Rb. Zeeland-West-Brabant, 21-02-2018, nr. AWB - 17 , 6561
ECLI:NL:RBZWB:2018:1123, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
21-02-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 6561
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:1123, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21‑02‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:4475, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Wetingang
art. 6:6 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Belastingblad 2018/244 met annotatie van J. Couperus
NLF 2018/0784 met annotatie van
Uitspraak 21‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Artikel 6:6 Awb. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring is ongegrond. Het verzuim om de gronden in te dienen is, ook na geboden herstelmogelijkheid, niet hersteld. Ook indien de gemachtigde met ‘geen rechtsgeldige herstelbrief’ zou bedoelen dat de heffingsambtenaar heeft nagelaten in de verzuimherstelbrief te waarschuwen voor een mogelijke niet-ontvankelijkverklaring, zou dat belanghebbende niet kunnen baten. Weliswaar brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat een dergelijke waarschuwing wordt gegeven en kan, indien dat niet gebeurd is, in de regel het bezwaar niet niet-ontvankelijk worden verklaard. Maar in dit geval is er aanleiding om een uitzondering op deze regel te maken, omdat belanghebbende wordt bijgestaan door een professioneel gemachtigde met veel ervaring in het bestuursprocesrecht.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/6561
uitspraak van 21 februari 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 27 september 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] [woonplaats] (hierna: de woning), is gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2017 (aanslagnummer [aanslagnummer] /0).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018 te Breda. Partijen zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.1.
Het door de gemachtigde Niederer ingediende bezwaarschrift luidt voor zover van belang als volgt: “Namens [belanghebbende] (…) te [woonplaats] maak ik op nog nader aan te geven gronden bezwaar tegen uw opgemelde WOZ beschikking.”
2.1.2.
Na indiening van het bezwaarschrift heeft de heffingsambtenaar bij brief van 30 maart 2017 de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en het volgende aan de gemachtigde gemeld:
“(…) Ik vestig er de aandacht op dat de motivering van uw bezwaarschrift uiterlijk 10 mei 2017 ontvangen moet zijn.
Machtiging
Ik vestig er de aandacht op dat u nog een machtiging over moet leggen voordat ik het bezwaarschrift kan behandelen.”
2.1.3.
Bij brief van 11 mei 2017 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde het volgende gemeld:
“Hierbij deel ik u mede dat ik uw bezwaarschrift (…) nog niet in behandeling kan nemen aangezien het bezwaarschrift nog niet is gemotiveerd. Ik verzoek u deze informatie alsnog binnen 4 weken na dagtekening van deze brief toe te sturen.”
2.1.4.
Bij e-mail van 16 augustus 2017 verzoekt de heffingsambtenaar de gemachtigde voor 1 september 2017 een reactie te geven. Bij e-mail van 7 september 2017 herhaalt de heffingsambtenaar het verzoek en kondigt aan dat bij uitblijven van de gronden na 18 september 2017 uitspraak zal worden gedaan.
2.1.5.
Er is door de heffingsambtenaar geen reactie op de brieven en de e-mails ontvangen.
2.1.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 september 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens onder meer het niet indienen van de gronden.
2.2.
In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.3.
De gemachtigde heeft als beroepsgrond aangevoerd dat “er (…) geen rechtsgeldige herstelbrief [is] ontvangen”. De gemachtigde heeft niet toegelicht wat hij bedoelt met ‘geen rechtsgeldige herstelbrief’. De gemachtigde heeft ervoor gekozen om niet ter zitting te verschijnen, zodat hij daarover ook geen toelichting heeft kunnen geven. Ook heeft de gemachtigde daardoor zichzelf de mogelijkheid ontnomen om toe te lichten waarom hij niet op de in 2.1.2, 2.1.3. en 2.1.4. vermelde brieven en e-mails heeft gereageerd.
2.4.
Niet in geschil is – en de rechtbank is het daarmee eens – dat het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat en dat geen machtiging is overgelegd bij het bezwaarschrift. Daarmee is sprake van een verzuim in de zin van artikel 6:6 van de Awb. In dat geval kan op grond van artikel 6:6 van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Zo de gemachtigde met zijn in 2.3 vermelde beroepsgrond bedoelt dat aan belanghebbende die herstelgelegenheid niet is geboden, faalt de beroepsgrond. In elk geval voor het verzuim van de gronden geldt immers dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld dat verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. De rechtbank verwijst daartoe naar de in 2.1.2., 2.1.3. en 2.1.4. vermelde brieven en e-mails.
2.5.
