Stb. 2006, 243, laatste wijziging in Stb. 2016, 383.
HR, 06-03-2020, nr. 19/01323
19/01323
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-2020
- Zaaknummer
19/01323
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2020
ECLI:NL:HR:2020:382, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑03‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1149, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:1149, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:382, Gevolgd
- Vindplaatsen
TvAR 2020/8021, UDH:TvAR/16112 met annotatie van J.W.A. Rheinfeld
NJ 2020/213 met annotatie van E.W.J. de Groot
Beroepschrift 12‑03‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
DE HEER [verzoeker 1]
wonende te [woonplaats],
en
ERVEN [erflater]
verzoekers tot cassatie, hierna samen in mannelijk enkelvoud aangeduid als ‘[de eigenaar]’, te dezer zake woonplaats gekozen hebben te Den Haag aan de Javastraat 22 (2585 AN) ten kantore van Van der Feltz advocaten, van wie mr. J.A.M.A. Sluysmans, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekers tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indienen;
Gerequestreerde is:
De publiekrechtelijke bestuurscommissie ex artikel 81 van de Provinciewet UITVOERINGSCOMMISSIE ENSCHEDE-ZUID,
Zetelende te Zwolle,
voor wie in laatste feitelijke instantie als gemachtigde is opgetreden mr. H. Postma van de provincie Overijssel, kantoorhoudende te Zwolle aan de Luttenbergerstraat 2 (postadres: postbus 10078, 8000 GB Zwolle)
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van de Rechtbank Overijssel van 12 december 2018 met zaaknummer C/08/212629/HA RK 18-10. Een afschrift van deze beschikking is aan dit verzoekschrift gehecht.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de Rechtbank heeft geoordeeld als hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Onderhavig geschil betreft een procedure op grond van de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg). Art. 47 Wilg onderscheidt in het herverkavelingsproces twee stappen: (i) de vaststelling van het ruilplan, bevattende een lijst van rechthebbenden en een plan van toedeling en (ii) de vaststelling van een lijst der geldelijke regelingen (‘LGR’).
De onderhavige procedure ziet op het besluit tot vaststelling van de LGR voor het herverkavelingsblok [het blok].
Het ontwerp van de betreffende LGR heeft ter inzage gelegen van 10 november 2015 tot en met 21 december 2015. Tegen dit ontwerp heeft [de eigenaar] zienswijzen ingediend tegen onder andere (voor zover relevant) de ontsluiting van de hem toegedeelde percelen. Die percelen hebben geen adequate noordelijke en zuidelijke ontsluiting. De afkoopvergoeding voor het alsnog door [de eigenaar] realiseren van die zuidelijke ontsluiting is te laag vastgesteld, en de waarde van de betreffende percelen daarmee te hoog vastgesteld, omdat zij feitelijk niet zijn ontsloten.
Deze zienswijzen zijn ongegrond verklaard in het besluit van 15 november 2017, waarmee de LGR definitief is vastgesteld. De LGR heeft van 27 november 2017 tot en met 8 januari 2018 ter inzage gelegen.
Tegen dit besluit tot vaststelling van de LGR heeft [de eigenaar] op 5 januari 2018 een beroepschrift (verzoekschrift) ingediend, dat hij op 2 februari 2018 heeft aangevuld. In beroep heeft [de eigenaar] onder andere betoogd dat de ontsluitingswegen niet voldoen aan de door de uitvoeringscommissie zelf gestelde normen, dat de waarde van de aan hem toegedeelde percelen (gelet op de gebrekkige ontsluiting) te hoog is vastgesteld en dat ten onrechte de aankoopkosten van het gehele perceel van [betrokkene 1] — nodig om zelf een adequate zuidelijke ontsluiting te realiseren — niet volledig zijn vergoed.
De Rechtbank Overijssel heeft in de bestreden beschikking van 12 december 2018 het beroep van [de eigenaar] deels ongegrond verklaard en deels gegrond verklaard op het punt van de door de uitvoeringscommissie gehanteerde normen ten aanzien van de breedte van de zuidelijke ontsluitingsweg. De bestreden beschikking is dus deels een eindbeschikking en deels een deelbeschikking.
[de eigenaar] komt tijdig in cassatie tegen deze beschikking en richt zich zowel tegen het deel dat eindbeschikking is als het deel dat als deelbeschikking heeft te gelden.
Klacht I: de zuidelijke ontsluiting
[de eigenaar] heeft betoogd dat hij teneinde zelf een adequate zuidelijke ontsluiting te realiseren zelf extra grond moest aankopen, van een zekere [betrokkene 1]. [betrokkene 1] bleek echter niet bereid enkel de voor de (verbreding van de) ontsluiting noodzakelijke strook te verkopen, maar wilde alleen het gehele perceel waarvan die strook deel uitmaakt aan [de eigenaar] verkopen. [de eigenaar] wil dat de kosten van die totale aankoop via de LGR aan hem worden gecompenseerd.
Ten aanzien van deze kwestie heeft [de eigenaar] het volgende aangevoerd op p. 2 van de pleitnotitie d.d. 17 september 2018:
‘De commissie erkent dat de zuidelijke ontsluiting niet voldoet en verwijst voor de oplossing naar de toestemming van het waterschap. Hierdoor zou, aldus de commissie, de aankoop van het bos door cliënt niet noodzakelijk zijn geweest. Volgens cliënt ziet de bijgevoegde verklaring van het waterschap op een persoonlijk recht en kan deze niet als een erfdienstbaarheid gelden. Het betreft verder geen besluit van het waterschap maar een mondelinge toezegging van een lid van het dagelijks bestuur. Daarnaast heeft cliënt de commissie meerdere malen gewezen op de praktische problemen die kleven aan het gebruik van het schouwpad als ontsluitingsweg. Voor het schouwen van de watergang kan het schouwpad tevens niet als ontsluitingsweg worden gebruikt of vice versa. Ook blijkt uit de foto's bij het verweerschrift van de commissie dat het schouwpad voor een deel beduidend lager ligt dan de weg, waardoor deze niet als ontsluitingsweg kan worden gebruikt. De aankoop van een strook van het bos was hierdoor noodzakelijk, echter de eigenaar hiervan wilde enkel het hele bos verkopen, zodat cliënt hiertoe genoodzaakt was.’
[de eigenaar] heeft daarmee gemotiveerd aangevoerd waarom het verweer van de uitvoeringscommissie op p. 5 van het verweerschrift ten aanzien van het gebruik van het schouwpad als ontsluitingsweg niet opgaat. Ook de Rechtbank zelf overweegt in rov. 4.12.8 dat het beroep van de uitvoeringscommissie op het schouwpad van het waterschap niet opgaat.
[de eigenaar] heeft in zijn zienswijzen onder 2 ook gewezen op de ‘heersende landgoedstatus en de daarmee gepaard gaande onmogelijkheid tot deling’. Die status ziet op het vallen onder de Natuurschoonwet (NSW-landgoed) van de aangekochte grond. Ook daar heeft de uitvoeringscommissie inhoudelijk niets tegenover gesteld.
