HR, 12-04-2013, nr. 12/03956
BZ6831
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2013
- Zaaknummer
12/03956
- LJN
BZ6831
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ6831, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑2013; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2013/18.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2013/909 met annotatie van Mr. R. den Ouden
Uitspraak 12‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 6:5 en 6:6 Awb. Onderdeel 4 Besluit fiscaal bestuursrecht (tekst 2010). Ongemotiveerd bezwaarschrift. Aan niet-ontvankelijkverklaring wegens het ontbreken van een motivering staat in de weg dat bij het laatst verleende uitstel voor de indiening daarvan niet erop is gewezen dat bij overschrijding van die termijn het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Partij(en)
12 april 2013
nr. 12/03956
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 juli 2012, nr. 11/00774, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een boete.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 11/824) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Met dagtekening 30 juni 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag en boete opgelegd.
3.1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 augustus 2010 tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift bevatte niet de gronden van de bezwaren.
3.1.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 17 augustus 2010 in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift vóór 14 september 2010 van gronden te voorzien. Daarbij heeft hij gewezen op de mogelijkheid dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de motivering van het bezwaar niet vóór de in die brief vermelde datum zou zijn ontvangen.
3.1.4.
Bij brieven van 21 september 2010, 5 oktober 2010 en 8 november 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift vóór 5 oktober 2010, 2 november 2010 respectievelijk 30 november 2010 te motiveren. In die brieven heeft hij niet opnieuw gewezen op de hiervoor in 3.1.3, laatste volzin, omschreven mogelijkheid.
3.1.5.
Met dagtekening 4 januari 2011 heeft de Inspecteur de tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat belanghebbende nalatig is gebleven de gronden van het bezwaar te verstrekken.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in de omstandigheden van het geval zonder schending van enige rechtsregel kon overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van de onderwerpelijke bezwaren.
Het Hof heeft, bij wijze van vooropstelling en van ambtswege, (onder meer) geoordeeld dat partijen, stilzwijgend, eenparig van mening zijn dat aan het ontbreken van de peremptoirstelling zoals bedoeld in paragraaf 4 van het Besluit fiscaal bestuursrecht, een beleidsregel van de Staatssecretaris van Financiën van 9 december 2008, nr. CPP2008/2635M, Stcrt. 2008, nr. 253 (tekst 2010; hierna: het Besluit), niet de gevolgtrekking hoeft te worden verbonden dat de Inspecteur, op die grond niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar mocht overgaan. Gezien het feit dat belanghebbende in de brief van 17 augustus 2010 is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar bij het uitblijven van motivering en het feit dat belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij in de veronderstelling heeft verkeerd dat 29 november 2010 de uiterste datum was voor indiening van de bezwaargronden, heeft het Hof geen grond gezien om, in afwijking van de eenparige opvatting van partijen, te oordelen dat de Inspecteur door niet (strikte) naleving van de bedoelde beleidsvoorschriften zijn recht heeft verwerkt om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
3.3.1.
Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur zonder schending van enige rechtsregel kon overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van de onderwerpelijke bezwaren. Aangezien de Inspecteur niet had voldaan aan de in paragraaf 4 van het Besluit voorgeschreven procedureregel, had hij, aldus het middel, nog niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren mogen overgaan.
3.3.2.
Het middel voert in dit kader in de eerste plaats aan dat onbegrijpelijk is de vaststelling van het Hof dat belanghebbende van mening zou zijn dat het Besluit niet aan de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren in de weg staat. De hiervoor in 3.2 omschreven oordelen van het Hof zien op de uitleg en de toepassing van het Besluit, waaraan de Inspecteur zich dient te houden bij de behandeling van bezwaarschriften. Aangezien het Hof, binnen de grenzen van het geschil, het Besluit in de beoordeling heeft betrokken, had het niet zonder meer ervan mogen uitgaan dat belanghebbende een bepaalde uitleg of toepassing van die beleidsregel stilzwijgend voorstond, zeker niet wanneer die uitleg of toepassing (evident) niet strookt met de door belanghebbende verdedigde uitkomst.
3.4.1.
Het middel betoogt voorts dat in het onderhavige geval het bepaalde in paragraaf 4 van het Besluit aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in de weg staat.
3.4.2.
Onderdeel 4 van het Besluit met het opschrift "Niet-ontvankelijk bezwaar" houdt in:
"Als een bezwaarschrift niet voldoet aan één van de vormvereisten van artikel 6:5 van de Awb, dan geeft de inspecteur de indiener vier weken de gelegenheid dat verzuim te herstellen. Mocht het verzuim niet binnen die vier weken hersteld zijn, dan krijgt de indiener van de inspecteur nog een termijn van twee weken. Daarbij deelt de inspecteur mee dat hij het bezwaarschrift op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk zal verklaren als het verzuim niet binnen de termijn wordt aangevuld. In alle gevallen waarin het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, wordt het voorzover mogelijk (ambtshalve) in behandeling genomen.
