In de franse vertaling aangeduid als “les faits” en opgenomen in het document “Exposé detaillé des faits imputés à l’accusé [de opgeëiste persoon] ” van 14 mei 2018, afkomstig van de “procureur Général de Roi de la cour d’Appel de Marrakech”.
HR, 08-01-2019, nr. 18/03798 U
ECLI:NL:HR:2019:24
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-2019
- Zaaknummer
18/03798 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:24, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1364
ECLI:NL:PHR:2018:1364, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:24
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑11‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0083
NbSr 2019/42
Uitspraak 08‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Marokkaanse nationaliteit) naar Marokko t.z.v. verduistering van gemeenschapsgeld en privégelden die hem in bewaring zijn gegeven o.g.v. zijn functie als thesaurier op douanekantoor, vervalsen van documenten uitgegeven door overheid en valsheid in geschrift m.b.t. informatica documenten. Mag Rb bij beoordeling uitleveringsverzoek verdragsgrondslag wijzigen? Kennelijk en terecht heeft Rb geoordeeld dat verdrag genoemd in uitleveringsverzoek (Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko) geen basis biedt voor uitlevering. Zij heeft nochtans de uitlevering toelaatbaar verklaard o.g.v. het in art. 51a.2 Uitleveringswet genoemde Verdrag tegen corruptie. Middel steunt op de opvatting dat de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering uitsluitend mag worden beoordeeld op de grondslag van het verdrag dat door de verzoekende Staat in het uitleveringsverzoek is vermeld en dat Rb daarom de verzochte uitlevering ten onrechte mede heeft getoetst aan Verdrag tegen corruptie. Deze opvatting vindt echter geen steun in het recht. Volgt verwerping.
Partij(en)
Strafkamer
8 januari 2019
nr. S 18/03798 U
JW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen,
van 8 juni 2018, nummer [001] , op een verzoek van het Koninkrijk Marokko tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1976.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk Marokko toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van - naar de Hoge Raad begrijpt - de feiten zoals omschreven in het "Exposé détaillé des faits imputés à l'accusé [de opgeëiste persoon] " van de Procureur-Generaal bij het Hof van Beroep te Marrakesh (Marokko) van 14 mei 2018.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek ten onrechte de verdragsgrondslag waarop het berust, heeft gewijzigd.
4.2.
Het hiervoor onder 1 genoemde Exposé houdt in een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon, "Vu la convention signée à Rabat le 20-09-2010 entre le Royaume du Maroc et le Royaume des Pays-Bas dans le domaine de l'extradition", waarmee klaarblijkelijk is bedoeld het op 20 september 2010 te Rabat tot stand gekomen Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 2010, 285).
4.3.
Kennelijk en terecht heeft de Rechtbank geoordeeld dat dit verdrag geen basis biedt voor uitlevering. Zij heeft nochtans de uitlevering toelaatbaar verklaard op grond van het in het tweede lid van art. 51a van de Uitleveringswet genoemde, op 31 oktober 2003 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen corruptie (Trb. 2005, 244).
4.4.
Het middel steunt op de opvatting dat de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering uitsluitend mag worden beoordeeld op de grondslag van het verdrag dat door de verzoekende Staat in het uitleveringsverzoek is vermeld en dat de Rechtbank daarom de verzochte uitlevering ten onrechte mede heeft getoetst aan voormeld Verdrag tegen corruptie. Deze opvatting vindt echter geen steun in het recht.
4.5.
Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2019.
Conclusie 11‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Uitlevering ter strafvervolging aan Marokko. 1. Vaststellen identiteit o.p. ex art. 26 lid 1 Uitleveringswet. 2. Juridische grondslag voor uitlevering. Ad 1. De Rb. was niet gehouden opnieuw de identiteit van de o.p. vast te stellen ook al was de behandeling wegens de gewijzigde samenstelling opnieuw aangevangen. Ad 2. De Rb. neemt het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie als grondslag voor uitlevering i.p.v. het Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen Nederland en Marokko, waarop Marokko het uitleveringsverzoek had gebaseerd. De juridische grondslag voor uitlevering wordt niet exclusief bepaald door de verzoekende staat. Plv. AG: verwerping.
Nr. 18/03798 U Zitting: 11 december 2018 (bij vervroeging) | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
1. Met zijn uitspraak van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk Marokko toelaatbaar verklaard “ter zake van verdenking van de feiten als omschreven in voornoemde uiteenzetting van de feiten zoals opgegeven door de verzoekende staat”. Met de “voornoemde uiteenzetting van de feiten” doelt de rechtbank klaarblijkelijk op de bij het uitleveringsverzoek overgelegde uiteenzetting van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, gedateerd 14 mei 2018.1.De rechtbank heeft deze feiten in haar uitspraak omschreven als “verduistering van gemeenschapsgeld en privégelden die hem in bewaring zijn gegeven op grond van zijn functie, het vervalsen van documenten uitgegeven door de overheid en het gebruik daarvan alsmede het plegen van valsheid in geschrifte aangaande informatica documenten”.
2. De opgeëiste persoon heeft het cassatieberoep laten instellen. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, een schriftuur met twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt in de kern dat de rechtbank heeft nagelaten op de zitting van 1 augustus 2018 de identiteit van de opgeëiste persoon te onderzoeken, althans heeft nagelaten op een begrijpelijke wijze blijk te geven van een dergelijk onderzoek, en daardoor het bepaalde in artikel 26, eerste lid, Uitleveringswet, heeft geschonden.
4. Artikel 26, eerste lid, Uitleveringswet luidt als volgt:
“De rechtbank onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan. De rechtbank is tevens bevoegd de identiteit van de opgeëiste persoon vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, tweede lid, van dat wetboek, indien over zijn identiteit twijfel bestaat. Artikel 29c, tweede lid, van dat wetboek is van overeenkomstige toepassing.”