En op p. 4 van het verzoekschrift, vijfde alinea:
‘Doordat de UC, na de vaststelling van de toedeling, geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van cliënt voor het realiseren van een deugdelijke ontsluitingsweg, was cliënt genoodzaakt over te gaan tot aankoop van het naastgelegen bosperceel ten einde bereikbaarheid van zijn toegedeelde percelen te kunnen waarborgen. De schade als gevolg van dezer noodzakelijke aankoop, nog nader vast te stellen, behoort, gelet op het bovenstaande, voor rekening van de UC te komen.’
En tot slot op p. 5 van de pleitnotitie d.d. 17 september 2018 heeft [de eigenaar] aangevoerd:
‘(…) Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de kosten die cliënt heeft gemaakt en nog moet maken voor het verbreden van de erfdienstbaarheden van uitwegen, waaronder de aankoop van het naastgelegen bos.’
Ten aanzien van dit betoog van [de eigenaar] volstaat de rechtbank in rov. 4.12.10 van de bestreden beschikking met de tamelijk apodictische overweging dat de rechtbank het ‘voldoende’ acht dat de commissie de kosten voor de benodigde vierkante meters grond voldoet. Dat [de eigenaar] het hele perceel van [betrokkene 1] heeft moeten aankopen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet voor rekening van de commissie worden gebracht.
Bij de beoordeling van deze rechtsoverweging mag in cassatie als uitgangspunt gelden dat (zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld) de zuidelijke ontsluiting ontoereikend was, dat [de eigenaar] om die toereikend te maken grond van [betrokkene 1] moest aankopen en dat [de eigenaar] in dat verband het perceel van [betrokkene 1] geheel heeft moeten aankopen.
Mede tegen die achtergrond geeft het oordeel van de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daaraan ten grondslag ligt de gedachte dat de financiële verplichtingen van de uitvoeringscommissie daar een grens vinden waar de rechtbank die ‘voldoende’ acht, ook al zou daarmee niet al het nadeel dat voor een belanghebbende voortvloeit uit het plan van toedeling worden gecompenseerd. Dat klemt temeer nu zoals aangegeven in de laatste alinea van p. 4 van het verzoekschrift, het de taak van de uitvoeringscommissie was om voor een fatsoenlijke ontsluiting te zorgen. Omdat de commissie aan die taak geen gehoor gaf, heeft [de eigenaar] besloten zelf de benodigde ontsluiting te realiseren door aankoop van het naastgelegen bosperceel.
Het bestreden oordeel is in elk geval onvoldoende begrijpelijk nu tegen de hiervoor geschetste achtergrond zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom het voldoende is dat de commissie enkel de kosten voor de benodigde vierkante meters vergoedt en evenmin waarom de kosten van de aankoop van het gehele perceel van [betrokkene 1] niet voor rekening van de commissie kunnen worden gebracht, hoewel toch vaststaat dat de zuidelijke ontsluitingsweg ontoereikend was, voor het oplossen van dat probleem grond van [betrokkene 1] moest worden verworven en [betrokkene 1] alleen het perceel als geheel wilde verkopen (zodat de kosten van aankoop van het geheel een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg zijn van de toedeling). [de eigenaar] benadrukt dat de door de Rechtbank onder rov. 4.12.10 en 4.12.11 genoemde kosten die door de uitvoeringscommissie alsnog vergoed moeten worden, geenszins in verhouding staan tot de door [de eigenaar] daadwerkelijk gemaakte kosten als gevolg van de gebrekkige ontsluiting.
Klacht II: de noordelijke ontsluiting
[de eigenaar] heeft betoogd dat (ook) de noordelijke ontsluiting ontoereikend is, en zulks moet leiden tot een lagere waardering van de hem toebedeelde percelen (die van die ontsluiting gebruik maken, zie p. 5 van het verzoekschrift). In rov. 4.13.3 van de bestreden beschikking overweegt de rechtbank dat de uitvoeringscommissie de noordelijke ontsluiting mocht vergelijken met de inbrengsituatie, en dat (onder meer) [de eigenaar] niet heeft uitgelegd/inzichtelijk gemaakt dat de noordelijke ontsluiting niet vergelijkbaar is met de inbrengsituatie.
Dit oordeel van de rechtbank is onjuist, althans onbegrijpelijk voor zover de rechtbank miskent dat zelfs ingeval de noordelijke ontsluiting vergelijkbaar zou zijn met de inbrengsituatie daarmee nog niet is geadresseerd het betoog van [de eigenaar] dat vanwege die ontoereikende ontsluiting aan de hem toebedeelde percelen een lagere waarde moet worden toegekend.
Voor zover de rechtbank hier uitgaat van de rechtsopvatting die (ook) is neergelegd in de rov. 4.14 en 4.15 — en die hierna wordt bestreden in klacht III — geldt dat dit oordeel dan (ook) onjuist is vanwege de onder klacht III opgenomen redenen.
Het oordeel is bovendien onvoldoende begrijpelijk nu [de eigenaar] op p. 5 van het verzoekschrift wel degelijk uitlegt dat van niet-vergelijkbaarheid sprake is omdat in de oude situatie twee percelen direct ontsluiting hadden op de openbare weg en deze in de nieuwe situatie zijn verkaveld naar een ligging zonder dergelijke directe ontsluiting en zijn aangewezen op de noordelijke ontsluiting. Dat is een helder en inzichtelijk betoog dat bij verweerschrift door de commissie ook niet gemotiveerd is weersproken. De rechtbank had daar dan onder de gegeven omstandigheden niet zomaar voorbij mogen gaan.
Klacht III: waardering percelen
De Rechtbank behandelt in rov. 4.14 en 4.15 het betoog van [de eigenaar] dat de ruilwaarde van de percelen, ten behoeve waarvan de eerder aangeduide erfdienstbaarheid (ten behoeve van de ontsluiting van die percelen) is gevestigd, te hoog is vastgesteld gelet op de beperkte ontsluiting van de betreffende percelen. De Rechtbank citeert art. 52 Wilg, art. 19 Bilg en art. 18 Rilg, waaruit (inderdaad) volgt dat de ontsluitingssituatie bij het vaststellen van de gelijke hoedanigheid van gronden buiten toepassing blijft. De Rechtbank erkent weliswaar dat een discrepantie tussen inbreng en toedeling gevolgen heeft voor de compensatie, maar dat bij het vaststellen van een dergelijke compensatie de ontsluitingssituatie geen rol speelt.
Met dit oordeel geeft de Rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, zoals (bijvoorbeeld) kan worden afgeleid uit de beschikking van de Hoge Raad van 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020.
‘Deze beschikking heeft navolging gevonden in de lagere rechtspraak, zie bijv. Rechtbank Oost-Brabant 20 december 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:6580, rov. 3.15.’
