Hof 's-Hertogenbosch, 28-08-2012, nr. HV 200.102.655
ECLI:NL:GHSHE:2012:BX6243
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-08-2012
- Zaaknummer
HV 200.102.655
- LJN
BX6243
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2012:BX6243, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑08‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑08‑2012
Inhoudsindicatie
Limitering alimentatie (nieuw geval); Geen verlenging; Geen overgangsperiode.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 28 augustus 2012
Zaaknummer: HV 200.102.655/01
Zaaknummer eerste aanleg: 234790 FA RK 11-2124
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.A. van Hecke,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.E. Teusink.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 13 december 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 februari 2012, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog het verzoek van de vrouw tot verlenging van de partneralimentatie ex artikel 1:157 lid 5 BW integraal af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 19 april 2012, heeft de vrouw verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem dit als ongegrond te ontzeggen.
Tevens heeft de vrouw hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
- I.
te bepalen dat de verplichting tot betaling van een bedrag in de kosten van levensonderhoud door de man aan de vrouw uit hoofde van de beschikking van de rechtbank Breda van 20 januari 2003 niet wordt beëindigd na verloop van de wettelijke termijn van 12 jaren, alsmede,
- II.
de termijn gedurende welke de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud verschuldigd is te verlengen en een termijn vast te stellen na afloop waarvan de verplichting tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud thans bedragend € 3.491,85 per maand, door de man aan de vrouw, zal worden beëindigd, alsmede te bepalen dat die termijn te zijner tijd verlengd kan worden en die bijdrage vast te stellen op de huidige bijdrage van € 3.491,85 per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 18 juni 2012, heeft de man verzocht het incidentele beroep van de vrouw af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 juli 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de man, bijgestaan door mr. Van Hecke;
- -
de vrouw, bijgestaan door mr. Teusink.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 6 juli 2012;
- -
de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 13 juli 2012;
- -
de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde ‘Korte toelichting mondelinge behandeling’.
3. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 14 januari 1965 met elkaar gehuwd.
3.2.
Bij beschikking van 21 september 1998 heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 7 april 1999 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De uit het huwelijk geboren kinderen waren toen reeds meerderjarig.
Bij beschikking van 1 maart 1999 heeft de rechtbank Breda bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand- na verkoop en levering van de echtelijke woning - als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van fl. € 8.100,- (dit is € 3.675,92) per maand dient te voldoen. Bij beschikking van de rechtbank Breda van 20 januari 2003 is de door de man te betalen bijdrage nader vastgesteld op € 2.993,- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2011 € 3.491,85 per maand.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw verlengd tot 7 april 2012 en bepaald dat na ommekomst daarvan verlenging van de termijn niet mogelijk is. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man over de periode van 7 april 2011 tot 7 april 2012 aan de vrouw een bijdrage voor levensonderhoud moet voldoen een bedrag van € 840,- per maand.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grief van de man richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de periode waarover de onderhoudsverplichting als overgangsperiode wordt verlengd. De eerste grief van de vrouw richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het ontbreken van bijzondere omstandigheden die maken dat beëindiging van de onderhoudsverplichting van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. De tweede grief van de vrouw richt zich tegen de termijn van de verlenging, tegen de bepaling dat na ommekomst van deze termijn geen verlenging mogelijk is en tegen de verlaging van de onderhoudsbijdrage.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Limitering
3.5.
Het hof overweegt dat voormelde bijdrage is vastgesteld onder het regime van de Wet Limitering Alimentatie die op 1 juli 1994 in werking is getreden. Ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de bijdrage, indien geen termijn is vastgesteld, van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In het onderhavige geval is geen termijn vastgesteld, zodat de alimentatieverplichting van de man van rechtswege eindigt op 7 april 2011. De vrouw heeft tijdig, te weten binnen drie maanden na de beëindiging van de partneralimentatie, een verzoek tot verlenging van de termijn ingediend.
3.5.1.
Uitgangspunt van de wetgever is dat de verplichting van een ex-echtgenoot om te voorzien in het levensonderhoud van de andere ex-echtgenoot in beginsel definitief eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren. Indien de beëindiging van de onderhoudsbijdrage ten gevolge van het verstrijken van deze termijn van twaalf jaren van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, kan de rechter ingevolge artikel 1:157 lid 5 BW op verzoek van de alimentatiegerechtigde een nieuwe termijn vaststellen. Voor een verlenging dienen zodanig bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde aanwezig te zijn dat een verlenging van de alimentatieverplichting gerechtvaardigd is. Naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, is daarbij van belang in hoeverre haar behoefte aan voortduring van de partneralimentatie nog met het huwelijk verband houdt en of zij er alles aan heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken. De alimentatiegerechtigde heeft de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van voornoemde bijzondere omstandigheden.
3.5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inkomensachteruitgang van 24% na beëindiging van de partneralimentatie aan de zijde van de vrouw, ingrijpend is.
3.5.3.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het de vrouw vanaf het moment van de echtscheiding duidelijk was dat de partneralimentatie in beginsel na twaalf jaar zou eindigen en dat alsdan een terugval in inkomsten zou ontstaan, doch dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingezet om het inkomensverlies (tijdig) aan te vullen, nu niet is gebleken dat zij (voldoende) pogingen heeft ondernomen om werk te vinden dan wel (tijdig) inkomen te reserveren.
3.5.4.1.
