit dat de vrouw in feite geen woonlasten behoefde te dragen heeft het hof als argument kunnen en mogen gebruiken voor de bepaling van de financiële situatie waarin zij verkeert. Het argument dat de zoon ook de huur voor de man betaalt, miskent dat in deze fase van de beoordeling slechts de financiële situatie van de vrouw relevant is. De draagkracht van de man behoeft eerst in de beoordeling te worden betrokken nadat de rechter in beginsel tot het oordeel komt dat de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De subsidiaire motiveringsklacht faalt: zoals gezegd gelden in ‘nieuwe gevallen’ geen verhoogde motiveringseisen voor een afwijzing.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2014
Partijen zijn tijdens een kort geding overeengekomen dat de man vanaf die datum € 450,- per maand zal betalen totdat in eerste aanleg over het verlengingsverzoek zal zijn beslist.
Van het voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel na ontvangst van het afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep is geen gebruik gemaakt.
Wet limitering alimentatie na scheiding, wetten van 28 april 1994, Stb. 1994/324 en 325, met ingang van 1 juli 1994 in het Burgerlijk Wetboek opgenomen. Zie voor een compact overzicht de conclusie van de A-G Keus vóór HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6609 (art. 81 RO), onder 2.14 - 2.19; Asser/De Boer, 2010, nrs. 633 - 633d; T. Janssen, Limitering van partneralimentatie, 2013, blz. 42 - 62.
HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3928, NJ 2009/136 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.1.
Over dit onderscheid: HR 15 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2990, NJ 1999/783.
Zie het cassatierekest onder 10 - 12. De klacht is toegelicht met een verwijzing naar de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 1988-1989, 19 295, nr. 70, blz. 17 en 18, waarin de vrouw de volgende passages onderstreept: “(…) In het bijzonder de omstandigheid dat de verzoekende partij een oudere gescheiden vrouw betreft, zal een factor zijn die een gewichtige rol speelt bij de oordeelsvorming van de rechter terzake. Daarbij zal hij, juist nu het om deze categorie van vrouwen gaat, ook de vraag in zijn oordeel omtrent verlenging en wijziging van alimentatie betrekken of de betrokkenen nog een reële mogelijkheid hebben om in eigen levensonderhoud te voorzien.” Verderop is sprake van “bijzondere omstandigheden, waartoe zeker het geval dat een vrouw reeds zeer lang alimentatie ontvangt en niet meer in staat is om nog op passende wijze in eigen levensonderhoud te voorzien gerekend dient te worden”.
Heel kort gezegd: een verwachting van wederzijdse verzorging ‘totdat de dood ons scheidt’. Zie nader: N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie, diss. 2013, hoofdstuk 2, Zij onderscheidt, i.h.b. op blz. 67, opvattingen waarin partneralimentatie een strikt alimentair karakter heeft (voortdurende solidariteit) en opvattingen waarin partneralimentatie een compensatoir karakter heeft (vergoeding voor huwelijksgerelateerde vermindering van verdiencapaciteit).
Kamerstukken II 1990-1991, 22 170, nr. 3, blz. 2 en 3; 1991-1992, 22 170, nr. 6, blz. 7.
HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3928, NJ 2009/136 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.2. Zie nadien ook: HR 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7004, NJ 2010/63 m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7004, NJ 2010/63 m.nt. S.F.M. Wortmann, reeds aangehaald, rov. 3.5.3.
Een specifiek precedent heb ik niet gevonden. Enigszins vergelijkbare beslissingen zijn: Hof Arnhem 7 februari 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AV3027 (in een ‘oud’ geval); Hof ’s-Hertogenbosch 20 april 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2180 (reserveren van vermogen ter overbrugging van periode tot datum waarop zij AOW-gerechtigd wordt); Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX6243 (reserveren van vermogen voor periode na beëindiging alimentatie).