Voorts luidt artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, Sv als volgt:
“De verdachte wordt ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit gevraagd naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats.”
5. De rechtbank heeft het verzoek tot uitlevering op twee zittingen inhoudelijk behandeld, te weten op 4 juli 2018 en op 1 augustus 2018. Het proces-verbaal van de zitting van 4 juli 2018 houdt het volgende in:
“Uitgeroepen wordt de zaak tegen na te noemen persoon.
Deze persoon, ter zitting aanwezig. antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats]
thans verblijvende in P.I. Leeuwarden te Leeuwarden
verder te noemen ‘de opgeëiste persoon’.”
6. Het proces-verbaal van de zitting van 1 augustus 2018 houdt het volgende in:
“De opgeëiste persoon is niet ter zitting verschenen en heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om op zitting te verschijnen. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. M. Westerman, advocaat te Amsterdam is wel ter zitting verschenen.”
7. In de uitspraak van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon op de zitting van 4 juli 2018 onderzocht en vastgesteld dat van degene die voor de rechtbank is verschenen de uitlevering is verzocht.”
8. In cassatie is terecht niet betwist dat de rechtbank ter zitting van 4 juli 2018 de identiteit van de opgeëiste persoon heeft vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 26, eerste lid, Uitleveringswet in combinatie met het bepaalde in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, Sv. Daarbij was de rechtbank anders samengesteld dan ter zitting van 1 augustus 2018. De gang van zaken was als volgt.
9. Ter zitting van 4 juli 2018 heeft de rechtbank (samenstelling: Zwarts, Haisma en Venema) vastgesteld dat de daar verschenen persoon degene is op wie het uitleveringsverzoek betrekking heeft. Op deze zitting is het onderzoek vervolgens gesloten onder de mededeling dat uitspraak zal worden gedaan op 18 juli 2018. Vervolgens heeft de rechtbank op 11 juli 2018 bij interlocutoire uitspraak het onderzoek ter zitting heropend onder gelijktijdige schorsing daarvan tot 1 augustus 2018, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen vragen met betrekking tot het uitleveringsverzoek en de vertaling(en) daarvan te beantwoorden. Het uitleveringsverzoek is vervolgens ter zitting van 1 augustus 2018 (samenstelling: Keurentjes, Smeets en Haisma) nader behandeld en het onderzoek is op die zitting gesloten. Op grond van het voorgaande kan dus worden vastgesteld dat het onderzoek op 1 augustus 2018 in een gewijzigde samenstelling heeft plaatsgevonden.
10. Artikel 29, eerste lid, Uitleveringswet verklaart in verband met de wijze waarop het onderzoek na schorsing moet worden hervat artikel 322 Sv van overeenkomstige toepassing.
11. Artikel 322 Sv luidt als volgt:
“1. Onverminderd het bepaalde in artikel 280, tweede en derde lid, wordt in alle gevallen waarin de schorsing van het onderzoek is bevolen, het onderzoek in de zaak op de nadere terechtzitting hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip der schorsing bevond.
2. De rechtbank is ook bij toepassing van het eerste lid bevoegd te bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen.
3. De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
4. Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand.”
12. Nu de rechtbank ten tijde van het onderzoek ter zitting van 1 augustus 2018 anders was samengesteld, terwijl uit het proces-verbaal van deze zitting niet blijkt dat de officier van justitie en (de raadsvrouw van) de opgeëiste persoon uitdrukkelijk hebben ingestemd met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond, had de rechtbank behoren te bevelen dat het onderzoek op deze zitting opnieuw werd aangevangen.2.Dat is niet gebeurd, maar daarover wordt niet geklaagd. Wél klaagt het middel dat de rechtbank niet (opnieuw) de identiteit heeft vastgesteld van de opgeëiste persoon overeenkomstig het bepaalde in artikel 26, eerste lid, Uitleveringswet in combinatie met het bepaalde in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, Sv.
13. Artikel 322, vierde lid, Sv bepaalt dat ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, bepaalde beslissingen van de rechtbank in stand blijven. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarbij artikel 322, vierde lid, Sv zou worden ingevoegd, kan worden opgemaakt dat dit nieuwe onderdeel is opgenomen om “een betrekkelijk zinloze herhaling van zetten” te vermijden.3.Naar mijn mening zou het opnieuw vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon een betrekkelijk zinloze herhaling van zetten zijn, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen waarom moet worden betwijfeld dat de persoon die ter zitting is verschenen of afstand heeft gedaan om ter zitting te verschijnen dezelfde is als de persoon waarvan de rechtbank eerder de identiteit heeft vastgesteld.
14. De betekenis van het onderzoek naar de identiteit van de opgeëiste persoon heeft Swart als volgt omschreven:
“De rechtbank zal moeten vaststellen op welke persoon het uitleveringsverzoek betrekking heeft en tevens of de ter terechtzitting opgeroepen of gedagvaarde persoon degene is op wie het verzoek betrekking heeft.”4.
15. Ter zitting van 1 augustus 2018 is de opgeëiste persoon niet verschenen, maar wel diens raadsvrouw. Uit het van de zitting opgemaakte proces-verbaal kan niet blijken dat zij heeft betwist dat haar cliënt de opgeëiste persoon is waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, terwijl evenmin daaruit kan blijken dat zij om een andere reden de rechtbank heeft verzocht de identiteit opnieuw vast te stellen of vraagtekens heeft geplaatst bij de eerdere vaststelling van de identiteit van de opgeëiste persoon.5.Bij deze stand van zaken zie ik niet in waarom de rechtbank ter zitting van 1 augustus 2018 opnieuw de identiteit van de opgeëiste persoon had moeten vaststellen. In cassatie wordt daarvoor ook geen enkele reden aangevoerd zodat ik ook niet het in rechte te respecteren belang kan zien dat de opgeëiste persoon bij dit middel heeft.
