Hof 's-Hertogenbosch, 12-12-2019, nr. 18/00103
ECLI:NL:GHSHE:2019:4475, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-12-2019
- Zaaknummer
18/00103
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:4475, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑12‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:1123, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Vindplaatsen
Belastingblad 2020/81 met annotatie van J.C. Scherff
NLF 2019/2800 met annotatie van
NTFR 2020/285 met annotatie van mr. M.F. Kossen
Uitspraak 12‑12‑2019
Inhoudsindicatie
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar tegen een WOZ beschikking verklaard omdat het bezwaar niet is gemotiveerd en omdat [A] geen machtiging heeft overgelegd. Het Hof is van oordeel dat het bezwaar afdoende is gemotiveerd, nu vaststaat dat het tot motivering van de WOZ-beschikking dienende taxatieverslag niet is mee- of nagezonden. Op de verzoeken een machtiging te overleggen heeft [A] niet gereageerd. De Heffingsambtenaar heeft [A] echter niet gewaarschuwd dat het bezwaar niet-ontvankelijk kon worden verklaard indien geen machtiging zou worden overgelegd. Er is volgens het Hof weinig voor te zeggen om hieraan het gevolg te verbinden dat de Heffingsambtenaar het bezwaar niet meer niet ontvankelijk kon verklaren. Dit omdat [A] een professionele rechtsbijstandverlener is met veel ervaring in het voeren van procedures, waaronder ontvankelijkheidskwesties. Het lijdt geen twijfel dat hij bekend is met de regels inzake herstel van vormverzuimen en de eventuele rechtsgevolgen dat aan een niet herstel kan worden verbonden. Gelet echter op HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1614, kon de Heffingsambtenaar ook in dit geval niet het bezwaar zonder peremptoirstelling niet-ontvankelijk verklaren. Volgt terugwijzing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00103
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 februari 2018, nummer BRE 17/6561, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Goes,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2017 bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016 voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 op € 216.000 vastgesteld (hierna: de WOZ-beschikking). De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van 27 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
De brieven van belanghebbende van 9 augustus 2018 en 1 oktober 2018 zijn door de griffier bij brief van 11 december 2018 naar de Heffingsambtenaar gezonden, waarbij hij in de gelegenheid is gesteld te reageren. De Heffingsambtenaar heeft op 18 december 2018 telefonisch bericht niet te willen reageren en geen prijs te stellen op een onderzoek ter zitting.
1.6.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
De WOZ-beschikking is gedagtekend 28 februari 2017. Op 26 maart 2017 is door [A BV] ( [A] ) bezwaar gemaakt tegen deze WOZ-beschikking. In het bezwaarschrift is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Namens [belanghebbende] te [woonplaats] , cliënt, maak ik op nog nader aan te geven gronden bezwaar tegen uw opgemelde WOZ beschikking. Hiervan treft u bijgaand een afschrift.
Cliënt verzoekt in ieder geval om een vergoeding op grond van artikel 7:15 Awb wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast verzoek ik u om telefonisch te worden gehoord ter zake van dit bezwaarschrift. Tot slot verzoek ik u mij namens cliënt om, mede in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor, alle zaakstukken in dit dossier te doen toekomen zodat deze bestudeerd kunnen worden.”
2.2.
Met dagtekening 30 maart 2017 stuurt de Heffingsambtenaar een brief aan [A BV] waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Onderwerp: Ontvangstbevestiging pro-forma bezwaarschrift
(…)
Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw pro-forma bezwaarschrift tegen het aanslagbiljet/WOZ-beschikking. Ik vestig er de aandacht op dat de motivering van uw bezwaarschrift uiterlijk 10 mei 2017 ontvangen moet zijn.
Machtiging
Ik vestig er de aandacht op dat u nog een machtiging over moet leggen voordat ik het bezwaarschrift kan behandelen.
(…)”.
2.3.
Met dagtekening 11 mei 2017 stuurt de Heffingsambtenaar een brief aan [A BV] waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Onderwerp: Verzoek om nadere motivering inzake uw bezwaarschrift (…)
(…)
Hierbij deel ik u mede dat ik uw bezwaarschrift (…) nog niet in behandeling kan nemen aangezien het bezwaarschrift nog niet is gemotiveerd. Ik verzoek u deze informatie alsnog binnen 4 weken na dagtekening van deze brief toe te sturen.
