CBb, 21-03-2023, nr. 21/853, 22/70, 22/102 en 22/1534
ECLI:NL:CBB:2023:153
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
21-03-2023
- Zaaknummer
21/853, 22/70, 22/102 en 22/1534
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2023:153, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 21‑03‑2023; (Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2024/67 met annotatie van J.E. van den Brink, V.A. van Waarde
Uitspraak 21‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Voor de zaken over Q4 2020, Q1 2021 en Q4 2021: De vennootschap behoort tot een groep startende ondernemingen waarvoor in de TVL en de SVL een voorziening ontbreekt om een referentieperiode te hanteren die is gelegen na 15 maart 2020. Het gaat om een groep startende ondernemingen die voor 15 maart 2020 niet konden en mochten starten met hun bedrijfsactiviteiten, terwijl zij vanaf de inschrijving in het handelsregister daartoe wel steeds noodzakelijke stappen hebben ondernomen, zoals in dit geval de realisatie van een nieuw bedrijfspand en de verkrijging van de noodzakelijke vergunningen voor de exploitatie van de onderneming in dat pand, zonder dat daarbij is gebleken van onnodige vertraging. Dat de afwijkende referentiebepaling voor subsidieperiode Q4 van 2020 (artikel 2.1.2, derde lid, van de TVL) en de afwijkende keuzereferentiebepaling voor subsidieperiode Q4 van 2021 (artikel 2.5.3, derde lid, van de TVL) niet van toepassing zijn op de vennootschap, maakt niet dat voor de vennootschap geen oplossing had moeten worden geboden. Dat er voor subsidieperiodes Q1 van 2021 en Q4 van 2021 aparte startersregelingen zijn en deze regelingen niet op de vennootschap van toepassing zijn vanwege haar eerdere inschrijfdatum, maakt evenmin dat zij niet tot een groep startende ondernemingen behoort waarvoor in een oplossing moet worden voorzien. Ook voor de vennootschap gelden de overwegingen die tot de uitspraak van 20 september 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:618) hebben geleid. De TVL is voor een dergelijke startende onderneming in strijd met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, voor zover daarin niet is voorzien in de mogelijkheid om een referentieperiode te hanteren vanaf de start van de activiteiten. Daarom laat het College de voorwaarden in de voor de vennootschap van toepassing zijnde referentiebepalingen buiten toepassing. Voor de zaak over TVL1: De minister is uitgegaan van de juiste referentieperiode. Geen strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 21/853, 22/70, 22/102, 22/1534
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2023 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] , ( [naam 1] )
(gemachtigden: mr. C.W. Oudenaarden en mr. J. Doormaal),
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister)
(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. M. van den Brink).
Procesverloop
21/853
Met het besluit van 14 december 2020 (het subsidiebesluit 1) heeft de minister de aanvraag van [naam 1] voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL1) voor juni, juli, augustus en september 2020 afgewezen.
Met het besluit van 15 juni 2021 (het bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
22/70
Met het besluit van 17 februari 2021 (het subsidiebesluit 2) heeft de minister de aanvraag van [naam 1] voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor oktober, november en december (Q4) 2020 afgewezen.
Met het besluit van 26 november 2021 (het bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
22/102
Met het besluit van 13 april 2021 (het subsidiebesluit 3) heeft de minister de aanvraag van [naam 1] voor een subsidie op grond van de TVL voor januari, februari en maart (Q1) 2021 afgewezen.
Met het besluit van 1 december 2021 (het bestreden besluit 3) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
22/1534
Met het besluit van 10 februari 2022 (het subsidiebesluit 4) heeft de minister de aanvraag van [naam 1] voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 9 juni 2022 (het bestreden besluit 4) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
In een brief van 7 juli 2022 heeft de minister het bestreden besluit 4 nader gemotiveerd.
Alle procedures
[naam 1] heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
In de brief van 19 oktober 2022 heeft het College partijen in de gelegenheid gesteld om een aantal punten toe te lichten naar aanleiding van de uitspraak van het College van 20 september 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:618; de uitspraak van 20 september 2022).
In een brief van 2 november 2022 heeft [naam 1] deze punten toegelicht.
In een brief van 10 november 2022 heeft de minister deze punten toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2022. Namens [naam 1] zijn verschenen [naam 2] en R [naam 3] , bijgestaan door haar gemachtigden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.1
TVL1 en TVL worden hierna aangeduid als de TVL-regelingen.
1.2
Subsidie op grond van de TVL-regelingen wordt alleen verstrekt aan een onderneming die is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (handelsregister) in/op een voor de subsidieperiode relevant tijdvak/moment waarvan het omzetverlies een bepaald minimumpercentage bedraagt (minimum omzetverlies) en waarvan de vaste lasten, als berekend volgens de TVL- regelingen, een minimale hoogte hebben (minimum vaste lasten). Afhankelijk van de subsidieperiode geldt als eis dat het minimum omzetverlies 30 of 20 procent is en dat het minimum aan vaste lasten € 4.000,-, € 3.000,- of € 1.500,- is (artikel 2, tweede lid, van de TVL1 en artikelen 2.1.1, tweede lid, 2.2.2, tweede lid, 2.5.2, tweede lid, en 2a.1.2, tweede lid, van de TVL). De hoogte van de subsidie wordt berekend aan de hand van (onder meer) het omzetverlies: het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode (artikel 3 van de TVL1 en artikelen 2.1.2, 2.2.2, 2.5.3 en 2a.1.3 van de TVL).