16. Voor zover het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten op de zitting van 1 augustus 2018 de nationaliteit van de opgeëiste persoon te onderzoeken – althans heeft nagelaten op een begrijpelijke wijze blijk te geven van een dergelijk onderzoek – en daardoor het bepaalde in artikel 26, eerste lid, Uitleveringswet, heeft geschonden, gaat het uit van een verkeerde rechtsopvatting, nu het onderzoek als bedoeld in artikel 26, eerste lid, Uitleveringswet niet dwingt tot een onderzoek naar de nationaliteit van de opgeëiste persoon. Met het oog op artikel 4 Uitleveringswet is de nationaliteit van de opgeëiste persoon van belang voor de daar genoemde terugkeergarantie die echter niet ter beoordeling staat van de uitleveringsrechter maar van de minister van Justitie en Veiligheid. Ook om die reden was de uitleveringsrechter niet gehouden de nationaliteit van de opgeëiste persoon vast te stellen.
17. Het middel is ondeugdelijk.
18. Het tweede middel klaagt over schending van artikel 2 Grondwet en artikel 2 Uitleveringswet doordat de rechtbank de verdragsgrondslag voor de uitlevering van de opgeëiste persoon heeft gewijzigd terwijl het verdrag dat de verzoekende staat aan het uitleveringsverzoek ten grondslag heeft gelegd geen grondslag voor uitlevering biedt. De rechtbank heeft de uitlevering daarom ten onrechte toelaatbaar verklaard. Aangevoerd wordt dat in de wetsgeschiedenis noch in de jurisprudentie aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling dat de aangezochte staat de door de verzoekende staat in het uitleveringsverzoek genoemde verdragsgrondslag eenzijdig mag wijzigen, waardoor de verdragsrechtelijke grondslag die is gekozen door de verzoekende staat komt te vervallen en plaatsmaakt voor een ander door de aangezochte staat naar eigen inzicht gekozen verdrag.
19. Aan het uitleveringsverzoek heeft de verzoekende staat ten grondslag gelegd het Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko van 20 september 2010.6.Inderdaad volgt uit artikel 1, derde lid, van dit verdrag, dat het niet van toepassing is op uitleveringsverzoeken.7.In het uitleveringsverzoek wordt het verdrag abusievelijk aangeduid als een uitleveringsverdrag: “la convention signée à Rabat le 20-09-2010 entre le Royaume du Maroc et le Royaume des Pays-Bas dans le domaine de l’extradition.”
20. Op de onjuiste verdragsgrondslag waarop het uitleveringsverzoek berust, werd gewezen in de brief waarmee de minister van Justitie en Veiligheid het uitleveringsverzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 20, tweede lid, Uitleveringswet, in handen van de officier van justitie heeft gesteld. De brief houdt het volgende in:
“Ik verzoek u bijgaand verzoek overeenkomstig de Uitleveringswet, het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende [georganiseerde, plv. AG] misdaad (UNTOC; Trb. 2004, 34) en het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (New York, 31 oktober 2003, Trb. 2004, 11) [in behandeling te nemen, plv. AG]. Voor de goede orde wil ik opmerken dat het door de Marokkaanse autoriteiten genoemde bilaterale verdrag (Trb. 2010, 285) geen basis biedt voor uitlevering.”
21. Op het verzoek tot uitlevering heeft de rechtbank in haar uitspraak van toepassing verklaard het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie.8.Het verdrag biedt landen zoals Nederland, die voor uitlevering een verdrag vereisen, de mogelijkheid dit verdrag als juridische grondslag voor uitlevering te gebruiken indien een uitleveringsverzoek wordt ontvangen van een andere staat die partij is bij dit verdrag en in de relatie met deze staat geen uitleveringsverdrag van kracht is.9.Nederland heeft de in artikel 44, lid 6 aanhef en onder a, van het verdrag bedoelde verklaring afgelegd,10.die erop neerkomt dat Nederland het verdrag zal beschouwen als de juridische grondslag voor uitlevering met andere staten die partij zijn bij het verdrag.11.Marokko is partij bij het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie.
22. Tegen de verandering door de rechtbank van de verdragsgrondslag voor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt door de steller van het middel aangevoerd dat in de wetsgeschiedenis noch in de jurisprudentie aanknopingspunten zijn te vinden voor de mogelijkheid voor de aangezochte staat om de door de verzoekende staat in het uitleveringsverzoek genoemde verdragsgrondslag eenzijdig te wijzigen, waardoor de verdragsrechtelijke grondslag die is gekozen door de verzoekende staat komt te vervallen en plaatsmaakt voor een ander door de aangezochte staat naar eigen inzicht gekozen verdrag. Aan deze klacht ligt de opvatting ten grondslag dat uitsluitend de verzoekende staat de verdragsgrondslag voor het uitleveringsverzoek bepaalt. Die opvatting is onjuist om de volgende redenen.
23. Nergens is voorgeschreven dat de om uitlevering verzoekende staat de partij is die exclusief, met uitsluiting van de verzoekende staat of de rechter die over de uitlevering oordeelt, bepaalt op basis van welk verdrag het uitleveringsverzoek moet worden beoordeeld. Een dergelijk voorschrift ontbreekt in het bijzonder in artikel 2 Grondwet en artikel 2 Uitleveringswet waarop in het middel een beroep wordt gedaan, en is evenmin te vinden in het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie noch in het Europees Verdrag betreffende uitlevering dat op de onderhavige zaak van toepassing is op grond van artikel 51a, derde lid, Uitleveringswet.