(…)”.
2.4.
Op 16 augustus 2017 stuurt de Heffingsambtenaar een emailbericht aan [A] waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Geachte heer,
Op 26 maart 2017 diende u bezwaar in tegen de woz-waarde van [adres] [woonplaats] , namens [belanghebbende] .
Op 30 maart 2017 zond ik u een ontvangstbevestiging en verzocht ik u voor 10 mei 2017 nader te motiveren en een machtiging van client te overleggen.
Bij uitblijven van uw reactie verzocht ik u op 11 mei 2017 nogmaals binnen 4 weken te motiveren c.q. om de machtging. Ik heb nog geen reactie ontvangen en ik vraag u die spoedig, voor 1 september 2017, te geven.
(…)”.
2.5.
Op 7 september 2017 stuurt de Heffingsambtenaar het in 2.4 vermelde bericht nogmaals per email naar [A] en vermeldt daarbij, voor zover hier van belang, het volgende:
“Geachte heer,
Graag ontvang ik spoedig een reactie op onderstaande mail.
Gelet op mijn meerdere verzoeken om uw bezwaargronden, zal ik bij uitblijven van die gronden, na 18 september 2017 uitspraak doen.
(…)”.
2.6.
Een reactie op de voorgaande brieven en e-mails is uitgebleven. De Heffingsambtenaar heeft op 27 september 2017 uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij hij het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaart wegens het ontbreken van de bezwaargronden en een machtiging.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft de vraag of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaar is verklaard. Meer in het bijzonder is in geschil:
1. Voldoet het bezwaarschrift van 26 maart 2017 aan de eisen die mogen worden gesteld aan het motiveren van een bezwaar als bedoeld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)?
2. Is het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet(-tijdig) indienen van een machtiging?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegengestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing naar de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
4.1.
Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, van de Awb dient het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. De inhoud van de eis die ingevolge deze bepaling aan een bezwaarschrift wordt gesteld, hangt onder meer samen met de mate waarin het bestuursorgaan de bestreden beschikking heeft gemotiveerd.
4.2.
Voor het eerst in hoger beroep (in zijn brief van 9 augustus 2018) stelt belanghebbende dat het bezwaar niet wegens het ontbreken van de gronden niet-ontvankelijk had mogen worden verklaard, omdat het tot motivering van de WOZ-beschikking dienende taxatieverslag niet met die WOZ-beschikking is meegezonden en ook niet uiterlijk een week na de bekendmaking van de WOZ-beschikking is nagezonden, hoewel in het bezwaarschrift uitdrukkelijk om toezending van de zaakstukken is verzocht.
4.3.
De Heffingsambtenaar heeft – hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld – niet gereageerd op deze stelling van belanghebbende. Omdat niet is weersproken dat het tot motivering van de WOZ-beschikking dienende taxatieverslag niet is meegezonden of uiterlijk een week na de bekendmaking van die WOZ-beschikking is nagezonden, neemt het Hof dit als vaststaand aan.
4.4.
Omdat de stukken van het geding verder geen aanwijzingen bevatten dat belanghebbende ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift anderszins op de hoogte was van de onderbouwing van de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde, kan met betrekking tot de motivering van het tegen de WOZ-beschikking gerichte bezwaar geen verdere eis worden gesteld dan dat uit het bezwaarschrift blijkt dat de indiener daarvan zich met de vastgestelde waarde niet kan verenigen. Volstaan kan worden met de mededeling dat bezwaar wordt gemaakt tegen de WOZ-beschikking. Aan de ontvankelijkheid van het bezwaar doet dan niet af dat in het bezwaarschrift een nadere motivering wordt aangekondigd, en dat die nadere motivering niet is gegeven, hoewel daarvoor door de Heffingsambtenaar meermalen de gelegenheid is geboden. Die omstandigheden kunnen immers niet bewerkstelligen dat het bezwaarschrift, dat ten tijde van de indiening voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb, daaraan nadien niet meer voldeed (vgl. HR 24 januari 2014, nr. 13/03868, ECLI:NL:HR:2014:86, HR 8 maart 2002, nr. 34993, ECLI:NL:HR:2002:AD9881, en HR 25 juli 2000, nr. 34990, ECLI:NL:HR:2000:AA6597).