1.3
In de TVL-regelingen is aan elke subsidieperiode een standaard referentieperiode gekoppeld. Er zijn alternatieve referentieperiodes voor ondernemingen die bij aanvang van de standaard referentieperiode nog niet ingeschreven waren in het handelsregister. Voor de hier aan de orde zijnde subsidieperiodes gelden de volgende bepalingen over referentieperiodes.
Subsidieperiode juni tot en met september 2020
1.4
De standaard referentieperiode is april, mei, juni (Q2) en juli, augustus, september (Q3) van 2019. Voor ondernemingen die na 1 april 2019 en uiterlijk op 15 november 2019 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister geldt als alternatieve referentieperiode de vier kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten. Voor ondernemingen die na 15 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister geldt als alternatieve referentieperiode de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020. (Artikel 3, tweede lid en derde lid, aanhef onder a en b, van de TVL1.)
Subsidieperiode Q4 van 2020
1.5
De standaard referentieperiode is Q4 van 2019. Voor ondernemingen die na 30 september 2019 en uiterlijk op 15 december 2019 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister geldt als alternatieve referentieperiode de drie kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten. Voor ondernemingen die na 15 december 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister geldt als alternatieve referentieperiode de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020. (Artikel 2.1.2, tweede lid en derde lid, aanhef en onder a en b van de TVL.)
Subsidieperiode Q1 van 2021
1.6
De standaard referentieperiode is Q1 van 2019. Voor ondernemingen die na 31 december 2018 en uiterlijk op 30 september 2019 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister geldt als alternatieve referentieperiode het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister. Voor ondernemingen die na 30 november 2020 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister geldt als alternatieve referentieperiode de periode na de dag van de inschrijving in het handelsregister tot en met 15 maart 2020 (artikel 2.2.2, tweede lid en derde lid, aanhef en onder a en c). Voor deze subsidieperiode is er een aparte startersregeling (de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 vaste lasten (SVL)), die is bedoeld voor ondernemingen waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020. De referentieperiode voor deze regeling is Q3 van 2020. (Artikel 2.1.2, tweede lid, van de SVL.)
Subsidieperiode Q4 van 2021
1.7
De standaard referentieperiode is naar keuze Q4 van 2019 of Q1 van 2020. Voor ondernemingen die na 30 september 2019 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister geldt als alternatieve referentieperiode naar keuze Q3 van 2020 of het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister (artikel 2.5.3, tweede lid en derde lid, van de TVL). Voor deze subsidieperiode is ook een startersregeling in de TVL opgenomen voor ondernemingen waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021. De referentieperiode is voor deze groep ondernemingen Q3 van 2021 (artikel 2a.1.3, tweede lid, van de TVL).
1.8
De precieze tekst van het wettelijk kader, voor zover relevant, is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2.1
Staatsbosbeheer, eigenaar en beheerder van het [locatie] , zocht begin 2018 een onderneming voor een nieuwe horecalocatie in het [locatie] . Daartoe heeft zij een uitvraag uitgeschreven, die door [naam 1] werd gewonnen. Het door [naam 1] nieuw opgezette horecabedrijf bestaat uit een restaurant met 120 zitplaatsen en heeft daarnaast vier vergaderzalen, die verhuurd worden voor private dining of zakelijke afspraken. Ook is er een terras in het bos met 200 zitplaatsen. De onderneming van [naam 1] is op 11 september 2019 ingeschreven in het handelsregister. Op 28 april 2020 is de exploitatievergunning aan [naam 1] verleend. Op 29 mei 2020 zijn de Drank- en Horecawetvergunning en terrasvergunning aan haar verleend.
2.2
[naam 1] heeft aanvragen ingediend voor subsidie op grond van de TVL- regelingen voor de subsidieperiodes juni tot en met september 2020 (zaaknummer 21/853), Q4 van 2020 (zaaknummer 22/70), Q1 van 2021 (zaaknummer 22/102) en Q4 van 2021 (zaaknummer 22/1534) (de aanvragen).
2.3
De minister heeft alle aanvragen afgewezen, omdat [naam 1] voor de betreffende subsidieperiodes niet voldoet aan de voorwaarde van minimum omzetverlies en vaste lasten uit de TVL- regelingen.
2.4
In de bestreden besluiten heeft de minister de bezwaren van [naam 1] tegen de afwijzingen van haar aanvragen ongegrond verklaard. Hij heeft bij de berekening van het omzetverlies volgens de TVL-regelingen, de hierna genoemde referentieperiodes gehanteerd: - subsidieperiode juni tot en met september 2020: referentieperiode oktober, november en december 2019 en januari 2020, de vier kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten. De minister heeft 11 september 2019, de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister, daarbij als start van de activiteiten van [naam 1] aangemerkt.- subsidieperiode Q4 van 2020: de standaard referentieperiode Q4 van 2019. - subsidieperiode Q1 van 2021: de alternatieve referentieperiode Q4 van 2019, zijnde het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de start van de activiteiten. - subsidieperiode Q4 van 2021: de (standaard) keuzereferentieperiode Q1 van 2020 die door [naam 1] in de aanvraag is opgegeven. [naam 1] heeft in geen van deze referentieperiodes omzet gehad. De minister is op basis daarvan dan ook tot de conclusie gekomen dat niet aan het vereiste minimum omzetverlies wordt voldaan.