24. Een voorschrift met de inhoud dat de verzoekende staat het toe te passen verdrag exclusief aanwijst, is wel opgenomen in het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen.12.Welk verdrag van toepassing is, kan bij de overname van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen van belang zijn voor bijvoorbeeld de mogelijkheid om de duur van de ten uitvoer te leggen vrijheidsstraf aan te passen aan Nederlandse maatstaven en de eventuele verplichting voor de aangezochte staat om de tenuitvoerlegging over te nemen.13.In het kader van de uitlevering zijn dergelijke verschillen niet aan de orde. Ook de ratio pleit tegen een strikte benadering waarbij uitsluitend de verzoekende staat de verdragsgrondslag bepaalt. Indien de uitlevering zou worden afgewezen omdat het verdrag tekort zou schieten waarop het uitleveringsverzoek volgens de verzoekende staat berust, dan zou de verzoekende staat de uitlevering opnieuw kunnen verzoeken en daaraan het toereikende verdrag ten grondslag leggen. De verzoekende staat houden aan de grondslag waarop het uitleveringsverzoek berust, zou daarom niet praktisch zijn.
25. Een vraag die vergelijkbaar is met de vraag die het middel in de onderhavige zaak aan de orde stelt, is aan de Hoge Raad voorgelegd in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 18 mei 2010. Het uitleveringsverzoek was gebaseerd op het bilaterale uitleveringsverdrag tussen Nederland en Argentinië dat echter geen grondslag bood voor de handel en uitvoer van drugs voor welke feiten de uitlevering werd verzocht. De rechtbank had behalve het bilaterale uitleveringsverdrag ook het VN Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen toegepast, dat niet in het uitleveringsverzoek zelf was genoemd, maar wel in de brief waarmee de Argentijnse ambassade het uitleveringsverzoek aan het Nederlandse Ministerie van Justitie had aangeboden.
26. Met betrekking tot de verdragsgrondslag voor de uitlevering, had de rechtbank het volgende overwogen:
“Op verzoeken gedaan door de Argentijnse regering zijn van toepassing:
- Het Verdrag tusschen Nederland en Argentinië tot wederkeerige uitlevering van misdadigers van 7 september 1893, Stb. 1898, 29;
- Het VN-Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988, Trb. 1990, 94;
- De Uitleveringswet.
In het oorspronkelijke verzoek is uitsluitend [gerefereerd] aan eerstgenoemd verdrag uit 1893 dat inderdaad in artikel 2 een limitatieve opsomming geeft van de strafbare feiten op basis waarvan uitlevering kan worden verzocht, in welk artikel 2 de handel en uitvoer van drugs niet is genoemd. De ambassade van Argentinië echter, die geacht dient te worden de regering van Argentinië te vertegenwoordigen, heeft in haar aanbiedingsbrief tevens verwezen naar voormeld VN-verdrag dat op grond van artikel 6 van dat verdrag uitlevering wegens strafbare feiten inzake verdovende middelen mogelijk maakt. Het verweer dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard nu het niet op het juiste verdrag is gegrond wordt verworpen.”
27. In cassatie werd erover geklaagd dat de rechtbank de toelaatbaarverklaring van de uitlevering “ten onrechte niet uitsluitend heeft beoordeeld op de grondslag” van het bilaterale uitleveringsverdrag. De Hoge Raad verwierp het middel en overwoog daarbij het volgende:
“2.3. Het middel steunt op de opvatting dat het ‘een van de fundamenten van de uitleveringsprocedure’ is dat de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering uitsluitend wordt beoordeeld op de grondslag van het verdrag dat in het ‘rechtshulpverzoek’ is vermeld, zodat de Rechtbank de verzochte uitlevering ten onrechte mede heeft getoetst aan het in voormelde ‘aanbiedingsbrief’ genoemde verdrag.2.4. Deze opvatting vindt geen steun in het recht.”14.
28. De onderhavige zaak zou hiervan verschillen, zo wordt in cassatie aangevoerd, omdat het door de rechtbank toegepaste verdrag niet werd genoemd in de aanbiedingsbrief van de Marokkaanse ambassade, zoals het door de rechtbank toegepaste verdrag wel werd genoemd in de aanbiedingsbrief van de Argentijnse ambassade in de hiervoor genoemde zaak. Hierboven heb ik aangegeven dat en waarom de om uitlevering verzoekende staat niet exclusief de grondslag van het uitleveringsverzoek bepaalt zodat daarvoor niet het uitleveringsverzoek noch de aanbiedingsbrief doorslaggevend zijn. Daarmee faalt het middel.
29. In zoverre wijs ik er ten overvloede op dat het tweede feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard naar het oordeel van de rechtbank naar Nederlands recht “valsheid in geschrift” oplevert, terwijl artikel 225 Sr niet in artikel 51a Uitleveringswet is aangewezen als een van de misdrijven waarvoor op basis van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie kan worden uitgeleverd.15.Dit kan de vraag opwerpen of het verdrag dat de rechtbank als grondslag voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek heeft gebruikt, ook ten aanzien van dit feit de naar Nederlands recht vereiste verdragsgrondslag voor uitlevering kan bieden. Ik meen van wel in verband met navolgende.
30. Zoals hiervoor al is aangegeven, biedt het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie de verdragsstaten die uitlevering afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag, de mogelijkheid dit verdrag aan te wijzen als grondslag voor uitlevering aan andere verdragspartijen en heeft Nederland van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Dit komt niet alleen tot uitdrukking in de door Nederland bij dit verdrag afgelegde verklaring waaruit blijkt dat Nederland het verdrag zal beschouwen als de juridische grondslag voor uitlevering met andere staten die partij zijn bij het verdrag, maar ook door de aanvulling van het tweede lid van artikel 51a Uitleveringswet met een verwijzing naar dit verdrag.