(...)"
3.4.3.
Onderdeel 4 van het Besluit strekt ertoe de inspecteur te verplichten de indiener van een bezwaarschrift opmerkzaam te maken op het feit dat wanneer bij de in dat onderdeel 4 bedoelde gelegenheid het verzuim (wederom) niet wordt hersteld, het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Aan deze beleidsregel kunnen belastingplichtigen het vertrouwen ontlenen dat wanneer een inspecteur vorenbedoelde mededeling niet doet, de inspecteur ingeval het verzuim niet binnen de gestelde termijn is hersteld, niet zonder meer tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar zal overgaan. Het Hof is derhalve van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het middel slaagt derhalve ook in zoverre.
3.5.
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 en 3.4.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Vast staat dat de Inspecteur voorafgaand aan de niet-ontvankelijkverklaring van de onderhavige tegen de naheffingsaanslag en de boete gerichte bezwaren, heeft nagelaten om belanghebbende bij het laatstelijk verlenen van uitstel tot herstel van verzuimen te wijzen op de omstandigheid dat hij bij niet tijdig herstel zou overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren. De Inspecteur heeft de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Rechtbank en die van de Inspecteur,
draagt de Inspecteur op om met inachtneming van dit arrest opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2013.
Beroepschrift 12‑04‑2013
Edelgrootachtbare dames en/of heren,
Hierbij geef ik onderstaand de motivering van de gronden van het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 06 juli 2012, kenmerk BK-11/00774 op mijn beroepschrift tegen de vastgestelde naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 met aanslagnummer [001] en de opgelegde boete.
Vaststaande feiten
De motivering op mijn bezwaarschrift naar aanleiding van de brief van de belastingdienst d.d. 08 november 2010 kenmerk 90110.18104.1.0 , heb ik op d.d. 29 november 2010 bij de belastingdienst [R] in de brievenbus gedeponeerd . De belastingdienst stelt zich op het standpunt dat de brief op d.d. 12 januari 2011 is ontvangen . Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft de inspecteur in het gelijk gesteld omdat zij vindt dat ik niet genoeg bewijs heb geleverd en dat ik stilzwijgend en met eenparigheid van mening zou hebben ingestemd met een aantal zaken zoals het Hof verwoord in de uitspraak.
Cassatiemiddelen
De uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch is onbegrijpelijk en in strijd met het recht. Ter nadere toelichting moge het volgende dienen.
In overweging 4.4 van de Hof uitspraak geeft het Hof aan dat partijen stilzwijgend eenparig van mening zijn dat het ontbreken van peremptoirstelling in de brief van 8 november 2010 van de belastingdienst er niet toe leidt dat de Inspecteur op die grond niet tot niet-ontvankelijkheid mocht overgaan. Dit wordt ten zeerste bestreden en is ook onbegrijpelijk.
Uit géén enkel stuk blijkt dat ik hiermee akkoord zou gaan. Er is eveneens géén proces-verbaal uitgereikt waaruit dit zou blijken. Mocht er wél een proces-verbaal zijn opgemaakt dan behoort dit tot de gedingstukken en dient dit overhandigd te worden. Het moge duidelijk zijn dat ik op een dergelijk cruciaal onderdeel nooit standpunten zal laten varen. N.B. de gehele procedure gaat zelfs uitsluitend over het ontvankelijkheidsvraagstuk. Het is dan niet aannemelijk en niet logisch dat ik hiermee zou instemmen. Dit klemt temeer nu het Hof in overweging 4.4 aangeeft dat dit stilzwijgend zou zijn goedgekeurd door mij.
Dit is absoluut niet waar en onbegrijpelijk. Een nadere motivering van het Hof waaruit e.e.a. zal blijken ontbreekt.
In artikel 6.6 AWB is de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar- of beroepschrift opgenomen.
Volgens deze bepaling dient de indiener in de gelegenheid te worden gesteld om het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen. Dit is verder uitgewerkt in (destijds) paragraaf 4 van het Besluit fiscaal bestuursrecht. Thans is dit opgenomen in artikel 11 lid 2 van het Besluit fiscaal bestuursrecht. Dit besluit is een herziening van het besluit van 4 april 2011, nr. BLKB2011/265M dat een samenvoeging was van:
- —
het besluit van 9 december 2008, nr. CPP2008/2635;
- —
het besluit van 25 februari 2004, nr. DGB2003/6662M;
- —
het besluit van 1 december 1997, nr. AFZ97/2412U;
- —
het besluit van 19 juli 1996, nr. PFC96/854u, gwijzigd bij het besluit van 3 april 2000, nr. AFZ2000/956M
Met het besluit van 4 april 2011 is volgens de preambule geen wijziging van het beleid beoogd.
