HR, 25-07-2000, nr. 34 990
ECLI:NL:HR:2000:AA6597
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-07-2000
- Zaaknummer
34 990
- LJN
AA6597
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6597, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑07‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 6:5 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
BNB 2000/333 met annotatie van J.C.K.W. BARTEL
FED 2000/481 met annotatie van F.G.F. Peters
WFR 2000/1158, 1
V-N 2000/35.2 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/1114 met annotatie van Jhr. mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer
Uitspraak 25‑07‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 34990
25 juli 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1989 tot en met 31 december 1989 een naheffingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 58.500,-- aan enkelvoudige premie met een verhoging van de nageheven premie van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. In het tegen deze aanslag en deze beschikkikng inzake de verhoging gemaakte bezwaar is belanghebbende bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. Het Hof heeft geoordeeld: dat niet kan worden gezegd dat het bezwaarschrift van 30 december 1994 een genoegzame motivering inhield; dat het klaarblijkelijk ging om een proformabezwaarschrift, welke conclusie wordt versterkt door het verdere verloop van de bezwaarprocedure. Tegen dit oordeel keert zich middel III.
De naheffingsaanslag is gedagtekend 22 december 1994. Hij is toen kennelijk slechts gemotiveerd met de tot de gedingstukken behorende brief van de Inspecteur van 19 december 1994, welke - voorzover in cassatie van belang - inhoudt:
“De correctie is als volgt bepaald.
Op basis van de door de FIOD in beslag genomen administratie zijn de volgende ontvangstverschillen geconstateerd:
1990 f 191.377
1991 f 210.948
Gelet op de overeenkomst tussen de aangegeven omzet 1989 en 1991 en op basis van bij de FIOD afgelegde getuigenverklaringen, is het aannemelijk dat het verschil in 1989 f 212.000 bedraagt.
Uitgaande van de getuigenverklaringen wordt aangenomen dat uit het ontvangstenverschil f 120.000 aan netto loon zwart per jaar is uitbetaald.
Dit bedrag (f 120.000) is gebruteerd conform het anoniementarief.”
Deze motivering van de correctie is summier; met name geeft zij geen inzicht in de gebreken van de boekhouding en in de inhoud van de getuigenverklaringen. Zulks in aanmerking genomen, moet worden geoordeeld dat belanghebbende met de in het bezwaarschrift van 30 december 1994 opgenomen motivering - inhoudende: “Deze aanslag is opgelegd op basis van een aantal schijnbare constateringen van vermeende feiten door de Fiod betrekking hebbende op een andere periode dan de periode waarover de aanslag is opgelegd.” - heeft voldaan aan de motiveringseis van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Hieraan doet niet af dat in voormeld bezwaarschrift een nadere motivering wordt aangekondigd, en evenmin dat belanghebbende de aangekondigde motivering niet heeft gegeven, terwijl haar daarvoor door de Inspecteur ruimschoots de gelegenheid is geboden. Die omstandigheden kunnen immers niet bewerkstelligen dat het bezwaarschrift, dat ten tijde van de indiening voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb, daaraan nadien niet meer voldeed.
3.2. Middel III is dus gegrond. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 34991 en 34995 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te
’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van
f 315,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van f 5.680,--, derhalve f 1.894,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 25 juli 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.