31. In het tweede lid van artikel 51a Uitleveringswet wordt niet alleen verwezen naar de betreffende verdragen en protocollen, maar wordt ook per verdrag of protocol aangegeven welke bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht corresponderen met de gedragingen die op grond van het verdrag strafbaar moeten worden gesteld en in zoverre als verdragsfeiten moeten worden aangemerkt. Die indicatie voor de uitleveringsrechter blijkt lastig voor de wetgever te realiseren, mede omdat de door de verdragen bestreken gedragingen niet altijd nauwkeurig zijn af te bakenen. De Hoge Raad heeft dit probleem ondervangen door te bepalen dat “voor het antwoord op de vraag voor welke delicten kan worden uitgeleverd, te dezen het Verdrag bepalend is en niet art. 51a UW.”16.Dat het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie mede ziet op valsheid in geschrift als gedraging die corruptie behelst dan wel daarmee verband houdt of als handeling die corruptie ondersteunt, blijkt uit de toelichtende nota waarmee de Minister van Buitenlandse Zaken het verdrag ter stilzwijgende goedkeuring aan het parlement heeft overgelegd.17.
32. Het middel faalt.
33. De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
34. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑12‑2018
Vgl. HR 25 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2698.
A.H.J. Swart m.m.v. K. Helder, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1986, p. 419, nr. 377. Zie voorts V.H. Glerum & N. Rozemond, ‘Uitlevering’, in: R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 196: De bij het verzoek gevoegde gegevens “moeten het de rechter mogelijk maken de identiteit vast te stellen van degene die ter zitting verschijnt: is hij wel de verdachte of veroordeelde waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft?”
Vgl. HR 8 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3973 r.o. 2.3.
Trb. 2010, 285; i.w.tr. 1 december 2012, Trb. 2012, 221, p. 2.
“Dit Verdrag is niet van toepassing op de tenuitvoerlegging van een bevel tot aanhouding, noch op de tenuitvoerlegging van veroordelingen.” Vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32816 (R1955), A, p. 10 m.b.t. art. 16: “Overigens geldt dat verdachten in het kader van dit artikel nooit tijdelijk kunnen worden overgebracht met het oog op een terechtzitting of berechting. Dat kan alleen door middel van uitlevering gebeuren.”
Trb. 2004, 11, i.w.tr. 14 december 2005, Trb. 2005, 244, p. 64, voor Nederland op 30 november 2006, voor Marokko op 8 juni 2007, Trb. 2011, 5, p. 32.
Art. 44, vijfde lid, verdrag, Trb. 2004, 11, p. 52: “If a State Party that makes extradition conditional on the existence of a treaty receives a request for extradition from another State Party with which it has no extradition treaty, it may consider this Convention the legal basis for extradition in respect of any offence to which this article applies.”
Art. 44, zesde lid aanhef en onder a van het verdrag, luidt als volgt (Trb. 2004, 11, p. 52 en 54): “A State Party that makes extradition conditional on the existence of a treaty shall: a) At the time of deposit of its instrument of ratification, acceptance or approval of or accession to this Convention, inform the Secretary-General of the United Nations whether it will take this Convention as the legal basis for cooperation on extradition with other States Parties to this Convention”.
Trb. 2011, 32, p. 39: “The Kingdom of the Netherlands declares, with reference to Article 44, paragraph 6, sub a, of the Convention, that the Kingdom of the Netherlands takes the said Convention, for the Kingdom in Europe, as the legal basis for cooperation on extradition with other States Parties to this Convention.”
Trb. 1983, 74. Art. 22, vierde lid, VOGP: “If a request for transfer falls within the scope of both the present Convention and the European Convention on the International Validity of Criminal Judgments or another agreement or treaty on the transfer of sentenced persons, the requesting State shall, when making the request, indicate on the basis of which instrument it is made.”
Zie daarover mijn proefschrift, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Een onderzoek naar de voorwaarden naar Nederlands recht, diss. Utrecht, Pompe reeks nr. 13, Arnhem: Gouda Quint 1994, p. 98, nr. 142 (verplichting de tenuitvoerlegging over te nemen); p. 100, nr. 147 (uitsluitend exequaturprocedure) p. 110, nr. 169 (exequaturprocedure of voortgezette/onmiddellijke tenuitvoerlegging).
HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9130. Vgl. HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8326, NJ 2006/408 m.nt. A.H. Klip, voor een omgekeerd geval waarin de rechtbank naar het oordeel van AG Vellinga (sub 4-16) ten onrechte niet het bilaterale uitleveringsverdrag heeft toegepast, maar alleen het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, dat door de verzoekende staat Kenia aan het verzoek ten grondslag had gelegd en naar het oordeel van annotator Klip (sub 4-6) de Hoge Raad ten onrechte in het midden heeft gelaten welk uitleveringsverdrag van toepassing was.
Art. 51a, eerste en tweede lid, Uitleveringswet luiden, voor zover hier relevant, als volgt: “1. Voor de in het tweede lid genoemde feiten, strafbaar te stellen ingevolge de in dat lid genoemde verdragen, kan worden uitgeleverd aan Staten die Partij zijn bij het desbetreffende verdrag.2. Het eerste lid heeft betrekking op: […] – de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 177, 178, 284, 285a, 310, 321, 322, 326, 328ter, 359 tot en met 366, 376, 416, 417, 417bis, 420bis, 420ter en 420quater van het Wetboek van Strafrecht, dan wel de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 183, 183a, 184, 297, 298a, 323, 334, 335, 339, 341ter, 375 tot en met 382, 392, 431, 432, 432bis, 435a, 435b en 435c van het Wetboek van Strafrecht BES voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van de artikelen 15 tot en met 17, 19 en 21 tot en met 25 van het op 31 oktober 2003 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen corruptie (Trb. 2005, 244)”.
HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0837 r.o. 5.2. m.b.t. art. 16, vijfde lid, Verdrag van de VN tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad.
Kamerstukken I/II 2005/06, 30808 (R1815), A/1, p. 4.
Beroepschrift 20‑11‑2018
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum rechtsdag: 27 november 2018
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1976,
thans verblijvende in P.I. Leeuwarden te Leeuwarden,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak, alsmede de tussenbeslissingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, gewezen tegen rekwirant in de zaak met lurisnummer UTL-I-2018016111, RK-nummer 18/421.