In art. 11 van het Besluit is opgenomen dat indien een bezwaarschrift niet voldoet aan één van de vormvereisten van art. 6:5 van de Awb, de inspecteur de indiener de gelegenheid geeft om het verzuim binnen vier weken te herstellen (zie lid 1). In art. 11, lid 2 van het Besluit is opgenomen dat mocht het verzuim niet binnen die vier weken zijn hersteld, de indiener van de inspecteur nog een termijn van twee weken krijgt om het verzuim te herstellen. In de tweede volzin van art. 11, lid 2 van het Besluit is opgenomen dat bij deze tweede herinnering daarbij aan belanghebbende daarbij mededeelt dat hij het bezwaarschrift op grond van art. 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk zal verklaren als het verzuim niet binnen de termijn wordt aangevuld.
Deze bepaling dient naar mijn mening aldus te worden uitgelegd en verstaan dat in het laatste schrijven van de inspecteur voorafgaande aan de niet-ontvankelijkheidsverklaring de inspecteur belanghebbende op dit risico dient te wijzen. Dit mede ook om belanghebbende erop te attenderen dat hij alsdan zijn procesrechten zal verliezen en dit zijn laatste mogelijkheid is om het verzuim te herstellen met de zware gevolgen van dien als hij dit niet doet. Deze bepaling dient naar de mening van belanghebbende zo te worden uitgelegd dat bij de laatste herinnering altijd een peremptoirstelling opgenomen dient te worden. Dat ik er stilzwijgend mee zou hebben ingestemd dat ik dit argument zou laten varen is niet juist en onbegrijpelijk. Ik was en kon mij er ook niet van bewust van zijn wat de rechtsgevolgen zouden zijn. Nu is mij dit pas duidelijk !
De uitspraak is uit dien hoofde reeds niet juist omdat de(ze) motivering van het Hof onbegrijpelijk is en tevens nergens (processtukken) uit blijkt dat ik hiermee stilzwijgend zou hebben ingestemd behalve in de uitspraak van het Hof zelf. Dit heeft, zoals reeds aangegeven, temeer te gelden nu een boete in het geding is en de waarborgen van art. 6 EVRM in acht dienen te worden genomen. Een stilzwijgende goedkeuring zonder nadere concrete aanwijzingen, stukken en motivering is in strijd met deze waarborgen van art. 6 EVRM (o.a. hoor en wederhoor). Aan een niet-ontvankelijkheidsverklaring waarbij een boete in het geding is worden in de rechtspraak zware eisen gesteld immers, bij een boete dient als uitgangspunt een inhoudelijke beoordeling voor een onafhankelijke rechterlijke instantie plaats te kunnen vinden. Het Hof is hier te lichtvaardig mee omgegaan.
De uitspraak is eveneens in strijd met het recht, in het bijzonder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Op basis van de beginselen van behoorlijk bestuur (o.a. vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel) dient belanghebbende ervan te kunnen uitgaan dat, gelet op de doelstelling van de peremptoirstelling, art. 11, lid 2 van het Besluit in acht wordt genomen.
Het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 4.4 van de uitspraak van 6 juli 2012 dat er sprake zou zijn van een stilzwijgende en eenparige opvatting van partijen en hierdoor belanghebbende het standpunt zou laten varen dat door de niet (strikte) naleving van de bedoelde beleidsvoorschriften door de inspecteur, de inspecteur zijn recht heeft verwerkt om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren is niet juist en onbegrijpelijk. Het feit dat in de brief van 17 augustus 2010 is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ‘heelt’ naar de mening van belanghebbende niet, mede ook gelet op het feit dat er een boete in het geding is, dat in het laatste schrijven van de belastingdienst voorafgaande aan de niet-ontvankelijkverklaring geen peremptoirstelling is opgenomen. Dit dient namelijk wel plaats te vinden gelet op het beleidsbesluit.
Ook de overige in overweging 4.3 en 4.5 door het Hof genoemde stilzwijgende en met eenparigheid van mening genoemde punten bestrijdt belanghebbende en zijn volgens belanghebbende onbegrijpelijk.
Conclusie
De uitspraak van het Hof is onbegrijpelijk en in strijd met het recht.
Ik zou u dan ook willen verzoeken om mijn bezwaarschrift alsnog ontvankelijk te verklaren en de inspecteur uitspraak te laten doen op mijn bezwaarschrift.
Tevens wordt verzocht om een proceskostenvergoeding.