4.5.
Hiervan uitgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende met de onder 2.1 weergegeven inhoud van het bezwaarschrift, een bezwaarschrift heeft ingediend dat beantwoordt aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb, aangezien dat geschrift zich niet anders laat uitleggen dan dat belanghebbende bezwaar heeft tegen de waardevaststelling waarop de beschikking is gebaseerd.
4.6.
Dit betekent dat de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift niet vanwege het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk had mogen verklaren.
4.7.
De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is mede gebaseerd op de omstandigheid dat geen machtiging is ingediend. Op grond van artikel 2:1, lid 1, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Hieruit volgt dat de Heffingsambtenaar van [A] mocht verlangen dat een volmacht werd overgelegd waaruit bleek dat [A] (dan wel [A BV] ) gerechtigd is namens belanghebbende bezwaar te maken.
4.8.
De Heffingsambtenaar heeft diverse malen, per reguliere post en per e-mail, [A] erop gewezen dat een dergelijke machtiging ontbrak en hem in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen (zie hiervóór onder 2.2, 2.4 en 2.5). Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat op de e-mails geen acht kan worden geslagen, omdat hij geen toestemming heeft verleend voor communicatie langs deze (elektronische) weg. Het Hof verwerpt die stelling. Het Hof stelt op basis van de gedingstukken vast dat het bezwaar door [A] per e-mail is ingediend. Daarmee is, zij het impliciet, voldoende kenbaar gemaakt dat [A] via dat adres bereikbaar was. Het Hof ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de bedoelde e-mails [A] niet hebben bereikt. Het e-mailadres dat ter gelegenheid van indiening van het bezwaarschrift is gebruikt, stemt overeen met het e-mailadres dat in diverse andere stukken van [A] is vermeld. Dit door [A] gehanteerde e-mailadres is ook het e-mailadres waar de Heffingsambtenaar zijn e-mails aan heeft gericht. Het Hof zal derhalve mede acht slaan op de inhoud van de bedoelde e-mails.
4.9.
De Heffingsambtenaar heeft in de bedoelde brief en e-mails weliswaar gewezen op het ontbreken van een bewijs van machtiging, maar hij heeft niet erop gewezen dat het bezwaar niet-ontvankelijk kon worden verklaard indien het verzuim niet zou worden hersteld. Wel heeft de Heffingsambtenaar in de onder 2.5 vermelde e-mail tot uitdrukking gebracht dat hij na 18 september 2017 uitspraak op het bezwaar zou doen.
4.10.
Vaststaat dat [A] bij het indienen van het bezwaarschrift geen schriftelijke machtiging heeft overgelegd, dat dit verzuim niet binnen de daartoe door de Heffingsambtenaar gestelde termijnen is hersteld en dat evenmin binnen die termijnen om uitstel voor verzuimherstel is verzocht.
4.11.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de Heffingsambtenaar het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk mocht verklaren, gelet op het feit dat in de bedoelde brief en e-mails niet de waarschuwing was vermeld dat het bezwaar niet‑ontvankelijk kon worden verklaard. De Rechtbank heeft omtrent het ontbreken van die waarschuwing het volgende overwogen:
“2.6.1. Vooropgesteld moet worden dat in artikel 6:6 van de Awb niet de eis wordt gesteld dat bij het geven van gelegenheid tot herstel van het verzuim gewezen wordt op de mogelijke niet‑ontvankelijkverklaring indien dat herstel niet (tijdig) gebeurt.
2.6.2.
Dat neemt niet weg dat als uitgangspunt wel geldt dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat een dergelijke waarschuwing moet worden opgenomen in een brief waarin een belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen (zie bijv. ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1399 en CRvB 27 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1759, alsmede in belastingzaken bijv. Hof ’s‑Hertogenbosch 6 augustus 2011, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO7038). Indien dat niet is gebeurd, kan in de regel het desbetreffende rechtsmiddel niet niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van artikel 6:6 Awb.
2.6.3.