In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, bij uitspraak van 8 augustus 2018 de uitlevering van rekwirant aan Marokko ter zake van de in die uitspraak genoemde feiten toelaatbaar verklaard.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 22 augustus 2018, ingesteld door de daartoe bepaaldelijk gevolmachtigde, J. Cabenda, griffier van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 26, 28 en/of 29 van de Uitleveringswet, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft de rechtbank de uitlevering van rekwirant aan Marokko ten onrechte toelaatbaar verklaard, althans heeft de rechtbank bij de beoordeling van het hier aan de orde zijnde verzoek om uitlevering en/of de toelaatbaarheid van die uitlevering ten onrechte nagelaten om, zoals voorgeschreven door art. 26 lid 1 Uitleveringswet, op de openbare zitting van 1 augustus 2018 de identiteit van rekwirant te onderzoeken en/of op een begrijpelijke wijze blijk te geven van een dergelijk onderzoek, althans heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat rekwirant ter zitting van 1 augustus 2018 de opgeëiste persoon is, althans dat de personalia zoals weergeven in de uitspraak juist zijn, en dat hij niet de Nederlandse, maar wel de [a-land] nationaliteit heeft.
Toelichting
1.
Bij vordering van 8 juni 2018 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank het verzoek tot uitlevering in behandeling zal nemen en stukken overgelegd. Vervolgens hebben in het kader van deze uitleveringsprocedure twee zittingen plaatsgevonden, namelijk op 4 juli 2018 en 1 augustus 2018. Op 8 augustus 2018 deed de rechtbank uitspraak en verklaarde de uitlevering van rekwirant toelaatbaar.
2.
Op de eerste pagina van de uitspraak staat dat de Marokkaanse autoriteiten schriftelijk hebben verzocht tot uitlevering van hun onderdaan:
‘[rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1979 te [a-plaats] ([a-land]),
thans verblijvende in P.I. Leeuwarden te Leeuwarden,
verder te noemen ‘de opgeëiste persoon’.’
3.
Voorts staat onderaan de eerste pagina van de uitspraak dat bij het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon onder meer zijn overgelegd ‘de stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit.’
4.
Op pagina 2 van de uitspraak staat — voor zover relevant voor dit middel-:
‘Vervolgens heeft de rechtbank de vordering op 1 augustus 2018 wederom tijdens een openbare zitting behandeld. De officier van justitie en mr. M. Westerman, advocaat te Amsterdam, zijn ter zitting gehoord. De opgeëiste persoon heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om te worden gehoord.’
en
‘Oordeel van de rechtbank
Op verzoek tot uitlevering zijn van toepassing de Uitleveringswet en het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (New York, 31 oktober 2003).
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon op de zitting van 4 juli 2018 onderzocht en vastgesteld dat van degene die voor de rechtbank is verschenen de uitlevering is verzocht.’
5.
Uit het voorgaande blijkt dat rekwirant op de zitting van 4 juli 2018 is verschenen en dat de rechtbank op die zitting de identiteit van de opgeëiste persoon heeft onderzocht (en vastgesteld), waardoor zij wat die zitting betreft heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 26, eerste lid, Uitleveringswet. Dat artikel luidt:
‘Artikel 26
- 1.
De rechtbank onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan. De rechtbank is tevens bevoegd de identiteit van de opgeëiste persoon vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, tweede lid, van dat wetboek, indien over zijn identiteit twijfel bestaat. Artikel 29a, tweede lid, van dat wetboek is van overeenkomstige toepassing.
- 2.
De officier van justitie geeft ter zitting van de rechtbank zijn opvatting over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering en legt een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank over. De opgeëiste persoon en diens raadsman worden eveneens in de gelegenheid gesteld tot het maken van terzake dienende opmerkingen omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmede te nemen beslissingen.
- 3.
Beweert de opgeëiste persoon dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, dan onderzoekt de rechtbank die bewering.
- 4.
Indien de rechtbank zulks met het oog op het door haar krachtens het eerste of derde lid van dit artikel in te stellen onderzoek noodzakelijk acht, gelast zij — zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging — tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping van getuigen of deskundigen.’
6.
In artikel 26, eerste lid, Uitleveringswet wordt verwezen naar artikel 27a van het Wetboek van Strafvordering. Het eerste lid van dat artikel luidt:
‘Artikel 27a
- 1.
De verdachte wordt ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit gevraagd naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats. Het vaststellen van zijn identiteit omvat tevens een onderzoek van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. In de gevallen, bedoeld in artikel 55c, tweede en derde lid, omvat het vaststellen van zijn identiteit tevens het nemen van een of meer foto's en vingerafdrukken.’
7.
Anders dan op de zitting van 4 juli 2018, heeft de rechtbank op de zitting van 1 augustus 2018 ten onrechte nagelaten om, zoals art. 26 lid 1 van de Uitleveringswet voorschrijft, de identiteit van rekwirant te onderzoeken en daarmee aldus onderzoek te doen naar de vraag of rekwirant degene is wiens uitlevering wordt verzocht. In ieder geval heeft de rechtbank van een dergelijk onderzoek in het proces-verbaal van de zitting, noch in de uitspraak blijk gegeven. Mogelijk heeft de rechtbank art. 26 Uitleveringswet ten onrechte zo geïnterpreteerd dat de identiteit van een opgeëiste persoon ‘slechts’ onderzoek behoeft indien die persoon ter terechtzitting is verschenen. Dat zou verklaren waarom de rechtbank nadrukkelijk overweegt dat onderzoek op de zitting van 4 juli wel te hebben gedaan, toen rekwirant was verschenen, en dat op de zitting van 1 augustus 2018 heeft nagelaten.
8.
