Dat geldt ook voor het feit dat in het arrest staat vermeld dat de opgeeiste persoon ter terechtzitting werd bijgestaan door een tolk in de Servische taal, hetgeen in het proces-verbaal van de terechtzitting niet is opgenomen. Daar wordt niet over geklaagd.
HR, 08-03-2011, nr. 10/04308 U
ECLI:NL:HR:2011:BP3973
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-03-2011
- Zaaknummer
10/04308 U
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BP3973
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP3973, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP3973
ECLI:NL:PHR:2011:BP3973, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP3973
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Uitlevering door NL aan Servië. Onderzoek identiteit o.p., art. 26.1 Uw. Oordeel omtrent identiteit o.p. behoefde geen nadere motivering, nu daaromtrent geen verweer is gevoerd.
8 maart 2011
Strafkamer
nr. 10/04308 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 24 augustus 2010, nummer RK 10/3435, op een verzoek van de Republiek Servië tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Amsterdam, locatie Het Schouw" te Amsterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank heeft verzuimd de identiteit van de opgeëiste persoon te onderzoeken dan wel haar beslissing dienaangaande met redenen te omkleden.
2.2.1. Het proces-verbaal van de zitting houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Aan de orde is de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 3 juni 2010, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie ontvangen verzoek van de Servische autoriteiten tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Het Schouw te Amsterdam."
2.2.2. Blijkens voornoemd proces-verbaal heeft de raadsman van de opgeëiste persoon het volgende aangevoerd:
"Ik verzoek de rechtbank om de behandeling van de zaak aan te houden. De vordering is door het openbaar ministerie ontvangen op 4 juni 2010. Toch heb ik pas gistermiddag na 17:00 uur aanvullende stukken ontvangen. Deze stukken heb ik dan ook niet meer met mijn cliënt kunnen bespreken. Ik heb me daardoor niet voldoende kunnen voorbereiden omdat er simpelweg geen voorbereidingstijd is geweest.
Ik heb de zaak vorige week weliswaar met cliënt besproken, maar dat was zonder de aanvullende informatie die gisteren pas werd verstuurd.
Op 31 augustus 2010 dient een andere zaak van cliënt in verband met een procedure conform artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering. De zaak zou eventueel tot die datum kunnen worden aangehouden.
(...)
Het openbaar ministerie heeft twee maanden de tijd gehad om nadere informatie te vragen en toch komt deze informatie pas gistermiddag boven tafel. Een aanhouding van de behandeling is op zijn plaats.
(...)
Ik heb zeker twee uur nodig om deze informatie met mijn cliënt te bespreken. De rechtbank kan mij toch niet korten op mijn voorbereidingstijd?
(...)
Ik doe opnieuw een verzoek om aanhouding. Ik heb volstrekt onvoldoende voorbereidingstijd gehad. Het kwartier was onvoldoende, mede vanwege het feit dat ik van achter glas en met een piepende microfoon moest communiceren met mijn cliënt. De reden dat de opgeëiste persoon na de korte schorsing in eerste instantie niet naar de zittingszaal wilde komen, is omdat hij zich niet goed voorbereid achtte. Ik was niet op de hoogte van het feit dat er om aanvullende informatie is gevraagd door het openbaar ministerie. Als ik hierover tijdig was geïnformeerd, had ik eventueel met de Servische advocaat van mijn cliënt contact op kunnen nemen. Er is geen redelijke grond om het aanhoudingsverzoek af te wijzen, terwijl er voor mijn cliënt veel op het spel staat. De huidige gang van zaken is in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Als subsidiair verweer wil ik benadrukken dat onduidelijkheid bestaat over de verdenkingen zoals beschreven in het uitleveringsverzoek. De vragen die het openbaar ministerie heeft gesteld zijn sturend van aard, onder andere door reeds in de vraag te spreken over 'cocaïne'. De eerste twee beschreven feiten zijn vaag omschreven; er lijkt in die zaken niets in beslag te zijn genomen. Omdat er sprake is van speculatie, terwijl de antwoorden van de Servische autoriteiten bovendien summier zijn, dient er nader onderzoek te worden verricht. Tevens is het dossier niet compleet nu, conform een uitspraak van de Hoge Raad van 22 juli 1974 (NJ 1974, 504), de lijst met verboden middelen aanwezig moet zijn om tot uitlevering over te kunnen gaan. Deze lijst ontbreekt.
(...)
Ik handhaaf mijn verweren. Ik heb volstrekt onvoldoende voorbereidingstijd gehad. Het gaat erom dat cliënt samen met mij voldoende tijd moet hebben. Cliënt zou ook voldoende tijd moeten hebben om eventueel zelf nog met zijn Servische advocaat te kunnen spreken."
2.2.3. Genoemd proces-verbaal houdt voorts als verklaring van de opgeëiste persoon in:
"Ik heb onvoldoende tijd gehad voor de voorbereiding van deze zaak."
2.2.4. De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Servië toelaatbaar verklaard. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:
"[de opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Het Schouw te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De rechtbank heeft op 10 augustus 2010 de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Servische taal.
2. Beoordeling
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Servische nationaliteit heeft."