Standpunt van [naam 1]
3.1
[naam 1] voert in beroep primair aan dat de minister is uitgegaan van onjuiste referentieperiodes. Op 30 augustus 2018 heeft Staatsbosbeheer de horecalocatie aan de oprichters van [naam 1] gegund. Vervolgens is zij aan de slag gegaan met het verkrijgen van de nodige financiering, ruimtelijke onderzoeken, het vergunningentraject en de wijziging van het bestemmingsplan. Op 17 september 2019 is een erfpachtovereenkomst met Staatsbosbeheer getekend, waarna zij kon starten met de bouw van de horecalocatie. [naam 1] is kort daarvoor, op 11 september 2019, ingeschreven in het handelsregister. Die inschrijving was op dat moment noodzakelijk, onder meer omdat zij zonder inschrijving geen bankrekening kon openen en zij een KvK-nummer nodig had voor het tijdig kunnen aanvragen van de vereiste horeca- en exploitatievergunningen. Eind april 2020 was de nieuwbouw gereed. [naam 1] beschikte op 29 mei 2020 over alle voor de exploitatie noodzakelijke vergunningen, zodat de horecagelegenheid in juni 2020 open kon, toen de horeca (met beperkingen) weer voor het publiek open mocht. De minister dient daarom uit te gaan van Q3 van 2020 als referentieperiode. Voor de omzetberekening is namelijk de start van de activiteiten van de onderneming van belang en niet de inschrijving in het handelsregister. De vergelijking met een referentieperiode is enkel een hulpmiddel om het omzetverlies te berekenen, maar de TVL-regelingen sluiten niet uit dat dit omzetverlies op een andere manier wordt berekend. Uit de opzet en het doel van de TVL-regelingen blijkt niet dat 15 maart 2020 een harde grens vormt voor de te hanteren referentieperiode. Anders dan de minister stelt, kan dit ook niet blijken uit de bewoordingen ‘de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020’ in artikel 2.1.2, derde lid, aanhef en onder b, van de TVL en de bewoordingen ‘de omzet in de periode na de dag van de inschrijving in het handelsregister tot en met 15 maart 2020’ in artikel 2.2.2, derde lid, aanhef en onder c, van de TVL. Dit kan voor de subsidieperiodes vanaf Q4 van 2020 ook niet blijken uit overweging 6.4 van de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845; de uitspraak van 31 augustus 2021), die over subsidieperiode juni tot en met september 2020 ging. Voor andere subsidieperiodes, zoals Q2 en Q3 van 2021, biedt de TVL bovendien wel de mogelijkheid tot het hanteren van Q3 van 2020 als referentieperiode. Ook in de SVL wordt Q3 van 2020 als referentieperiode gehanteerd. De minister stelt zich dan ook ten onrechte op het standpunt dat een referentieperiode na 15 maart 2020 niet mogelijk zou zijn. Voor ondernemingen als [naam 1] die met objectief bepaalde feiten en omstandigheden kunnen aantonen dat er voor 15 maart 2020 geen omzet kon worden behaald, is die aanpak onredelijk. Daarnaast voert [naam 1] aan dat haar vaste lasten in de subsidieperiodes ruim boven het minimum vaste lasten lag. Omdat [naam 1] feitelijk aan de subsidievoorwaarden voldoet, zijn weigeringsgronden uit de TVL-regelingen niet van toepassing. Nu evenmin sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mocht de minister de aanvragen niet afwijzen.
3.2
Subsidiair verzoekt [naam 1] het College de TVL-regelingen (deels) onverbindend te verklaren dan wel buiten toepassing te laten, omdat toepassing ervan zou leiden tot strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zij voert in dit kader het volgende aan.
3.3
Het niet verlenen van subsidie aan [naam 1] is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [naam 1] wordt onevenredig hard geraakt door de manier waarop de minister uitvoering geeft aan de TVL-regelingen. Zij heeft veel omzetverlies geleden door de beperkende coronamaatregelen en had duidelijk hogere vaste lasten dan de minimum vaste lasten in de TVL-regelingen. Hiermee onderscheidt [naam 1] zich van ondernemingen die de drempels voor minimum omzetverlies en vaste lasten feitelijk niet halen. Vanwege de nog te realiseren horecagelegenheid en aan te vragen vergunningen na inschrijving in het handelsregister kon [naam 1] voor 15 maart 2020 geen omzet behalen. Zij kon pas op 1 juni open. Gelet op deze omstandigheden diende de minister van de TVL- regelingen af te wijken en had hij Q3 van 2020 als referentieperiode moeten hanteren.
3.4
De bestreden besluiten zijn daarnaast in strijd met het gelijkheidsbeginsel. [naam 1] onderscheidt zich niet van andere (horeca)ondernemingen die zijn getroffen door de coronamaatregelen en aantoonbaar omzetverlies hebben als gevolg daarvan. Enkel een eerdere inschrijving in het handelsregister vormt geen gerechtvaardigd onderscheid. Het maken van dergelijk onderscheid bij de uitvoering van de steunmaatregelen leidt bovendien tot verstoring van de mededinging en verboden staatssteun, als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Het ongerechtvaardigd onderscheid levert de ene onderneming economisch voordeel op ten opzichte van de andere onderneming.
3.5
Het niet verlenen van subsidie aan [naam 1] is ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. [naam 1] had er niet op bedacht hoeven zijn dat de minister de TVL-regelingen op deze manier zou uitleggen. Op basis van onder meer de toelichting bij de TVL en de inhoud van kamerstukken verwachtte [naam 1] dat zij in aanmerking zou komen voor subsidie. Door berichtgeving van de minister en uitingen van medewerkers van de minister is bovendien de indruk gewekt dat de aanvragen zouden worden toegewezen met toepassing van Q3 van 2020 als alternatieve referentieperiode.