Aan het voorgaande doet naar mening van rekwirant niet af dat namens hem op de zitting van 1 augustus dienaangaande geen verweer is gevoerd, noch dat hij afstand heeft gedaan van het recht om op de zitting van 1 augustus te verschijnen, nu art. 26 lid 1 van de Uitleveringswet dit onderzoek dwingend voor schrijft, terwijl de vraag of rekwirant inderdaad degene is wiens uitlevering wordt verzocht (uiteraard) voor de beoordeling van het verzoek om uitlevering van essentieel belang is. Ook de vaststelling van de nationaliteit van rekwirant/de opgeëiste persoon is van groot belang voor de beoordeling van het verzoek, mede gelet op hetgeen art. 4 van de Uitleveringswet vermeldt met betrekking tot het niet, althans alleen onder bepaalde voorwaarden, uitleveren van personen met de Nederlandse nationaliteit.
9.
Naar moet worden aangenomen staat om de zojuist genoemde redenen de niet-naleving van het hier aan de orde zijnde voorschrift uit art. 26 lid 1 van de Uitleveringswet aan een geldige behandeling van het uitleveringsverzoek in de weg, althans moet in ieder geval worden geoordeeld dat, nu de rechtbank op de zitting van 1 augustus heeft nagelaten (op een voldoende begrijpelijke wijze) blijk te geven van het (dwingend) voorgeschreven onderzoek, worden geoordeeld dat de uitspraak van de rechtbank niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd, althans dat die uitspraak in ieder geval niet in stand kan blijven. Niet alleen blijkt niet voldoende (begrijpelijk) dat de rechtbank de onderzoeksplicht van art. 26 lid 1 Uitleveringswet heeft nageleefd, ook moet gelet op al het bovenstaande worden geoordeeld dat de slotsom van de rechtbank dat aan alle voorwaarden die de Nederlandse Uitleveringswet stelt is voldaan, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
10.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank heeft verzuimd de identiteit van de opgeëiste persoon te onderzoeken, dan wel haar beslissing dienaangaande met redenen te omkleden. Aldus kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 2 Grondwet en/of 2 van de Uitleveringswet, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft de rechtbank de uitlevering van rekwirant aan Marokko ten onrechte toelaatbaar verklaard, althans heeft de rechtbank bij de beoordeling van het hier aan de orde zijnde verzoek om uitlevering en/of de toelaatbaarheid van die uitlevering ten onrechte de verdragsrechtelijke grondslag gewijzigd van het in het uitleveringsverzoek door de Marokkaanse autoriteiten genoemde Verdrag te [b-plaats] van 2010, dat niet kan doorgaan als een in de artikelen 2 Grondwet en art 2 Uitleveringswet bedoeld verdrag, naar — kort weergegeven — het VN Verdrag van 2003.
Toelichting
1.
Voor Nederland als aangezochte staat zijn uitleveringsverdragen van groot belang. Uitlevering door Nederland kan alleen plaatsvinden op grond van een daartoe strekkend verdrag, zie artikel 2 lid 3 Gw, dat luidt:
‘Uitlevering kan slechts geschieden krachtens verdrag. Verdere voorschriften omtrent uitlevering worden bij de wet gegeven.’
2.
Deze regel wordt herhaald in artikel 2 Uitleveringswet, dat luidt:
‘Uitlevering geschiedt niet dan krachtens een verdrag.’
3.
Uitlevering anders dan op basis van een uitleveringsverdrag is derhalve uitdrukkelijk uitgesloten. Aan verzoeken om uitlevering die niet hun grondslag vinden in een tussen Nederland en de verzoekende staat geldend verdrag, zal Nederland dus geen gevolg kunnen geven. Zonder verdragsgrondslag levert Nederland immers, zoals gezegd, niet uit. Het belangrijkste argument voor die weigeringsgrond lijkt het argument van het vertrouwen in de rechtspleging van de (toekomstige) verdragspartner. De kern van dit argument is gelegen in de gedachte dat voor een goed functioneren van internationale samenwerking in strafzaken vertrouwen in de kwaliteit van elkanders rechtspleging een voorwaarde is. Alleen met landen die dit vertrouwen verdienen, sluit Nederland uitleveringsverdragen.1.
4.
Eerst moet worden vastgesteld dat tussen Nederland en Marokko geen uitleveringsverdrag is gesloten, een strikte uitleg van voornoemde bepalingen meebrengt dat uitlevering van rekwirant aan Marokko om die reden niet mag geschieden en het andersluidende oordeel van de rechtbank daarom onbegrijpelijk is.
5.
Een minder stringente lezing, waarvoor in de jurisprudentie aanknopingspunten zijn te vinden, van voornoemde bepalingen brengt met zich dat de uitleveringsrechter zal moeten beoordelen of er voor uitlevering een verdragsbasis is anders dan een zelfstandig uitleveringsverdrag. Nu uitlevering alleen geschiedt op verzoek van de verzoekende staat en niemand zonder een verzoek tot uitlevering aan de strafrechtelijke autoriteiten van een andere staat ter beschikking kan worden gesteld, is naar mening van rekwirant de inhoud van het uitleveringsverzoek daartoe leidend. Daarom behoeft bijvoorbeeld een verzoek tot uitlevering volgens art. 18 lid 1 UW uitsluitend in overweging te worden genomen als dat voldoet aan de in dat artikel geformuleerde vereisten. Zo zal een verzoek dat niet vergezeld gaat van de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften of een voor de beoordeling van het verzoek voldoende verklaring omtrent de inhoud van dat recht niet tot uitlevering kunnen dienen, zie art. 18, lid 3, sub c, UW. De verdragsrechtelijke grondslag die de verzoekende staat in dat verzoek kiest, is derhalve bepalend voor de weg die moet worden behandeld en de voorwaarden waaronder de uitlevering kan worden toegestaan..2.
6.