In die beschikking heeft uw Raad het stelsel van de Wilg uiteengezet en in het bijzonder de verhouding tussen de toedeling en de LGR. Onder andere heeft uw Raad overwogen dat artikelen die ten dienste staan van de uitruilbaarheid van gronden (fase 1 van het herverkavelingsproces) niet (tevens) ten dienste staan van de vaststelling van de LGR (de tweede fase van het herverkavelingsproces). Dat de ontsluitingssituatie niet wordt meegenomen in het kader van de uitruilbaarheid van de gronden, laat daarom onverlet dat wel degelijk sprake kan zijn van een voor verrekening via de LGR in aanmerking komend verschil in gebruikswaarde of kwaliteit tussen de ingebrachte en toegedeelde kavels. Deze uitleg volgt — aldus uw Raad in voormelde beschikking — uit art. 62 en 68 Wilg in combinatie met de parlementaire geschiedenis van de wet.
In rov. 3.5.9 verwijst de Hoge Raad naar de toelichting op het Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg), die over de lijst der geldelijke regelingen het volgende vermeldt:
‘De lijst der geldelijke regelingen is het sluitstuk van de herverkaveling en betreft de financiële gevolgen van de toedeling (…). Gedeputeerde staten bepalen in de lijst der geldelijke regelingen de hoogte van de door de individuele eigenaren te betalen of te ontvangen bijdrage (artikel 24). Voor elke eigenaar wordt het voordeel van de reconstructie toegerekend naar de mate van het nut. Daartoe wordt allereerst aan de hand van een of meer objectieve en een of meer subjectieve exploitatiefactoren de toestand van de grond bepaald. De objectieve factoren hebben betrekking op de kwaliteit van een kavel zoals die aan een persoon is toegedeeld en betreffen de ontsluiting en de waterbeheersing. De subjectieve factoren hebben betrekking op de kwaliteit van een toegedeelde kavel in relatie tot andere kavels die aan dezelfde persoon zijn toegedeeld en betreffen de ruimtelijke structuur van de kavels (artikel 25). Aan de hand van de objectieve en subjectieve factoren kunnen de verschillen tussen inbreng en toedeling worden bepaald en op geld worden gewaardeerd. Daarnaast kunnen gedeputeerde staten in de lijst der geldelijke regelingen alle vergoedingen en te verrekenen objecten bij de verrekenposten opnemen die verband houden met de overgang van allerlei bijkomende zaken van de oude naar de nieuwe eigenaren. Dit geldt bijvoorbeeld voor de waarde van gebouwen, werken, beplantingen en houtopstanden, voor de vestiging, regeling of opheffing van beperkte rechten, huren of lasten (…) (artikel 26). Of deze posten zich voordoen en hoe ze in voorkomend geval gewaardeerd moeten worden hangt nauw samen met de te ruilen objecten.’
De Hoge Raad vat samen in rov. 3.5.10 (nadruk toegevoegd):
‘Uit hetgeen hiervoor in 3.5.6–3.5.9 is overwogen, volgt dat volgens het stelsel van de Wilg alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling via de LGR dienen te worden verrekend. Daarmee wordt voorzien in een algehele financiële afwikkeling van de herverkaveling. Het gaat daarbij niet alleen om verschillen in oppervlakte, maar ook om eventuele verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit.’
Ten aanzien van het verrekenen van verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit via de LGR overweegt de Hoge Raad tot slot:
‘3.6.1
Voor zover de onderdelen betogen dat in het algemeen slechts verschillen in oppervlakte in aanmerking komen voor compensatie via de LGR en verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit niet, volgt uit het voorgaande dat zij op een onjuiste rechtsopvatting berusten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Wilg voorziet in de mogelijkheid dat ook verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit via de LGR verrekend worden (rov. 4.9) (…).
3.6.2
Gelet op het voorgaande faalt eveneens het betoog van de onderdelen dat in het onderhavige geval sprake is van dezelfde hoedanigheid en gebruiksbestemming in de zin van art. 52 lid 3 Wilg en dat daarom compensatie van kwaliteitsverschillen niet aan de orde is. Dit betoog berust hierop dat het kwaliteitsverschil tussen de ingebrachte en de toegedeelde kavels kleiner is dan één bodemgeschiktheidsklasse. Zoals volgt uit het hiervoor in 3.5.5 overwogene staat echter de indeling in bodemgeschiktheidsklassen als bedoeld in art. 20 lid 1 Rilg ten dienste van het bepalen van de uitruilbaarheid van gronden. Deze indeling heeft aldus betrekking op de eerste fase van het herverkavelingsproces (de vaststelling van het ruilplan) en niet op de tweede fase (de vaststelling van de LGR). Het feit dat de ingebrachte en de toegedeelde kavels in dezelfde klasse van bodemgeschiktheid vallen, laat onverlet dat sprake kan zijn van een (voor verrekening via de LGR in aanmerking komend) verschil in gebruikswaarde of kwaliteit tussen de ingebrachte en de toegedeelde kavels. (…)’
Uit bovenstaande overwegingen van de beschikking van de Hoge Raad van 29 juni 2018 volgt dat de Rechtbank in rov. 4.14–4.15 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In de betreffende rechtsoverweging overweegt de Rechtbank immers dat omdat de ontsluitingssituatie geen rol speelt bij de bepaling van de gelijke hoedanigheid van gronden (fase I van het herverkavelingsproces), zulks betekent dat met de ontsluitingssituatie ook geen rekening hoeft te worden gehouden bij het vaststellen van de LGR (fase II van het herverkavelingsproces).
Zoals duidelijk volgt uit het verzoekschrift van [de eigenaar], zien zijn problemen met de LGR op de gebruikswaarde en kwaliteit van de aan hem toebedeelde grond, waarmee volgens de beschikking van 29 juni 2018 wel degelijk rekening mee moet worden gehouden bij de oordeelsvorming inzake de vaststelling van de LGR. Alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling moeten immers worden meegenomen bij het vaststellen van de LGR.
Ten aanzien van het meenemen van de ontsluitingssituatie in de LGR wordt in de pleitnotitie namens [de eigenaar] d.d. 17 september 2018, p. 2 opgemerkt:
‘Volgens de commissie blijft de ontsluitingssituatie buiten beschouwing bij het bepalen de gelijke hoedanigheid. De commissie verwijst hiervoor naar artikel 18 onder c Regeling inrichting landelijk gebied. Ook verwijst de commissie naar artikel 52 lid 1 en 3 Wet inrichting landelijk gebied juncto artikel 19 Besluit inrichting landelijk gebied. De betreffende artikelen zien op de toedeling en niet zozeer op de financiële gevolgen van de toedeling. Het verzoekschrift van cliënt ziet juist op de financiële gevolgen van de toedeling. Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2018 (zaaknummer ECLI:NL:HR:2018:1020 Uitvoeringscommissie Saasveld-Gammelke) blijkt dat waardeveranderingen en de financiële gevolgen van de vestiging of opheffing van beperkte rechten behoren te worden verrekend. De commissie heeft dit niet naar behoren gedaan.’