3.6
3.7
Uiterst subsidiair verzoekt [naam 1] om minimale subsidieverlening op grond de TVL-regelingen (voor subsidieperiode juni tot en met september 2020: € 1.000,- op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL1; voor subsidieperiode Q4 van 2020: € 750,- op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL; voor subsidieperiode Q1 van 2021: € 1.500,- op grond van artikel 2.2.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL; en voor subsidieperiode Q4 van 2021: € 1.500,- op grond van artikel 2.5.4, tweede lid, van de TVL). Daarnaast verzoekt [naam 1] voor subsidieperiode Q4 van 2020 een opslag voor voorraad en aanpassing, als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste en tweede lid, van de TVL.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt dat hij is uitgegaan van de juiste referentieperiodes bij de berekening van het omzetverlies. Hij stelt dat de TVL-regelingen generieke regelingen zijn die tot doel hebben ondernemingen zo snel mogelijk van steun te voorzien. Voor alle subsidieperiodes in de TVL-regelingen heeft de regelgever voorzien in één of meer alternatieve referentieperiodes voor ondernemingen die bij de aanvang van de voor de betreffende subsidieperiode relevante standaard referentieperiode nog niet ingeschreven waren in het handelsregister. De opzet en het doel van de TVL-regelingen maken dat het niet mogelijk is een andere periode voor de omzetberekening toe te passen dan de in de TVL-regelingen bepaalde referentieperiodes. Mede onder verwijzing naar de uitspraak van 31 augustus 2021 en de uitspraak van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:6; de uitspraak van 11 januari 2022) stelt de minister in dit kader ook dat een alternatieve referentieperiode, gezien de referentiesystematiek voor de subsidieperiodes tot en met Q1 van 2021, in ieder geval op 15 maart 2020 eindigt (zie artikel 2.1.2, derde lid, aanhef en onder b, en 2.2.2, derde lid, aanhef en onder c, van de TVL en onder 6.4 van de uitspraak van 31 augustus 2021). Het bepalen van de referentieperiode aan de hand van “start van de activiteiten” kan niet voor subsidieperiodes vanaf Q2 van 2021, omdat die bewoordingen voor die subsidieperiodes niet meer voorkomen in de TVL. De enkele omstandigheid dat [naam 1] niet voldoet aan de voorwaarden van de TVL-regelingen is onvoldoende om te concluderen dat die voorwaarden onevenredig zijn of in het geval van [naam 1] leiden tot onevenredige gevolgen.
4.2
Afwijking van de TVL is alleen mogelijk in zeer uitzonderlijke gevallen waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken. De minister verwijst hiervoor naar de kamerbrief van 26 februari 2021 (Kamerstukken II 2020-2021, 35420, nr. 233). Hij realiseert zich dat sommige ondernemingen, net als [naam 1] , vanwege omstandigheden als een verbouwing, een vergunningentraject of snelle groei, in de referentieperiode geen of slechts beperkte omzet hebben behaald, waardoor zij niet in aanmerking komen voor subsidie. De minister verwijst in dit kader ook naar de kamerbrief van 11 mei 2021 (Kamerstukken II 2020-2021, 35420, nr. 266). Vanaf Q2 van 2021 heeft de minister daarom de keuzemogelijkheid voor een ander referentiekwartaal in de TVL geïntroduceerd. Hij heeft er bewust voor gekozen deze mogelijkheid niet met terugwerkende kracht door te voeren. Ook de introductie van de keuzemogelijkheid tussen twee referentieperiodes biedt echter nog geen oplossing voor alle ondernemingen, zoals in het geval van [naam 1] voor subsidieperiode Q4 van 2021.
4.3
Voor de groep ondernemingen die niet geholpen is met de keuzereferentieperiode heeft de minister onderzocht of aanvullende verruimingen van de TVL-regelingen mogelijk waren. Voor de groep ondernemingen waartoe [naam 1] behoort, heeft de minister echter geconcludeerd dat dit vanwege afbakeningsproblematiek niet mogelijk is. De minister refereert hierbij aan zijn opmerkingen in de kamerbrief van 15 maart 2022 (Kamerstukken II 2021-2022, 35420, nr. 479; de kamerbrief van 15 maart 2022) over verbouwers, zoals [naam 1] , en dat het niet mogelijk en gepast is om voor die groep een gerichte hardheidsclausule te creëren. Specifiek voor ondernemingen voor wie een referentieperiode wordt gehanteerd die volgt op het kwartaal van inschrijving in het handelsregister en die in dit referentiekwartaal verbouwden, heeft de minister in deze brief opgemerkt dat het vanwege het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik niet mogelijk is om enkel op basis van die verbouwing een latere startdatum (en andere referentieperiode) te hanteren. Wat het standpunt van [naam 1] betreft dat de minister uit zou moeten gaan van haar werkelijke vasten lasten, merkt de minister op dat hij op grond van de TVL-regelingen verplicht is de vaste lasten te berekenen op basis van een vast percentage dat is gekoppeld aan de Standaard Bedrijfsindelingscode (SBI-code) en niet kan uitgaan van de werkelijke vaste lasten van de onderneming. Dat de TVL-regelingen geen mogelijkheden bieden om rekening te houden met de werkelijke vaste lasten is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Samengevat stelt de minister zich op het standpunt dat hij de TVL-regelingen juist heeft toegepast en dat die toepassing niet leidt tot strijd met het evenredigheidsbeginsel.