Het ligt niet voor de hand dat de in 2.6.2 vermelde regel absoluut is, te meer niet nu (i) de in 2.6.2 vermelde waarschuwing geen wettelijke eis is en (ii) aan de instantie die toepassing geeft aan artikel 6:6 van de Awb, discretionaire ruimte toekomt bij haar beslissing tot niet‑ontvankelijkverklaring indien een verzuim niet binnen de gestelde termijn is hersteld. Het gaat er uiteindelijk om of in redelijkheid tot die niet‑ontvankelijkheidsbeslissing gekomen kon worden in de omstandigheden van het geval. Tegenover de omstandigheid dat de bedoelde waarschuwing niet is gegeven, kunnen andere omstandigheden staan, die, alles afwegende, kunnen meebrengen dat een uitzondering op de in 2.6.2 vermelde regel kan worden gemaakt. Naar analogie van de jurisprudentie met betrekking tot het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule (bijv. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, en HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3441), kan die regel uitzondering vinden in het geval aannemelijk is dat de indiener van het rechtsmiddel anderszins op de hoogte was van de mogelijke niet‑ontvankelijkverklaring indien herstel van het verzuim niet (tijdig) gebeurt. Dat geval doet zich voor indien de belanghebbende wordt bijgestaan door een gemachtigde met verstand van zaken; zijn kennis kan immers aan de belanghebbende worden toegerekend (vgl. HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3441).
2.6.4.
In dit geval is belanghebbende in de bezwaarfase bijgestaan door een gemachtigde die – naar de rechtbank ambtshalve bekend is (zie ook Hof Amsterdam 11 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:87) – een professionele rechtsbijstandverlener is met veel proceservaring in het bestuursrecht. Dit betekent dat de in 2.6.3 bedoelde uitzondering zich hier voordoet. Belanghebbende zou zich dus niet met succes erop kunnen beroepen dat schending van de uit het zorgvuldigheidsbeginsel voortvloeiende waarschuwingsplicht maakt dat de heffingsambtenaar het bezwaar in redelijkheid niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren.”
4.12.
Het Hof onderschrijft de in 2.6.1 en 2.6.2 opgenomen overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het Hof wijst daartoe ook op het arrest van 28 juni 2019, nr. 18/04507, ECLI:NL:HR:2019:1048, waarin de Hoge Raad overweegt:
“2.3.2. Een zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift brengt mee dat het bestuursorgaan bij het aan de indiener van het bezwaarschrift stellen van een als fataal bedoelde termijn voor het herstellen van een verzuim, erop dient te wijzen dat overschrijding van die termijn ertoe kan leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daaraan doet niet af dat artikel 6:6 van de Awb het doen van die mededeling niet uitdrukkelijk eist. Indien het bestuursorgaan heeft verzuimd die mededeling te doen, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand kan blijven (vgl. ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1399).”
Het Hof zal derhalve, zoals de Rechtbank ook heeft gedaan, aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordelen of de Heffingsambtenaar het bezwaar niet‑ontvankelijk mocht verklaren.
4.13.
Het Hof overweegt als volgt.
4.13.1.
Belanghebbende is in bezwaar (en (hoger) beroep) bijgestaan door een professionele rechtsbijstandsverlener met veel ervaring in het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures in het bestuursrecht zoals de onderhavige, waaronder procedures over ontvankelijkheidskwesties. Het lijdt redelijkerwijs geen twijfel dat deze rechtsbijstandsverlener bekend is met de regels inzake het herstel van vormverzuimen en het eventuele rechtsgevolg dat artikel 6:6 van de Awb aan een niet-herstel van dergelijke verzuimen verbindt. Gelet daarop, is er weinig voor te zeggen om aan het achterwege laten van de peremptoirstelling waarop het citaat onder 4.12 betrekking heeft in het onderhavige geval het gevolg te verbinden dat de Heffingsambtenaar het bezwaar niet meer niet‑ontvankelijk kon verklaren. Dat klemt temeer omdat het deze rechtsbijstandsverlener, gelet op de onder 2.5 genoemde e-mail, duidelijk moet zijn geweest dat na het verstrijken van de daarin gestelde termijn uitspraak op het bezwaar zou worden gedaan.