En op p. 4–5 van de pleitnotitie:
‘Het beroep van cliënt richt zich op de financiële gevolgen van de toedeling. Door de toedeling van te smalle erfdienstbaarheden van uitweg, zijn de toebedeelde kavels feitelijk niet bereikbaar. Hiermee is bij de vaststelling van de waarde van de kavels geen rekening gehouden, waardoor de waarde van de toebedeelde kavels te hoog is vastgesteld. Daarnaast is de afkoopvergoeding voor het realiseren van de zuidelijke ontsluitingsweg is onvoldoende. De vergoeding is door de commissie gebaseerd op het rapport van GACT. Dit rapport wijkt af van de door de commissie vastgestelde norm voor verdichtingswegen. Verder is geen rekening gehouden met de bevindingen uit het rapport van Witteveen + Bos.(…)’
Zie ook p. 4 verzoekschrift, vierde alinea:
‘Daarnaast is bij het vaststellen van de waarde van de toegedeelde percelen geen rekening gehouden met het feit dat deze percelen feitelijk niet ontsloten zijn, waardoor de UC de waarde van de aan cliënt toegedeelde percelen en het door cliënt bij te betalen waardeverschil te hoog heeft vastgesteld.’
Op p. 5, eerste alinea van het verzoekschrift wordt ten aanzien van de noordelijke ontsluiting hetzelfde aangevoerd:
‘De noordelijke ontsluiting heeft, gemeten vanaf de eiken tot aan de insteek van de sloot, een breedte van 4 meter. Uit de notitie van Witteveen + Bos blijkt dat deze breedte te smal is voor het realiseren van een ontsluitingsweg. Ook hier geldt dat bij het vaststellen van de waarde van de toegedeelde percelen geen rekening is gehouden met het feit dat deze percelen feitelijk niet ontsloten zijn, waardoor de UC de waarde van de aan cliënt toegedeelde percelen en het door cliënt bij te betalen waardeverschil te hoog heeft vastgesteld.’
De Rechtbank is daarmee ten onrechte voorbij gegaan aan hetgeen [de eigenaar] consistent naar voren heeft gebracht, namelijk dat de hem toegedeelde percelen te hoog zijn gewaardeerd gelet op de gebrekkige ontsluitingssituatie. Door slechts te kijken naar de rol van de ontsluitingssituatie in het kader van de uitruilbaarheid van de gronden (art. 18 van de Rilg), heeft zij miskend dat die constatering onverlet dat (onder andere) een verschil in gebruikswaarde of kwaliteit tussen de ingebrachte en toegedeelde kavels zijn weerslag kan vinden in de LGR. Als de rechtbank zulks niet zou hebben miskend, dan geldt dat de rechtbank aan die aspecten — waarop [de eigenaar] (zoals hiervoor aan de hand van citaten onderbouwd) met nadruk heeft gewezen — geen enkele kenbare aandacht heeft besteed, hetgeen de motivering van het oordeel van de rechtbank gebrekkig maakt.
Klacht IV: slotklacht
Het slagen van een van de voorgaande klachten raakt ook de beschikking van de rechtbank zoals vervat in het dictum, nu dit voortbouwt op de rechtens onjuiste, althans onbegrijpelijke oordelen die in de voorgaande klachten zijn bestreden.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van de Rechtbank Overijssel van 12 december 2018, met zaaknummer C/08/212629/HA RK 18-10, waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanig verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
Den Haag, 12 maart 2019
Advocaat
Uitspraak 06‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Herverkaveling; Wet inrichting Landelijk gebied (Wilg). Beroep tegen besluit tot vaststelling van Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR). Belang van indeling in bodemgeschiktheidsklassen voor vaststelling ruilplan (fase 1) en voor vaststelling LGR (fase 2). Verwijzing naar HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020. Invloed van ontsluitingssituatie van een perceel op verandering van waarde als gevolg van de ruilverkaveling.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01323
Datum 6 maart 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
1. [verzoeker 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. ERVEN [erflater] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna samen in enkelvoud: [de Eigenaar] ,
advocaat: J.A.M.A. Sluysmans,
tegen
UITVOERINGSCOMMISSIE ENSCHEDE-ZUID,zetelende te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Uitvoeringscommissie,
advocaat: M.W. Scheltema.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/08/212629/HA RK 18-10 van de rechtbank Overijssel 12 december 2018.
[de Eigenaar] heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Uitvoeringscommissie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [de Eigenaar] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de Lijst der Geldelijke Regelingen (hierna: LGR) bij herverkaveling. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Percelen van [de Eigenaar] zijn betrokken in [het blok] (hierna: het blok).
(ii) Aan [de Eigenaar] zijn bij het ruilplan verschillende percelen toegedeeld die niet door hem zijn ingebracht.
(iii) Ten behoeve van de toegedeelde percelen met kavelnummers [001] , [002] , [003] , [004] en [005] is [de Eigenaar] een recht van erfdienstbaarheid toegekend om te komen en te gaan naar de openbare weg (de [a-straat] ). De erfdienstbaarheid loopt over het perceel [006] (na ruilverkaveling: perceel [plaats 1] , sectie […] ). Deze ontsluiting wordt hierna de noordelijke ontsluiting genoemd.
(iv) Ten behoeve van het toegedeelde perceel met het kavelnummer [005] is [de Eigenaar] een recht van erfdienstbaarheid toegekend om te komen en te gaan naar de openbare weg (de [b-straat] ). Deze erfdienstbaarheid loopt via het perceel [007] (na ruilverkaveling: perceel [plaats 1] , sectie […] ) en via het perceel [008] (na ruilverkaveling: perceel [plaats 1] , sectie […] ). Via deze twee percelen kan [de Eigenaar] komen op het aan hem toegedeelde perceel [009] en via dat perceel naar de [b-straat] . Deze ontsluiting wordt hierna de zuidelijke ontsluiting genoemd.
(v) Tussen [de Eigenaar] en de Uitvoeringscommissie bestaat sinds 2011 discussie over de twee ontsluitingen. Volgens [de Eigenaar] was de zuidelijke ontsluiting te smal voor landbouwverkeer. De Uitvoeringscommissie heeft [de Eigenaar] uiteindelijk een overeenkomst voorgelegd die uitgaat van de toekenning van een afkoopbedrag, zonder akkoord. Ter uitvoering van die overeenkomst heeft de Uitvoeringscommissie een bedrag van € 36.851,22 overgemaakt aan [de Eigenaar] .
(vi) [de Eigenaar] heeft in 2013 het aan de zuidelijke ontsluiting grenzende bosperceel aangekocht. Omdat hij voor de zuidelijke ontsluiting een strook van dit bosperceel kan gebruiken, kan hij die ontsluiting toch benutten. Tussen [de Eigenaar] en de Uitvoeringscommissie is gesproken over compensatie voor deze aankoop. Met de hiervoor onder (v) vermelde afkoop door de Uitvoeringscommissie was compensatie van de baan.