4.4
Volgens de minister is er ook geen sprake van strijd met andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.5
De omstandigheid dat andere ondernemingen die feitelijk dezelfde activiteiten ontplooien, maar wel voldoen aan de voorwaarden van de TVL-regelingen en om die reden wel in aanmerking komen voor subsidie, leidt niet tot strijd met het gelijkheidsbeginsel. De minister verwijst hiervoor naar de uitspraak van het College van 10 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:820). Hij acht het onnavolgbaar dat het in strijd zou zijn met de staatssteunregels dat ondernemingen die, in tegenstelling tot [naam 1] , wel voldoen aan de subsidievoorwaarden steun ontvangen.
4.6
Er is ook geen sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Op basis van het verstrekken van algemene informatie en algemene uitspraken van de minister kon [naam 1] niet het vertrouwen ontlenen dat de minister in haar geval zou afwijken van de TVL-regelingen. Uit de uitlatingen van de behandelend juristen in bezwaar blijkt ook niet dat er toezeggingen zijn gedaan waaruit [naam 1] kon afleiden dat haar bezwaren gehonoreerd zouden worden.
4.7
De meer subsidiaire beroepsgrond van [naam 1] dat de minister op grond van artikel 4:23, derde lid, van de Awb dient te voorzien in een incidentele subsidie of een andere regeling op grond waarvan [naam 1] wel aanspraak kan maken op subsidie, valt volgens de minister buiten de omvang van het geding.
4.8
Omdat [naam 1] niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de TVL-regelingen, kan zij volgens de minister ook niet in aanmerking komen voor een minimum subsidiebedrag, als bedoeld in de bepalingen over de hoogte van de subsidie. Hetzelfde geldt voor de opslag voor voorraad en aanpassing voor subsidieperiode Q4 van 2020.
Beoordeling door het College
Subsidieperiode juni tot en met september 2020 (zaak 21/853)
Referentieperiode
5.1
Op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de TVL1 geldt voor ondernemingen die na 1 april 2019 en uiterlijk op 15 november 2019 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister, als referentieperiode de vier kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten. Vast staat dat [naam 1] voor 15 maart 2020 geen omzet heeft behaald, omdat haar horecagelegenheid pas later is geopend. Zoals de minister terecht heeft opgemerkt, kan op grond van artikel 3, derde lid, van de TVL1 echter geen referentieperiode na 15 maart 2020 worden gehanteerd. Het College heeft dat in eerdere uitspraken bevestigd (zie, onder meer, de uitspraak van 11 januari 2022, onder 5 en de uitspraak van 14 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:313, onder 6). De TVL biedt de minister ook niet de mogelijkheid om van het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de TVL1 af te wijken en het omzetverlies op een andere wijze te berekenen. Dit heeft tot gevolg dat ondernemingen die geen omzet hebben behaald voor 15 maart 2020 niet in aanmerking komen voor subsidie, maar dat maakt niet dat deze in de TVL1 neergelegde voorwaarde in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (zie de uitspraak van 11 januari 2022, onder 5, en de uitspraak van 14 juni 2022, onder 7).
5.2
Naar het oordeel van het College is er hier ook geen sprake van een zeer uitzonderlijk geval waarin de afwijzing van de aanvraag voor subsidie op grond van de TVL1 onevenredig nadelig uitpakt. Zoals in 5.1 is overwogen, heeft de minister er bewust voor gekozen om voor ondernemingen als [naam 1] , die geen omzet hebben behaald voor 15 maart 2020, geen uitzondering te maken. In zoverre is dus geen sprake van bijzondere omstandigheden.
5.3
De minister is bij de berekening van het omzetverlies dus terecht uitgegaan van de maanden oktober, november en december 2019 en januari 2020 als referentieperiode. Op basis van die referentieperiode voldoet [naam 1] niet aan de voorwaarde van minimum omzetverlies, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL1. Dat betekent, anders dan [naam 1] stelt, dat zich een (dwingende) weigeringsgrond voor subsidie voordoet. Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de TVL1 bepaalt namelijk dat de minister de aanvraag afwijst als sprake is van omzetverlies van minder dan 30%. Het betoog van [naam 1] dat zij feitelijk aan de subsidievoorwaarden zou voldoen, zodat er geen weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 4:35 van de Awb, bestaat, acht het College daarom onnavolgbaar. Omdat [naam 1] niet voldoet aan de voorwaarde van 30% omzetverlies en dus geen recht heeft op subsidie, hoeft het standpunt van [naam 1] over de vaste lasten niet beoordeeld te worden.
Beginselen van behoorlijk bestuur
6.1
Zoals hiervoor is besproken, doet zich geen strijd met het evenredigheidsbeginsel voor. Naar het oordeel van het College is er ook geen sprake van strijd met één van de andere door [naam 1] genoemde beginselen.
6.2
Zo slaagt ook het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. [naam 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de minister subsidie zou verlenen met toepassing van een alternatieve referentieperiode. Niet is gebleken dat door een medewerker van de minister (telefonisch) een toezegging of uitlating is gedaan waaruit [naam 1] redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat subsidie zou worden verleend met toepassing van een alternatieve berekening van het omzetverlies. Er is geen telefoonnotitie van een dergelijk gesprek overgelegd. Het College volgt de minister in zijn standpunt dat aan algemene uitlatingen in de media en de politiek, niet het vertrouwen kon worden ontleend dat de minister subsidie aan [naam 1] zou verlenen, in afwijking van de TVL1.