2.3. Uit het proces-verbaal van de zitting en de bestreden uitspraak, in onderlinge samenhang bezien, kan worden afgeleid dat de Rechtbank op de voet van art. 26, eerste lid, van de Uitleveringswet de identiteit van de opgeëiste persoon heeft onderzocht en dat zij heeft bevonden dat de in de kop van dit arrest genoemde persoon, [de opgeëiste persoon], dezelfde is als de persoon die ter zitting aanwezig was en om wiens uitlevering blijkens de door de verzoekende Staat overgelegde stukken is verzocht. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat ter zitting van de Rechtbank hieromtrent verweer is gevoerd.
2.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 8 maart 2011.
Conclusie 01‑02‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1.
De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 augustus 2010 de door de Servische autoriteiten gevorderde vervolgingsuitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard.
2.
Mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.
Het middel klaagt dat de rechtbank ter terechtzitting van 10 augustus 2010 de identiteit van rekwirant onvoldoende heeft onderzocht en in strijd met artikel 26 lid 1 Uitleveringswet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat hij de opgeëiste persoon is, dat de personalia zoals weergeven in de uitspraak juist zijn, en dat hij niet de Nederlandse, maar wel de Servische nationaliteit heeft.
4.
In het arrest staat na de vermelding van de personalia van de opgeëiste persoon, onder het kopje ‘2. Beoordeling’ vermeld:
‘De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Servische nationaliteit heeft.’
In het proces-verbaal is deze verklaring niet terug te vinden.
5.
Rekwirant heeft dus wel een punt dat er licht zit tussen het proces-verbaal van de terechtzitting en het arrest.1. Maar welk gewicht moet daaraan worden toegekend? In het proces-verbaal van de terechtzitting staat wel vermeld dat het verzoek tot uitlevering van de Servische autoriteiten tot uitlevering van [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Het Schouw te Amsterdam, ter zitting van 10 augustus 2010 is behandeld. Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt voorts de aanwezigheid van de raadsman van de opgeëiste persoon mr. W.R. Jonk. Ook is, blijkens dat proces-verbaal de opgeëiste persoon gemaand oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en hem is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Daaruit kan worden opgemaakt dat de rechtbank kennelijk heeft vastgesteld dat de ter terechtzitting verschenen persoon inderdaad de opgeëiste persoon is, zij het dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat dit is geschied op basis van de verklaring zoals die in het arrest is opgenomen. Maar uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt ook niet dat door of namens de verschenen persoon is betwist dat hij de opgeëiste persoon is. Ook blijkt daaruit niet dat naar voren gebracht dat hij de Nederlandse nationaliteit zou hebben. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt evenmin gesteld dat ter terechtzitting van 10 augustus 2010 zou zijn betwist dat de aldaar verschenen persoon voldoet aan de personalia van de opgeëiste persoon of zou zijn gesteld dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
6.
In de toelichting op het cassatiemiddel staat niet vermeld dat rekwirant betwist dat hij de opgeëiste persoon is. Wel wordt daarin opgeworpen dat rekwirant bij de rechter-commissaris heeft betwist dat hij de opgeëiste persoon is. Ook wordt in de toelichting op het cassatiemiddel gesteld dat de rechtbank geen basis heeft voor de vaststelling dat de personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse maar de Servische nationaliteit heeft.
7.
Art. 26 (oud) Uitleveringswet [zoals luidende van 19-12-1983 tot en met 30-09-2010] is van toepassing. Dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
De rechtbank onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan.
(…)
- 3.
Beweert de opgeëiste persoon dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, dan onderzoekt de rechtbank die bewering.’
Het onderzoek van de identiteit kon in beginsel op de stukken plaatsvinden. Art. 273 lid 1 (oud) Sv regelende de controle van personalia ter terechtzitting in strafzaken was ten tijde van de behandeling van deze zaak niet van overeenkomstige toepassing. De in art. 26 Uitleveringswet vanaf 1 oktober 2010 geldende verwijzing naar art. 27a Sv is hier ook nog niet aan de orde. Art. 12, lid 1, onder c, van het Europees Uitleveringsverdrag verlangt van de verzoekende Staat dat deze alle inlichtingen verstrekt die van belang zijn om de identiteit en de nationaliteit van de opgeëiste persoon vast te stellen. Wanneer die stukken in dat opzicht ongenoegzaam zijn, kan onhelderheid worden gedekt door een verklaring van de opgeëiste persoon (HR14 september 1993, LJN AC3719, NJ 1995/155). De in het arrest opgenomen verklaring vervult die functie niet. Uit de aan het arrest gehechte stukken heeft de rechtbank kunnen opmaken dat rekwirant de Servische nationaliteit (‘citizenship of the republic of Serbia’) heeft. De genoegzaamheid van de stukken is in dit opzicht ter terechtzitting niet aangevochten. In cassatie kan daarover niet eerst worden geklaagd. Ik concludeer dat het middel faalt
8.
Het rechtsmiddel van cassatie is door mr. W.R. Jonk ingediend namens rekwirant onder vermelding van de personalia van de opgeëiste persoon. Voor het instellen van rechtsmiddelen volgens art. 449–452 Sv, welke bepalingen op grond van art. 31 lid 7 Uitleveringswet van overeenkomstige toepassing zijn, geldt dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van de ware persoonsgegevens (HR 26 februari 2001, LJN AB0259, NJ 2001/499; HR 12 december 2006, LJN AZ3287, NJ 2007/13; HR 13 maart 2007, LJN AZ6694, NJ 2007/170). Wanneer, anders dan hier geconcludeerd, moet worden aangenomen dat namens rekwirant niet onder zijn ware persoonsgegevens cassatie is ingesteld, zou hij in het cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2011