(vii) [de Eigenaar] heeft overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 Awb tegen het ontwerp van de LGR zienswijzen ingediend. In die zienswijzen heeft [de Eigenaar] onder meer aangevoerd dat de percelen niet of niet voldoende zijn ontsloten.
(viii) De Uitvoeringscommissie heeft bij besluit van 15 november 2017 de LGR voor het blok vastgesteld. De Uitvoeringscommissie heeft de zienswijze van [de Eigenaar] deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De LGR voor [de Eigenaar] is bij het besluit gewijzigd.
(ix) De zienswijze ten aanzien van de door [de Eigenaar] gestelde afwezige of ontoereikende ontsluiting van de percelen heeft de Uitvoeringscommissie ongegrond verklaard. Volgens de Uitvoeringscommissie is uit veldinventarisatie gebleken dat de breedte van de rijroute van de zuidelijke ontsluiting voldoende is. Wel was de Uitvoeringscommissie bereid voor een eventueel benodigde strook bos langs het huidige pad een vergoeding te betalen, buiten de lijst om, ter grootte van bosgrondwaarde. Wat betreft de noordelijke ontsluiting was de Uitvoeringscommissie van mening dat deze vergelijkbaar is met de inbreng.
2.2
In deze procedure heeft [de Eigenaar] op grond van art. 69 Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) beroep ingesteld tegen de vaststelling van de LGR. De rechtbank heeft het beroep gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Wat betreft het gegrond verklaarde gedeelte heeft de rechtbank bepaald dat de Uitvoeringscommissie een nieuw besluit dient te nemen, en heeft de rechtbank een termijn bepaald waarbinnen [de Eigenaar] op dat nieuwe besluit zal kunnen reageren. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
( a) De zuidelijke ontsluiting voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. (rov. 4.12.7)
( b) De toegekende afkoopsom is gebaseerd op onjuiste gegevens en het toegekende bedrag is daarom te laag. Dat bedrag moet worden verhoogd met onder meer de kosten voor aankoop van de naastgelegen grond die nodig is om te kunnen voldoen aan de gestelde normen. Voldoende is dat de Uitvoeringscommissie de kosten voor de benodigde vierkante meters grond voldoet. Dat [de Eigenaar] het gehele naastgelegen perceel heeft moeten aankopen, kan niet voor rekening van de Uitvoeringscommissie worden gebracht. (rov. 4.12.10)
( c) Het is terecht dat de Uitvoeringscommissie heeft getoetst aan de vraag of de toedeling van de noordelijke ontsluiting vergelijkbaar is met de inbrengsituatie. Noch door de Uitvoeringscommissie, noch door [de Eigenaar] is uitgelegd of inzichtelijk gemaakt dat de noordelijke ontsluiting wel of niet vergelijkbaar is met de inbrengsituatie. Het was aan [de Eigenaar] om te onderbouwen waarom de toedeling niet vergelijkbaar is met de inbreng. Dit onderdeel van het verzoekschrift is daarom ongegrond. (rov. 4.13.3)
( d) Ten aanzien van de ruilwaarde van de percelen ten behoeve waarvan een erfdienstbaarheid is gevestigd, heeft [de Eigenaar] gesteld dat die te hoog is vastgesteld, nu die percelen niet goed zijn ontsloten. Uit art. 52 Wilg, art. 19 Besluit inrichting landelijk gebied (hierna: Bilg)1.en art. 18 Regeling inrichting landelijk gebied (hierna: Rilg)2.volgt echter dat de hoedanigheid en gebruiksbestemming van de toegedeelde gronden bepalend zijn voor de ruilwaarde en dat, als inbreng en toedeling niet gelijk zijn, dit moet worden gecompenseerd. De ontsluitingssituatie speelt daarbij geen rol. (rov. 4.14 en 4.15)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.2.1
Art. 47 Wilg onderscheidt in het herverkavelingsproces twee fasen: (1) de vaststelling van het ruilplan, bevattende een lijst van rechthebbenden en een plan van toedeling (art. 48 Wilg), en (2) de vaststelling van een LGR. De onderhavige procedure betreft alleen het besluit tot vaststelling van de LGR.
3.2.2
De toedeling in het ruilplan (fase 1) geschiedt op de grondslag van oppervlakte: iedere eigenaar heeft in beginsel aanspraak op een oppervlakte in kavels die gelijk is aan de oppervlakte van de door hem ingebrachte kavels (art. 56 lid 2 Wilg). Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien toepassing daarvan de totstandkoming van een behoorlijke herverkaveling in de weg zou staan (art. 56 lid 4 Wilg).
3.2.3
Art. 52 lid 3 Wilg bepaalt dat, voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet, aan iedere eigenaar een recht wordt toegedeeld van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht.
3.2.4
Het begrip ‘gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming’ is op grond van art. 52 lid 4 Wilg nader uitgewerkt in de art. 15-20 Rilg. Uit art. 17 lid 1 Rilg volgt dat voor de gelijke hoedanigheid van gronden onder meer de opbouw, samenstelling en fysische eigenschappen van de bodem van belang zijn. De ontsluitingssituatie blijft volgens art. 18, aanhef en onder c, Rilg bij de bepaling van de gelijke hoedanigheid van gronden buiten beschouwing. Art. 20 Rilg schrijft voor dat de bodemgeschiktheid per gebruiksbestemming wordt ingedeeld in ten minste drie klassen, welke indeling op een kaart wordt vermeld. Uit de toelichting op de Rilg volgt dat de indeling in bodemgeschiktheidsklassen als bedoeld in art. 20 lid 1 Rilg ten dienste staat van het bepalen van de uitruilbaarheid van gronden, en daarmee van de vaststelling van het hiervoor in 3.2.1 bedoelde ruilplan.3.
3.2.5
Via de LGR (fase 2) dienen alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling te worden verrekend. Volgens het stelsel van de Wilg wordt daarmee voorzien in een algehele financiële afwikkeling van de herverkaveling. Het gaat daarbij niet alleen om verschillen in oppervlakte, maar ook om eventuele verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit.4.Uit art. 62 Wilg volgt wat de LGR dient in te houden. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de uitkomst van de in art. 68 Wilg bedoelde schattingen. Art. 62 lid 1, aanhef en onder c, Wilg bepaalt voorts dat de LGR een opgave van de diverse geldelijke verrekeningen inhoudt. Art. 62 lid 1, onder c, Wilg bevat echter geen limitatieve opsomming van verrekenposten, aangezien volgens art. 62 lid 1, aanhef en onder c, onder 4, Wilg in de LGR ook opgave kan worden gedaan van verrekening van ‘de overige zaken’. Op grond van art. 63 lid 2 Wilg zijn in het Bilg nadere regels gegeven omtrent de onderscheiden onderdelen van art. 62 lid 1 Wilg, alsmede de uitgangspunten ten aanzien van de bepaling van de agrarische verkeerswaarde, bedoeld in art. 62 lid 2 Wilg.