6.3
Daarnaast slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet. [naam 1] vindt dat geen onderscheid mag worden gemaakt op grond van de datum van inschrijving in het handelsregister, die maakt dat zij niet, maar andere, later ingeschreven ondernemingen wel, TVL1 ontvangen. Daargelaten dat [naam 1] niet heeft onderbouwd waarom, gezien het doel van de TVL en de jurisprudentie van het College (met name de uitspraak van 20 september 2022), een onderscheid op grond van de datum van inschrijving in het handelsregister niet gerechtvaardigd zou zijn, wijst het College erop dat [naam 1] in ieder geval niet vergelijkbaar is met ondernemingen die wel subsidie op grond van de TVL1 ontvangen, omdat zij geen omzet heeft behaald voor 15 maart 2020. Het College volgt [naam 1] daarmee ook niet in haar standpunt dat er om die reden sprake zou zijn van strijd met de staatssteunregels.
Alternatieve subsidieverlening
7. De meer subsidiaire beroepsgrond van [naam 1] dat haar een incidentele subsidie voor vaste lasten moet worden verleend op grond van artikel 4:23, derde lid, van de Awb of op grond van een nog in het leven te roepen alternatieve subsidieregeling slaagt niet. De aanvraag is gedaan en beoordeeld op grond van een specifieke regeling, de TVL1. Het College kan het geschil alleen in dat kader beoordelen. Dat [naam 1] op grond van de TVL1 niet in aanmerking komt voor subsidie, kan niet tot het oordeel leiden dat de minister alsnog een subsidie zou moeten verlenen op een andere grondslag.
Minimale subsidie
8. De uiterst subsidiaire beroepsgrond van [naam 1] dat zij op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL1 in aanmerking komt voor een minimale subsidie van ten minste € 1.000,-, slaagt ook niet. Artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL1 ziet op het bepalen van de hoogte van de subsidie en is alleen bedoeld voor ondernemingen die in aanmerking komen voor subsidie. [naam 1] voldoet niet aan de voorwaarde van minimum omzetverlies, als bedoeld artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL1, zodat zij niet in aanmerking komt voor subsidie en daarom ook niet wordt toegekomen aan een beoordeling van de hoogte daarvan.
Conclusie in zaak 21/853
9. Het College concludeert dat de minister de aanvraag voor subsidieperiode juni tot en met september 2020 terecht heeft afgewezen. Het beroep in zaak 21/853 is ongegrond. De minister hoeft de proceskosten niet te vergoeden.
Zaken 22/70, 22/102 en 22/1534
De uitspraak van 20 september 2022
10. In de zaken over de subsidieperiodes Q4 van 2020 (zaak 22/70), Q1 van 2021 (22/102) en Q4 van 2021 (22/1534) beoordeelt het College eerst de beroepsgrond van [naam 1] dat de bepalingen in de TVL over de te hanteren referentieperiodes onverbindend moeten worden verklaard dan wel buiten toepassing moeten worden gelaten. Deze beroepsgrond vraagt om een zogenoemde exceptieve toetsing. Voor de beoordeling van deze beroepsgrond is in het bijzonder de uitspraak van 20 september 2022 van belang. Anders dan voor subsidieperiode juni tot en met september 2020, heeft het College in de uitspraak van 20 september 2022 geoordeeld dat de regelgever bij het opstellen van de TVL voor subsidieperiode Q4 van 2020 onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang van startende ondernemingen die niet voor subsidie in aanmerking komen omdat zij pas na 15 maart 2020 voor het eerst omzet hebben gemaakt. Op het moment van totstandkoming van de TVL voor subsidieperiode Q4 van 2020 kon niet meer gesproken worden van een tijdelijke situatie of van noodmaatregelen. Naarmate de pandemie en daarmee ook de maatregelen langer duurden, hebben de ondernemingen de subsidie harder nodig. Het nadelige gevolg dat het voortbestaan van een startende onderneming bij gebrek aan subsidie mogelijk in gevaar komt, staat in Q4 van 2020 niet meer in verhouding tot het uitvoeringsbelang van de minister. Daarom heeft het College in de uitspraak van 20 september 2022 geoordeeld dat de balans in subsidieperiode Q4 van 2020 doorslaat naar het belang van startende ondernemingen om ook in aanmerking te komen voor subsidie (onder 6.6). Het College vond daarom de TVL in strijd met het evenredigheidsbeginsel voor zover daarin voor de groep startende ondernemingen niet is voorzien in een oplossing, zoals voor subsidieperiode Q1 van 2021 (wel) was gedaan.
SVL (Q1 van 2021)
11. De voor subsidieperiode Q1 van 2021 ontworpen oplossing betreft de SVL. Met deze regeling heeft de minister een voorziening getroffen voor een afgebakende groep starters, namelijk ondernemingen die van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020 in het handelsregister zijn ingeschreven. Voor die groep geldt een na 15 maart 2020 gelegen referentieperiode, namelijk Q3 van 2020.
TVL na Q1 van 2021
12. Q3 van 2020 is ook als referentieperiode opgenomen in de TVL-regelingen vanaf subsidieperiode Q2 van 2021, maar geldt in subsidieperiode Q4 van 2021 alleen voor ondernemingen die na 30 september 2019 in het handelsregister zijn ingeschreven.