De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij na de echtscheiding geconfronteerd is met zodanige ernstige psychische problemen dat zij arbeidsongeschikt was en dat zij geen verdiencapaciteit had. Toen de vrouw op haar 62-ste werk ging zoeken, was het werk haar te zwaar. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
3.5.4.2.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling onvoldoende met verificatoire medische- en arbeidskundige gegevens heeft onderbouwd. De vrouw heeft een brief overgelegd van de vrouw van de (inmiddels overleden) psychiater de heer [psychiater], doch die brief is in dit verband volstrekt onvoldoende nu het een verklaring van de vrouw van de psychiater betreft en niet een medische verklaring. De vrouw heeft voorts ter zitting verklaard dat de psychiater een kennis van haar was met wie zij jarenlang gesprekken heeft gehad, maar dat deze gesprekken niet hebben plaatsgevonden in het kader van een medische behandelingsovereenkomst. Ook de door de vrouw overgelegde medische status van haar huisarts acht het hof in dit verband onvoldoende. De vrouw heeft met de door haar overgelegde stukken niet aangetoond dat zij vanaf het moment van de echtscheiding wegens medische redenen niet in staat en niet (arbeids)geschikt is geweest om tijdig een eigen arbeidsinkomen te genereren.
3.5.5.1.
De vrouw heeft in hoger beroep verder aangevoerd dat zij het bedrag van € 211.000,- dat zij ten tijde van de echtscheiding heeft ontvangen onder meer heeft geïnvesteerd in de aankoop en het herstel van haar woning en deels (gelet op de verlaging van de partneralimentatie in 2003 met 25%) heeft besteed aan kosten van haar levensonderhoud, zodat de vrouw geen reserveringen heeft kunnen doen om het inkomensverlies te zijner tijd aan te vullen. De door haar ontvangen uitkering van Ohra en haar AOW zijn niet zodanig dat zij daaruit reserveringen had kunnen en moeten doen. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
3.5.5.1.
Het hof is zoals hierboven overwogen, enerzijds van oordeel dat de vrouw met het oog op de beëindiging van de partneralimentatie in onvoldoende mate en in een te laat stadium inspanningen heeft verricht om inkomen te reserveren. Zij is pas op haar 62e jaar - 7 jaar na de echtscheiding - werk gaan zoeken. Anderzijds is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de vrouw ook haar vermogen had kunnen reserveren voor de periode na beëindiging van de alimentatie. Zij heeft ervoor gekozen dit vermogen aan te wenden voor de aankoop en het onderhoud van haar woning. Voorts heeft de vrouw dit vermogen aangewend voor een investering in de scheepvaart en zij heeft dit verder ook besteed - en nog steeds - aan advocaatkosten in verband met diverse juridische adviezen en gerechtelijke procedures tegen de man. Het hof overweegt dat de wijze waarop de vrouw haar vermogen besteedt en heeft besteed eigen keuzes van de vrouw zijn en dat de keuzes die de vrouw maakt en heeft gemaakt voor haar risico zijn en niet kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat deswege een verlenging van de alimentatieverplichting gerechtvaardigd is.
3.6.
Ten slotte overweegt het hof dat de vrouw - zoals blijkt uit haar belastingaangifte 2011 - per ultimo 2011 nog een eigen vermogen heeft van ruim € 45.000,- en een eigen inkomen (uit AOW, PDN, Reaal, Delta Lloyd, Ohra levensverzekeringen, Ohra bank) van € 33.098,- bruto per jaar. Het hof constateert dat de vrouw vanaf 7 april 2011 ook feitelijk in haar eigen levensonderhoud voorziet nu de man vanaf die datum geen partneralimentatie meer heeft betaald, zodat niet gebleken is dat de vrouw haar lasten niet zou kunnen voldoen uit haar eigen inkomstenbronnen. Ter zitting heeft de vrouw ook verklaard dat voormeld inkomen dekkend is en dat zij daarmee in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.7.
Gelet op het vorenstaande faalt de eerste grief van de vrouw. Aan de beoordeling van de tweede grief van de vrouw komt het hof derhalve niet toe.
Overgangsperiode
3.8.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of in de situatie waarin geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat beëindiging van de partneralimentatie van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, er toch aanleiding is om de onderhoudsverplichting gedurende een overgangsperiode te verlengen om de alimentatiegerechtigde de tijd te geven haar financiële situatie aan te passen aan haar nieuwe inkomenssituatie (de door de man in zijn grief aangehaalde “dubbele redelijkheidstoets”).
Het hof is van oordeel dat er, gelet op het ontbreken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de vrouw op grond waarvan verlenging van de alimentatieverplichting moet worden afgewezen, geen plaats is voor de vaststelling van een overgangsperiode teneinde de vrouw een termijn te vergunnen om haar financiële situatie aan te passen aan haar nieuwe inkomenssituatie. Het hof overweegt dat het de vrouw vanaf het moment van de echtscheiding duidelijk was dat de partneralimentatie in beginsel na twaalf jaar zou eindigen en dat alsdan een terugval in inkomsten zou ontstaan, tegen welke inkomensterugval de vrouw tijdig maatregelen heeft kunnen en moeten treffen om het inkomensverlies na beëindiging van de partneralimentatie zo nodig te kunnen aanvullen. Dat de vrouw andere keuzes heeft gemaakt zoals hiervoor overwogen in rechtsoverweging 3.5.4.2., dient geheel voor haar eigen rekening en risico te komen. Daarnaast heeft de vrouw - gelet op de inkomens- en vermogenspositie na haar pensionering drie jaar geleden - voldoende tijd en extra (financiële) mogelijkheden gehad om haar financiële situatie aan te passen aan haar nieuwe inkomenssituatie na de beëindiging van de alimentatie.
De grief van de man in het incidenteel appel slaagt derhalve.
3.9.
Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Breda van 13 december 2011;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidende verzoek van de vrouw.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J.C. Koens, C.E.M. Renckens en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2012.