3.2.6
De omstandigheid dat de indeling in bodemgeschiktheidsklassen als bedoeld in art. 20 lid 1 Rilg ten dienste staat van het bepalen van de uitruilbaarheid van gronden en daarmee van de vaststelling van het ruilplan (fase 1), sluit niet uit dat bij de vaststelling van de LGR (fase 2) die indeling in bodemgeschiktheidsklassen tot vertrekpunt voor de bepaling van de gebruikswaarde wordt genomen en dat vervolgens andere omstandigheden in de berekening worden betrokken. Ook het uitgangspunt dat alle voor- en nadelen als gevolg van ruiling via de LGR dienen te worden verrekend, staat er niet aan in de weg dat de indeling in bodemgeschiktheidsklassen daarbij als vertrekpunt dient.
3.2.7
Art. 24 Bilg schrijft onder meer voor dat de LGR alle aan de betrokken eigenaren toe te rekenen kosten en toe te kennen vergoedingen vermeldt. Uit art. 25 lid 1 en lid 2, aanhef en onder a, Bilg vloeit voort dat de ontsluiting van een perceel een van de objectieve factoren is die in aanmerking worden genomen bij de schatting op grond van art. 68 Wilg van verandering van de waarde van de onroerende zaken als gevolg van de ruilverkaveling. Die schatting wordt op grond van art. 62 lid 1, aanhef en onder a en b, Wilg in de LGR opgenomen. Uit art. 90 lid 3 Wilg volgt tot slot dat de kosten van landinrichting die ten laste van de eigenaren gezamenlijk komen, over de eigenaren worden omgeslagen zoals bepaald in de LGR. De ontsluitingssituatie van een perceel speelt aldus een rol bij het bepalen van verandering van de waarde van de onroerende zaken als gevolg van de ruilverkaveling.
3.3.1
Onderdeel III van het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2 onder (d) weergegeven beslissingen van de rechtbank. Het betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij het vaststellen van de LGR rekening moet worden gehouden met de gebrekkige ontsluitingssituatie na de herverkaveling.
Het onderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van de beslissing van de rechtbank. De rechtbank heeft in dit verband niet meer overwogen dan dat de hoedanigheid en gebruiksbestemming van de toegedeelde gronden bepalend zijn voor de ruilwaarde en dat daarbij – dus bij de bepaling van de gelijke hoedanigheid van gronden met het oog op de uitruilbaarheid daarvan - de ontsluitingssituatie geen rol speelt. Dat oordeel is juist (zie hiervoor in 3.2.4).
3.3.2
Het onderdeel klaagt subsidiair dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd. Deze klacht faalt.
Uit art. 25 lid 2, aanhef en onder a, Bilg volgt dat de ontsluitingssituatie behoort tot de objectieve factoren aan de hand waarvan de toestand van de grond en de overige onroerende zaken in de schatting als bedoeld in art. 68 Wilg wordt betrokken, welke schatting, zoals hiervoor in 3.2.7 is overwogen, in de LGR dient te worden opgenomen. In de nadere regels voor de LGR [plaats 2] is opgenomen dat de objectieve en subjectieve factoren met behulp van een puntensysteem worden gewaardeerd, zoals mogelijk is op grond van het bepaalde in art. 31 lid 2 Bilg. Een perceel dat niet is ontsloten aan een openbare weg, wordt blijkens par. 3.1 van die regels gewaardeerd met 0 punten per hectare, een perceel dat ontsloten is aan een openbare, niet-verharde weg, wordt gewaardeerd met 10 punten per hectare en een perceel dat ontsloten is aan een openbare, verharde weg, wordt gewaardeerd met 20 punten per hectare. Dat betekent dat de ongunstige ontsluitingssituatie voor [de Eigenaar] een puntentoekenning van 0 punten per hectare oplevert en daarmee relevant is voor zijn bijdrage in de kosten van de landinrichting. Blijkens de stukken van het geding is ook ten aanzien van het toebedeelde perceel [005] (deel uitmakend van […] ) rekening gehouden met de ontsluitingssituatie, door daarvoor 0 punten per hectare toe te kennen. Tegen deze achtergrond is het oordeel van de rechtbank over de betekenis van de ontsluitingssituatie na de herverkaveling bij het vaststellen van de LGR ook zonder nadere motivering voldoende begrijpelijk.
3.3.3
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel III niet tot cassatie kan leiden.
3.4.
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de Eigenaar] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Uitvoeringscommissie begroot op € 879,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 6 maart 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑03‑2020
Stcrt. 21 december 2006, nr. 249.
HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020, rov. 3.5.5.
HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020, rov. 3.5.10.
Conclusie 01‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Herverkaveling; Wet inrichting Landelijk gebied (Wilg). Beroep tegen besluit tot vaststelling van Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR). Belang van indeling in bodemgeschiktheidsklassen voor vaststelling ruilplan (fase 1) en voor vaststelling LGR (fase 2). Verwijzing naar HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020. Invloed van ontsluitingssituatie van een perceel op verandering van waarde als gevolg van de ruilverkaveling.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01323
Zitting 1 november 2019
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [verzoeker 1]
2. Erven [erflater]
tegen
Uitvoeringscommissie Enschede-Zuid
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [de Eigenaar] respectievelijk de Uitvoeringscommissie.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak – evenals in de zaak met nummer 19/00484, waarin ik eveneens vandaag concludeer – zijn principiële vragen aan de orde met betrekking tot herverkaveling en de vaststelling van een eventueel te verrekenen verschil in gebruikswaarde tussen ingebrachte en toegedeelde gronden.
1.2
De klachten van onderdeel III van het middel berusten op de opvatting dat de indeling van de in een herverkaveling ingebrachte kavels in bodemgeschiktheidsklassen uitsluitend een rol speelt bij de vaststelling van het ruilplan (de eerste fase van het proces van herverkaveling) en dat voor de vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen (de LGR, de tweede fase van dat proces) ‘de gebruikswaarde’ bepalend is, waarbij een beroep wordt gedaan op HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020 inzake de herverkaveling Saasveld-Gammelke.1.Daarbij wordt kennelijk verondersteld dat (dus) die indeling in bodemgeschiktheidsklassen voor de gebruikswaarde niet in aanmerking mag worden genomen. Mijns inziens is dit laatste niet juist. Ook de klachten van de andere onderdelen slagen mijns inziens niet.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
(i) Percelen van [de Eigenaar] zijn betrokken in [het blok]3.(hierna: het blok).
(ii) Aan [de Eigenaar] zijn bij het ruilplan verschillende percelen toegedeeld die niet door hem zijn ingebracht.
(iii) Ten behoeve van de toegedeelde percelen met kavelnummers [001] , [002] , [003] , [004] en [005] is [de Eigenaar] een recht van erfdienstbaarheid toegekend om te komen en te gaan naar de openbare weg (de [a-straat] ). De erfdienstbaarheid loopt over het perceel [006] (na ruilverkaveling: perceel [plaats 1] , sectie […] ). Deze ontsluiting wordt hierna de noordelijke ontsluiting genoemd.