SVL en TVL bieden geen soelaas
13. Omdat [naam 1] zich al op 11 september 2019 had ingeschreven in het handelsregister, valt zij niet onder het toepassingsbereik van de SVL, zodat met de introductie van de SVL voor haar geen oplossing wordt geboden. In de TVL wordt in Q4 van 2020 en Q1 en Q4 van 2021 voor haar ook geen oplossing geboden. Dit heeft tot gevolg dat [naam 1] bij onverkorte toepassing van de TVL en SVL in geen enkele van de hier voorliggende periodes recht heeft op een tegemoetkoming in de vaste lasten. [naam 1] behoort dus tot een groep startende ondernemingen waarvoor in de TVL en de SVL een voorziening ontbreekt om een referentieperiode te hanteren die is gelegen na 15 maart 2020. Het gaat dan om startende ondernemingen die voor 15 maart 2020 niet konden en mochten starten met hun bedrijfsactiviteiten, terwijl zij vanaf de inschrijving in het handelsregister daartoe wel steeds noodzakelijke stappen hebben ondernomen, zoals in dit geval de realisatie van een nieuw bedrijfspand en de verkrijging van de noodzakelijke vergunningen voor de exploitatie van de onderneming in dat pand, zonder dat daarbij is gebleken van onnodige vertraging.
Strijd met evenredigheidsbeginsel
14. Dat de afwijkende referentiebepaling voor subsidieperiode Q4 van 2020 (artikel 2.1.2, derde lid, van de TVL) en de afwijkende keuzereferentiebepaling voor subsidieperiode Q4 van 2021 (artikel 2.5.3, derde lid, van de TVL) niet van toepassing zijn op [naam 1] , maakt naar het oordeel van het College niet dat voor haar geen oplossing had moeten worden geboden. Dat er voor subsidieperiodes Q1 van 2021 en Q4 van 2021 aparte startersregelingen zijn en deze regelingen niet op [naam 1] van toepassing zijn vanwege haar eerdere inschrijfdatum, maakt evenmin dat zij niet tot een groep startende ondernemingen behoort waarvoor in een oplossing moet worden voorzien. Ook voor een onderneming als [naam 1] gelden de overwegingen die tot de uitspraak van 20 september 2022 hebben geleid. De TVL is voor een dergelijke startende onderneming dan ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, voor zover daarin niet is voorzien in de mogelijkheid om een referentieperiode te hanteren vanaf de start van de activiteiten.
Buiten toepassing laten TVL-bepalingen
15. Dit leidt tot het volgende. Gelet op de inschrijfdatum van [naam 1] in het handelsregister (11 september 2019) zijn de volgende referentiebepalingen van toepassing: artikel 2.1.2, tweede lid, van de TVL voor subsidieperiode Q4 van 2020; artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL voor subsidieperiode Q1 van 2021; en artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL voor subsidieperiode Q4 van 2021. In deze bepalingen ontbreken ten onrechte voorzieningen voor ondernemingen als [naam 1] . Zoals in de uitspraak van 15 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:116) is overwogen, kan de vaststelling dat in een regeling ten onrechte een bepaalde voorziening ontbreekt, niet leiden tot het onverbindend verklaren van een bepaling uit die regeling. Het College acht het om die reden geraden de in artikelen 2.1.2, tweede lid, 2.2.2, derde lid, en 2.5.3, tweede lid, van de TVL genoemde voorwaarden in dit geval buiten toepassing te laten. Dit betekent dat de minister de afwijzende besluiten niet op deze bepalingen heeft mogen baseren.
Conclusie in zaken 22/70, 22/102 en 22/1534
16. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen in zaken 22/70, 22/102 en 22/1534 gegrond zijn. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden komt het College daarom niet meer toe. Het College vernietigt de bestreden besluiten 2, 3 en 4. De minister zal nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat de minister daarbij een andere referentieperiode moet hanteren. Gelet op het feit dat er na de verkrijging van de laatste vergunning, net voor de start van Q3 van 2020, geen juridische belemmeringen meer waren voor [naam 1] om omzet te maken en dit kwartaal ook in de TVL vanaf subsidieperiode Q2 van 2021 en in de SVL als referentieperiode wordt gehanteerd voor (startende) ondernemingen, ligt het voor de hand om dit kwartaal ook in dit geval te gebruiken. Het College stelt voor het nemen van nieuwe besluiten een termijn van vier weken.
17. Het College veroordeelt de minister in de door [naam 1] gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,-, wegingsfactor 1, en uitgaande van samenhangende zaken).
Beslissing
Het College:
in zaak 21/853:
- verklaart het beroep ongegrond.
in zaken 22/70, 22/102, 22/1534:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de bestreden besluiten 2, 3 en 4;
- -
draagt de minister op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt de minister op in elke zaak het betaalde griffierecht van € 365,- aan [naam 1] te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. M. van Duuren en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023.
w.g. J.H. de Wildt w.g. L. ten Hove
BIJLAGE
TVL1 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1 (begripsbepalingen)
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
getroffen MKB-onderneming:
MKB-onderneming die voldoet aan artikel 2, tweede lid, onderdelen c, d en e;
(…)
Artikel 2 (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juni, juli, augustus en september van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van de omzet in de referentieperiode met de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de vierde kolom van de tabel in de bijlage, ten minste € 4.000 bedraagt;
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
(…).
Artikel 3 (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 1 april 2019 en uiterlijk op 15 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de vier kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 15 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met vier.
4. De omzet in de subsidieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2020, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
(…)
Artikel 4 (hoogte subsidie)
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 50.000 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x C x 0,5
Hierbij staat:
– A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in euro’s;
– B voor het omzetverlies, uitgedrukt in hele procenten;
– C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de vierde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten.