Wellicht dat de gemachtigde met ‘geen rechtsgeldige herstelbrief’ bedoelt te stellen dat niet-ontvankelijkverklaring niet mogelijk was omdat de heffingsambtenaar in de in 2.1.2., 2.1.3. en 2.1.4. vermelde brieven en e-mails heeft nagelaten een waarschuwing te geven dat indien de motivering niet binnen de gestelde termijn volgt, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Nu evenwel de gemachtigde een professioneel rechtsbijstandverlener is die bekend is met voeren van bestuursrechtelijke procedures, mag van hem worden verwacht dat hij dit expliciet zou aanvoeren indien hij dit zou hebben bedoeld. Het is immers zowel voor de wederpartij als voor de rechter van belang duidelijkheid te hebben over de beroepsgronden, zodat de wederpartij weet waartegen hij zich dient te verweren respectievelijk zodat de rechter weet waarover hij moet beslissen.
2.6.
De in 2.5 bedoelde stelling zou belanghebbende in dit geval overigens ook niet baten. De rechtbank motiveert dit als volgt.
2.6.1.
Vooropgesteld moet worden dat in artikel 6:6 van de Awb niet de eis wordt gesteld dat bij het geven van gelegenheid tot herstel van het verzuim gewezen wordt op de mogelijke niet-ontvankelijkverklaring indien dat herstel niet (tijdig) gebeurt.
2.6.2.
Dat neemt niet weg dat als uitgangspunt wel geldt dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat een dergelijke waarschuwing moet worden opgenomen in een brief waarin een belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen (zie bijv. ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1399 en CRvB 27 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1759, alsmede in belastingzaken bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 6 augustus 2011, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO7038). Indien dat niet is gebeurd, kan in de regel het desbetreffende rechtsmiddel niet niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van artikel 6:6 van de Awb.
2.6.3.
Het ligt niet voor de hand dat de in 2.6.2 vermelde regel absoluut is, te meer niet nu (i) de in 2.6.2 vermelde waarschuwing geen wettelijke eis is en (ii) aan de instantie die toepassing geeft aan artikel 6:6 van de Awb, discretionaire ruimte toekomt bij haar beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring indien een verzuim niet binnen de gestelde termijn is hersteld. Het gaat er uiteindelijk om of in redelijkheid tot die niet-ontvankelijkheidsbeslissing gekomen kon worden in de omstandigheden van het geval. Tegenover de omstandigheid dat de bedoelde waarschuwing niet is gegeven, kunnen andere omstandigheden staan, die, alles afwegende, kunnen meebrengen dat een uitzondering op de in 2.6.2 vermelde regel kan worden gemaakt. Naar analogie van de jurisprudentie met betrekking tot het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule (bijv. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, en HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3441), kan die regel uitzondering vinden in het geval aannemelijk is dat de indiener van het rechtsmiddel anderszins op de hoogte was van de mogelijke niet-ontvankelijkverklaring indien herstel van het verzuim niet (tijdig) gebeurt. Dat geval doet zich voor indien de belanghebbende wordt bijgestaan door een gemachtigde met verstand van zaken; zijn kennis kan immers aan de belanghebbende worden toegerekend (vgl. HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3441).
2.6.4.
In dit geval is belanghebbende in de bezwaarfase bijgestaan door een gemachtigde die – naar de rechtbank ambtshalve bekend is (zie ook Hof Amsterdam 11 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:87) – een professionele rechtsbijstandverlener is met veel proceservaring in het bestuursprocesrecht. Dit betekent dat de in 2.6.3 bedoelde uitzondering zich hier voordoet. Belanghebbende zou zich dus niet met succes erop kunnen beroepen dat schending van de uit het zorgvuldigheidsbeginsel voortvloeiende waarschuwingsplicht maakt dat de heffingsambtenaar het bezwaar in redelijkheid niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren.
2.6.5.
Aan het voorgaande doet niet af dat in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is voorgeschreven dat – kort gezegd – de inspecteur de bedoelde waarschuwing geeft en dat de Hoge Raad in het arrest HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6831 heeft overwogen dat een belanghebbende aan deze beleidsregel het vertrouwen kan ontlenen dat wanneer een inspecteur die waarschuwing niet geeft, de inspecteur niet zonder meer tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar zal overgaan. Dit besluit bindt de heffingsambtenaar immers niet, en niet is gebleken dat een vergelijkbare beleidsregel bestaat bij de heffingsambtenaar.
2.7.
De tegen de niet-ontvankelijkverklaring aangevoerde beroepsgrond faalt derhalve. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling van de heffingsambtenaar is geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan op 21 februari 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van P. van der Hoeven, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.