(iv) Ten behoeve van het toegedeelde perceel met het kavelnummer [005] is [de Eigenaar] een recht van erfdienstbaarheid toegekend om te komen en gaan naar de openbare weg (de [b-straat] ). Deze erfdienstbaarheid loopt via het perceel [007] (na ruilverkaveling: perceel [plaats 1] , sectie […] ) en via het perceel [008] (na ruilverkaveling: perceel [plaats 1] , sectie […] ). Via deze twee percelen kan [de Eigenaar] komen op het aan hem toegedeelde perceel [009] en via dat perceel naar de openbare weg (de [b-straat] ). Deze ontsluiting wordt hierna de zuidelijke ontsluiting genoemd.
(v) Wat betreft de zuidelijke ontsluiting geldt dat [de Eigenaar] ook een erfdienstbaarheid moet gedogen. Ten behoeve van verderop gelegen percelen is een erfdienstbaarheid gevestigd die loopt via de percelen [005] en [009] , welke twee percelen in de ruilverkaveling aan [de Eigenaar] zijn toegedeeld. Via deze twee percelen kunnen de eigenaren, net als [de Eigenaar] , komen naar de [b-straat] .
(vi) Tussen [de Eigenaar] en de Uitvoeringscommissie bestaat reeds sinds 2011 discussie over de twee ontsluitingen. De Uitvoeringscommissie was voornemens de zuidelijke ontsluiting te voorzien van een semi-verharding en heeft daarvoor een inrichtingsplan laten opstellen door bureau GACT. Volgens [de Eigenaar] was de ontsluiting te smal voor landbouwverkeer en daarom was hij niet akkoord met de door de Uitvoeringscommissie beoogde verharding.
(vii) De Uitvoeringscommissie heeft uiteindelijk voorgesteld dit onderdeel (verharding van de ontsluitingsweg) af te kopen. Ze heeft bureau GACT gevraagd een berekening op te stellen van de kosten voor het aanleggen van een semi-verharding. In haar rapport van 21 juni 2013 komt bureau GACT tot een kostenraming van € 30.455,55 exclusief BTW (€ 36.851,22 inclusief BTW). [de Eigenaar] was niet akkoord met dit bedrag op de grond dat bureau GACT uitging van onjuiste uitgangspunten.
(viii) De Uitvoeringscommissie heeft [de Eigenaar] een KA03 overeenkomst toegestuurd. Dit houdt in de toekenning van een afkoopbedrag, zonder akkoord. De Uitvoeringscommissie heeft op 10 oktober 2013 het bedrag van € 36.851,22 overgemaakt aan [de Eigenaar] .
(ix) [de Eigenaar] heeft in 2013 het aan de zuidelijke ontsluiting aangrenzende bosperceel van [betrokkene 1] aangekocht. Omdat hij voor de zuidelijke ontsluiting een strook van dit bosperceel kan gebruiken kan hij die ontsluiting toch benutten. Tussen [de Eigenaar] en de Uitvoeringscommissie is gesproken over compensatie voor deze aankoop. Met de hiervoor vermelde afkoop door de Uitvoeringscommissie was compensatie op dat moment van de baan.
(x) Het ontwerpbesluit voor de Lijst der Geldelijke Regelingen (hierna: LGR) voor het blok heeft ter inzage gelegen van 10 november 2015 tot en met 21 december 2015. [de Eigenaar] heeft overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 Awb tijdig bij brief van 18 december 2015 tegen het ontwerp van de LGR zienswijzen ingediend. In die zienswijzen heeft [de Eigenaar] onder meer aangevoerd dat de percelen niet of niet voldoende zijn ontsloten, en dat de noordelijke ontsluiting een breedte heeft van 4 meter tussen aanwezige zware eiken en insteeksloot, wat te smal is voor landbouwverkeer. Ook aangevoerd is dat een deel van de zuidelijke ontsluiting niet breder is dan 3,20 meter, dat hierop maximaal een verharding van 2,20 meter kan worden aangelegd met aan weerskanten een berm van 0,50 meter, dat dit te smal is voor landbouwverkeer, dat [de Eigenaar] om dit probleem op te lossen een (geheel) bosperceel heeft moeten aankopen en dat [de Eigenaar] de Uitvoeringscommissie aansprakelijk stelt voor alle kosten die hiermee gepaard gaan.
(xi) Op 25 april 2017 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarvan de Uitvoeringscommissie een verslag heeft opgemaakt. [de Eigenaar] heeft bij brief van 13 oktober 2017 gereageerd op dit verslag. Vervolgens heeft de Uitvoeringscommissie bij besluit van 15 november 2017 de LGR voor het blok vastgesteld. De Uitvoeringscommissie heeft de zienswijze van [de Eigenaar] deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De LGR voor [de Eigenaar] is daarbij gewijzigd.
(xii) De zienswijze ten aanzien van de door [de Eigenaar] gestelde afwezige of ontoereikende ontsluiting van de percelen is ongegrond verklaard. Volgens de Uitvoeringscommissie is uit veldinventarisatie gebleken dat de breedte van de rijroute van de zuidelijke ontsluiting voldoende is. Wel was de Uitvoeringscommissie bereid voor een eventueel benodigd strook bos langs het huidige pad een vergoeding te betalen, buiten de lijst om, ter grootte van bosgrondwaarde. Wat betreft de noordelijke ontsluiting was de Uitvoeringscommissie van mening dat deze vergelijkbaar is met de inbreng.
(xiii) De LGR heeft van 27 november 2017 tot en met 8 januari 2018 ter inzage gelegen.
2.2
Tegen het besluit tot vaststelling van de LGR heeft [de Eigenaar] bij verzoekschrift van 5 januari 2018 op grond van art. 69 Wilg bij de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verwezen naar de zienswijzen. In het aanvullend verzoekschrift van 2 februari 2018 heeft [de Eigenaar] aangevoerd dat de ontsluiting van de toegedeelde percelen niet goed is geregeld. De afkoopvergoeding voor het realiseren van de zuidelijke ontsluitingsroute is te laag vastgesteld. De waarde van de toegedeelde percelen is daarmee tevens te hoog ingeschaald, omdat deze percelen feitelijk niet zijn ontsloten. Het door [de Eigenaar] ingebrachte perceel (destijds kadastraal bekend gemeente [plaats 2] , sectie […] ) is ten onrechte niet als huiskavel gewaardeerd, aldus [de Eigenaar] .
2.3
De Uitvoeringscommissie heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
2.4
Bij beschikking van 12 december 2018 heeft de rechtbank het beroep gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Wat betreft het gegrond verklaarde gedeelte heeft de rechtbank bepaald dat de Uitvoeringscommissie een nieuw besluit dient te nemen, en heeft de rechtbank een termijn bepaald waarbinnen [de Eigenaar] op dat nieuwe nieuw besluit zal kunnen reageren.