2. De subsidie bedraagt € 1.000, indien:
a. de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, minder is dan € 1.000;
b. het een getroffen MKB-onderneming betreft die voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister na 29 februari 2020.
(…).
Artikel 5 (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in hele procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)
2. Het eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel d, is niet van toepassing op een getroffen MKB-onderneming die voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister na 29 februari 2020.”
TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Hoofdstuk 2. Subsidie vaste lasten
Paragraaf 2.1 Subsidie vaste lasten voor de periode oktober, november en december 2020
Artikel 2.1.a1 (begripsbepalingen)
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
(…)
getroffen MKB-onderneming: MKB-onderneming die voldoet aan artikel 2.1.1, tweede lid, onderdelen c, d en e;
(…)
2. In de artikelen 2.1.1, tweede lid, onderdeel b, 2.1.3, eerste, derde en vierde lid, 2.1.4, eerste lid, en 2.1.5, eerste lid, staat:
– A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro’s;
– B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
– C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
– D voor het subsidiepercentage, dat wordt berekend aan de hand van de formule 28,57% x B + 41,43.
Artikel 2.1.1 (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldigingen van A en C ten minste € 3.000,- bedraagt;
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
(...)
Artikel 2.1.2 (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 15 december 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 15 december 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
(…)
Artikel 2.1.3 (hoogte subsidie)
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 90.000 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x C x D.
2. De subsidie bedraagt € 750, indien:
a. de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, minder is dan € 750;
b. het een getroffen MKB-onderneming betreft die voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister na 29 februari 2020.
(…)
Artikel 2.1.4 (opslag ondernemingen met een eet- of drinkgelegenheid voor voorraad en aanpassing)
1. De subsidie voor een onderneming met een eet- of drinkgelegenheid wordt verhoogd met een opslag. Deze opslag bedraagt ten hoogste € 20.160 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x 5,6% x D.
2. In afwijking van de tweede volzin van het eerste lid bedraagt de opslag € 101 voor een onderneming met een eet- of drinkgelegenheid die na 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister.
(…)
Artikel 2.1.6 (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)
Paragraaf 2.2 Subsidie vaste lasten voor de periode januari, februari en maart 2021
Paragraaf 2.2.1 Subsidie vaste lasten voor MKB-ondernemingen
Artikel 2.2.a1 (begripsbepalingen)
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
(…)
getroffen MKB-onderneming: MKB-onderneming die voldoet aan artikel 2.2.1, tweede lid, onderdelen c, d en e;
(…)
2. In de artikelen 2.2.1, tweede lid, onderdeel b, 2.2.3, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 2.2.3a, eerste lid, 2.2.3b, eerste lid, en 2.2.3c, eerste lid, staat:
– A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro’s;
– B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
– C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
– D voor het subsidiepercentage, dat 85% bedraagt.
Artikel 2.2.1 (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
(…)
Artikel 2.2.2 (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en uiterlijk op 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
c. een getroffen MKB-onderneming die na 30 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de inschrijving in het handelsregister tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
(…)
Artikel 2.2.3 (hoogte subsidie)
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 550.000 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x C x D.
2. De subsidie bedraagt € 1.500, indien:
a. de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, minder is dan € 1.500;
b. het een getroffen MKB-onderneming betreft die voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister na 29 februari 2020.
(…)
Artikel 2.2.4 (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)
Paragraaf 2.5 Subsidie vaste lasten voor de periode oktober, november en december 2021
Paragraaf 2.5.1 Subsidie vaste lasten voor MKB-ondernemingen
Artikel 2.5.1 (begripsbepalingen)
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
(…)
getroffen MKB-onderneming:
MKB-onderneming die voldoet aan artikel 2.5.2, tweede lid, onderdelen c tot en met e;
(…)
2. In de artikelen 2.5.2, tweede lid, onderdeel b, en 2.5.4, eerste, derde, vierde en vijfde lid, staat:
– A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro’s;
– B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
– C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
– D voor het subsidiepercentage, dat 100% bedraagt.
Artikel 2.5.2 (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 20% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
c. die op de peildatum in het handelsregister stond ingeschreven;
(…).
Artikel 2.5.3. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
(…)
5. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2021.
(…)
Artikel 2.5.4 (hoogte subsidie)
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 550.000 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x C x D.
2. De subsidie bedraagt € 1.500, indien de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, minder is dan € 1.500.
(…).
Artikel 2.5.5 (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 20% bedraagt;
(…)
Hoofdstuk 2a. Subsidie vaste lasten voor startende MKB-ondernemingen
Paragraaf 2a.1 Subsidie vaste lasten voor de periode oktober, november en december 2021
Artikel 2a.1.1 (begripsbepalingen)
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
(…)
getroffen startende MKB-onderneming: MKB-onderneming die voldoet aan artikel 2a.1.2, tweede lid, onderdelen c tot en met e;
(…)
Artikel 2a.1.2 (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen startende MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 20% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
c. waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021;
(…)
Artikel 2a.1.3 (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2021.
3. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2021.
(…)”
SVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1.1 (begripsbepalingen)
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
getroffen startende MKB-onderneming:
MKB-onderneming die voldoet aan artikel 2.1.1, tweede en derde lid;
(…)
Artikel 2.1.1 (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen startende MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
(…)
c. waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020;
(…)
Artikel 2.1.2 (bepalen omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
3. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
(…)”