In het verzoek van 14 mei 2018 tot uitlevering van rekwirant van de Marokkaanse autoriteiten aan Nederlandse staat dat de uitlevering wordt verzocht op grond van het tussen die Staten ondertekende Verdrag te Rabat op 20 september 2010 ‘inzake uitlevering van criminelen’. Vermoedelijk wordt bedoeld het ‘Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko; Rabat, 20 september 2010’ (verder: het 2010 verdrag).3. Dit is het tweede bilaterale verdrag met Marokko op het terrein van de strafrechtelijke samenwerking. Op 30 november 1999 werd in Rabat namelijk al het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1999, 198) gesloten.4.
7.
Het 2010 verdrag is, zoals gezegd, geen uitleveringsverdrag. De uitleveringsverdragen omschrijven de verplichting tot uitlevering en de uitzonderingen op die verplichting op limitatieve wijze, het 2010 verdrag ontbeert dergelijke regelingen. Het 2010 verdrag verbindt Nederland en Marokko ertoe om elkaar wederzijds in zo ruim mogelijke mate rechtshulp te verlenen in elke procedure die betrekking heeft op strafbare feiten waarvan de bestraffing op het tijdstip van het verzoek om rechtshulp tot de bevoegdheid behoort van de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende partij.5. Onder het verlenen van rechtshulp wordt in elk geval verstaan; horen van een getuige of deskundige op het grondgebied van de aangezochte partij,6. (tijdelijke) overbrenging van gedetineerden,7. doorzoeking en inbeslagneming van stukken,8. verzoeken om inlichtingen over banktransacties9. en confiscatie van de opbrengsten van een strafbaar feit.10. Worden deze activiteiten vergeleken met het bepaalde in de artikel 2 lid 3 Gw en 2 Uitleveringswet, dan valt op dat met ‘rechtshulp’ in het 2010 verdrag kennelijk niet is bedoeld ook handvatten te bieden om een persoon krachtens dit verdrag door de aangezochte staat uit te leveren aan de verzoekende. Het 2010 verdrag is derhalve niet van toepassing op de uitlevering van personen en kan om die reden niet de grondslag zijn om rekwirant uit te leveren. Nu een verdragsrechtelijke grondslag niet kan worden gevonden in het in het uitleveringsverzoek genoemde 2010 verdrag, zou het oordeel van de rechtbank- indien dat zo zou luiden — om de uitlevering op basis van dat verzoek toelaatbaar te verklaren onbegrijpelijk zijn. Mogelijk voorzag de rechtbank in navolging van de suggestie van de Minister dat en koos zij er daarom voor niet het 2010 verdrag, maar het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie, New York, 31 oktober 2003, (verder: VN verdrag) van toepassing te verklaren.11. De rechtbank wijzigde dus de verdragsrechtelijke grondslag in het uitleveringsverzoek van het 2010 verdrag naar het VN verdrag.
8.
In de wetsgeschiedenis, noch jurisprudentie zijn — voor zover rekwirant bekend — aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat de aangezochte staat de door de verzoekende staat in het uitleveringsverzoek genoemde verdragsgrondslag eenzijdig mag wijzigen, waardoor het verdragsrechtelijke grondslag die is gekozen door de verzoekende staat komt te vervallen en plaatsmaakt voor een ander door de aangezochte staat naar eigen inzicht gekozen verdrag.
9.
De onderhavige zaak wijkt naar de mening van rekwirant overigens af van de zaak die leidde tot het arrest van 18 mei 2010.12. In die (laatstgenoemde) zaak was uitlevering voor drugsgerelateerde feiten verzocht, maar in het uitleveringsverzoek verwezen naar een verdrag dat een limitatieve opsomming geeft van de strafbare feiten op basis waarvan uitlevering kan worden verzocht, in welk verdrag dergelijke feiten niet zijn genoemd. De ambassade van Argentinië had in die zaak echter in een aanbiedingsbrief tevens verwezen naar het VN-verdrag dat uitlevering wegens dergelijke feiten mogelijk maakt. Zo'n brief ontbreekt in de onderhavige zaak.
10.
Voor de beoordeling van het verzoek tot uitlevering is naar de mening van rekwirant de inhoud van het uitleveringsverzoek beslissend, dient de uitlevering te worden beoordeeld op de grondslag van het verdrag dat in dat verzoek is vermeld en heeft de rechtbank ten onrechte de grondslag eenzijdig gewijzigd, zodat zij de verzochte uitlevering ten onrechte heeft getoetst aan het in de uitspraak genoemde VN verdrag.13. Gelet op al het voorgaande had de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moeten worden verklaard nu het in het uitleveringsverzoek genoemde verdrag niet als grondslag voor de uitlevering kan dienen. Het andersluidende oordeel van de rechtbank is daarom onbegrijpelijk.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om de uitspraak zoals gedaan door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen op 8 augustus 2018 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. R. van Leusden
Amsterdam, 20 november 2018
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑11‑2018
Zie ook V.H. Glerum, Weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering, dissertatie 2013, p. 15.
Zie ook: van Elst, R & Van Sliedregt, E. Handboek Internationaal strafrecht 2015, paragraaf 3.2.
Trb. 2010, 285.
Zie de bij de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 20 juni 2011 gevoegde toelichtende nota, kamerstuk 32816-(R1955), nr. A/1.
Artikel 1, lid 1, Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko; Rabat, van 20 september 2010.
Artikel 13 Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko; Rabat, van 20 september 2010, e.v.
Artikel 16 Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko; Rabat, van 20 september 2010, e.v.
Artikel 19 Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko; Rabat, van 20 september 2010, e.v.
Artikel 21 Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko; Rabat, van 20 september 2010, e.v.
Artikel 23 Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko; Rabat, van 20 september 2010, e.v.
Pagina 2 van de uitspraak, onder ‘Oordeel van de rechtbank’.
HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9130.