4.13.2.
In zijn arrest van 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1614, overwoog de Hoge Raad als volgt:
“(…)
2.3.3.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan de omstandigheid dat bij het instellen van bezwaar namens de belanghebbende een gemachtigde optreedt die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, op zichzelf beschouwd niet de gevolgtrekking dragen dat de belanghebbende ook zonder nadrukkelijke waarschuwing van de kant van de heffingsambtenaar op de hoogte was van de mogelijke gevolgen van het niet (tijdig) herstellen van het verzuim de gronden van het bezwaar kenbaar te maken. (…).”
4.13.3.
De rechtsopvatting die de Hoge Raad huldigt betreft, in abstracto, het optreden van een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Zoals uit de voorgaande overwegingen blijkt, betreft die opvatting beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigden in zijn algemeenheid, zonder de in 4.13.1 aangebrachte verbijzonderingen. Het genoemde arrest zou derhalve, uitgaande van de bewoordingen van de geciteerde overweging, niet aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in het onderhavige geval in de weg moeten staan.
4.13.4.
De genoemde opvatting van de Hoge Raad ligt ten grondslag aan de cassatie van een oordeel van het gerechtshof Amsterdam dat daarvan afwijkt. Dat gerechtshof oordeelde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand kon blijven “(…) in de gegeven omstandigheden – waaronder met name de in redelijkheid bij belanghebbendes professionele gemachtigde aanwezig te achten kennis”. Voor het overige had dat gerechtshof zich verenigd met het oordeel van de rechtbank Amsterdam, dat voor zijn beslissing had verwezen naar de thans aangevallen uitspraak van de Rechtbank. Daarmee bevatten zowel de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam als de uitspraak van de rechtbank Amsterdam een motivering die was toegespitst op de concrete gemachtigde die in de desbetreffende zaak optrad.
4.13.5.
In de omstandigheid dat het arrest, los van de door de Hoge Raad gebezigde bewoordingen, een cassatie behelst van de onder 4.13.4 samengevat weergegeven opvattingen die niet, respectievelijk niet in relevante mate, afwijken van het oordeel van de Rechtbank (geciteerd onder 4.11 hiervóór) en het oordeel van het Hof onder 4.13.1, moet het onder 4.13.2 aangehaalde arrest volgens het Hof zo worden verstaan dat ook de bijstand van een rechtsbijstandsverlener als de onderhavige niet een omstandigheid is die ertoe kan leiden dat het bestuursorgaan het bezwaar zonder peremptoirstelling niet-ontvankelijk kan verklaren. Daarvan uitgaande, is het Hof van oordeel dat het bezwaar ten onrechte niet‑ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van die peremptoirstelling.
4.14.
Het Hof verwerpt tot slot het betoog van de Heffingsambtenaar dat de gemachtigde misbruik van procesrecht maakt doordat de procedure, gezien de stellingen van de gemachtigde, uitsluitend formele kwesties betreft en niet de WOZ-waarde. Zoals hiervóór is overwogen, heeft de Heffingsambtenaar nimmer het ter onderbouwing van de waardering dienende taxatieverslag aan de gemachtigde ter beschikking gesteld. Gelet daarop kan de omstandigheid dat de gemachtigde zich in bezwaar en (hoger) beroep beperkt tot formele kwesties niet tot de gevolgtrekking leiden dat misbruik van procesrecht is gemaakt.
Slotsom
4.15.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Het Hof zal de uitspraken van de Rechtbank en de Heffingsambtenaar vernietigen en de Heffingsambtenaar opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 126 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.18.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 1 (punt) x € 512 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 256 voor de procedure bij de Rechtbank en 1,5 (punt) x € 512 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 384 voor de procedure bij het Hof. De factor gewicht van de zaak stelt het Hof vast op 0,5 omdat zowel in beroep als in hoger beroep alleen de niet-ontvankelijkheid van het bewaar in geschil is en aan een inhoudelijke beoordeling van de WOZ-waarde niet is toegekomen.
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van, in totaal, € 172 vergoedt; en
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 640.
Aldus gedaan op 12 december 2019 door P.C. van der Vegt, voorzitter, M.M. de Werd en S.A.J. Bastiaansen, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.