2.5
De overwegingen van de rechtbank laten zich als volgt beknopt samenvatten:
a. De zuidelijke ontsluiting voldoet niet. De Uitvoeringscommissie dient een nieuw besluit te nemen. Dit nieuwe besluit kan door de rechtbank worden beoordeeld. Een definitieve beslissing op het beroep van [de Eigenaar] zal derhalve worden aangehouden. (rechtsoverwegingen 4.12.5-4.12.13)
b. Wat betreft de noordelijke ontsluiting was het aan [de Eigenaar] om nader te onderbouwen waarom de toedeling niet vergelijkbaar is met de inbreng, temeer omdat de Uitvoeringscommissie al vanaf 2012 het standpunt inneemt dat de ontsluitingssituatie vergelijkbaar is. Dit betekent dat dit onderdeel van het verzoekschrift niet gegrond verklaard wordt. (rechtsoverwegingen 4.13.1-4.13.3)
c. [de Eigenaar] heeft aangevoerd dat de ruilwaarde van de percelen, ten behoeve waarvan een erfdienstbaarheid is gevestigd, te hoog is vastgesteld, nu de percelen niet goed zijn ontsloten. Uit art. 52 Wilg, art. 19 Bilg en art. 18 Rilg kan geconcludeerd worden dat de hoedanigheid en gebruiksbestemming van de toegedeelde gronden bepalend zijn voor de ruilwaarde (en dat er – als inbreng en toedeling niet gelijk zijn – dit moet worden gecompenseerd). De ontsluitingssituatie speelt daarbij geen rol. (rechtsoverwegingen 4.14 en 4.15).
2.6
Met een op 12 maart 2019 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift heeft [de Eigenaar] tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 12 december 2018. Namens de Uitvoeringscommissie is een verweerschrift ingediend.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
De beschikking van de rechtbank van 12 december 2018 is deels een tussenbeschikking, namelijk voor zover het beroep de zuidelijke ontsluiting betreft. Voor het overige betreft het een eindbeschikking. De beslissing dat het beroep anders dan wat betreft de zuidelijke ontsluiting ongegrond is, is immers niet alleen in de overwegingen maar ook in het dictum van de beschikking neergelegd.
3.2
Het is vaste rechtspraak dat indien in een uitspraak omtrent enig deel van het gevorderde respectievelijk het verzochte door een uitdrukkelijk dictum een einde is gemaakt aan het geding en daartegen in cassatie wordt opgekomen, tegelijk mag worden opgekomen tegen een gedeelte van diezelfde beslissing dat het karakter van een tussenuitspraak heeft, mits het gaat om een beslissing tussen dezelfde partijen en niet uitsluitend klachten worden gericht tegen de gedeelten die geen einduitspraak inhouden.4.Het cassatieberoep van [de Eigenaar] richt zich zowel tegen het gedeelte van de beschikking van 12 december 2018 dat het karakter van een eindbeschikking draagt (onderdelen II, III en IV), als tegen het gedeelte dat een tussenbeschikking betreft (onderdeel I). Complicerend is dat achter de (door de rechtbank gehanteerde en door mij overgenomen) aanduiding ‘ [de Eigenaar] ’ in enkelvoud meerdere partijen schuilgaan, namelijk verzoeker in cassatie sub 1 en verzoekers in cassatie sub 2 (de erven). Omdat verzoeker in cassatie sub 1 aangeeft de zoon te zijn van [erflater] ,5.ga ik ervan uit dat hij ook tot de erven behoort. In verband daarmee meen ik dat de omstandigheid dat deels niet sprake is van dezelfde partijen (de tussenbeslissingen met betrekking tot de zuidelijke ontsluiting gaan de erven aan, de in het dictum neergelegde eindbeslissingen alleen verzoeker in cassatie sub 1), niet in de weg behoort te staan aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep ook wat betreft het gedeelte van de bestreden beschikking dat het karakter van een tussenuitspraak heeft. Een andere opvatting zou mijns inziens zeer ondoelmatig zijn.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Ik bespreek straks eerst onderdeel III. Dat onderdeel berust op de opvatting dat de indeling van de in een herverkaveling ingebrachte kavels in bodemgeschiktheidsklassen uitsluitend een rol speelt bij de vaststelling van het ruilplan (de eerste fase van het proces van herverkaveling) en dat voor de vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen (de LGR, de tweede fase van dat proces) ‘de gebruikswaarde’ bepalend is. Daarbij wordt kennelijk verondersteld dat (dus) die indeling in bodemgeschiktheidsklassen voor de gebruikswaarde niet in aanmerking mag worden genomen. De steller van het middel beroept zich voor de bedoelde opvatting op de beschikking van uw Raad van 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020 inzake de herverkaveling Saasveld-Gammelke.6.Mijns inziens is de opvatting waarvan het onderdeel uitgaat niet (geheel) juist en moet de beschikking Saasveld-Gammelke gedeeltelijk anders worden geduid. Dat vergt echter een nogal omstandige uiteenzetting, die ik aan de eigenlijke bespreking van de klachten van het middel laat voorafgaan.7.
4.2
Voordat ik het wettelijk stelsel van landinrichting en herverkaveling bespreek (hierna onder 4.11 e.v.) en de strekking en betekenis van de beschikking Saasveld-Gammelke bezie (onder 4.36 e.v.) – dit laatste mede vanuit het perspectief van zowel het aan de Wilg voorafgaande regime van de Landinrichtingswet (onder 4.40 e.v.) en een doelmatige uitvoeringspraktijk (onder 4.44 e.v.) – verdienen twee prealabele kwesties aandacht, namelijk het karakter van herverkaveling in het licht van het fundamentele recht van eigendom (onder 4.3 e.v.) en het relevante waardebegrip (onder 4.9 e.v.).
a. Twee prealabele kwesties
4.3
In mijn conclusie in de zaak Saasveld-Gammelke8.heb ik opgemerkt dat herverkaveling ontneming van eigendom impliceert in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM. In zijn NJ-annotatie heeft E.W.J. de Groot9.gewezen op de oorspronkelijke opvatting van de wetgever volgens welke – ik geef die oorspronkelijke opvatting nu vrij weer in bewoordingen die ik aan het latere EVRM ontleen – herverkaveling niet meer is dan regulering van de eigendom, omdat zij geschiedt in het belang van alle bij de herverkaveling betrokken eigenaren. De Groot onderkent dat sindsdien een ontwikkeling heeft plaatsgevonden volgens welke herverkaveling niet enkel in het teken staat van de belangen van de eigenaren van de landbouwgronden, maar tegelijk een instrument van ruimtelijke ontwikkeling is geworden. Daarom deelt hij, zo begrijp ik hem, uiteindelijk toch mijn kwalificatie van herverkaveling als een vorm van eigendomsontneming.
4.4
Die kwalificatie verdient intussen nuancering. Noemen wij herverkaveling eigendomsontneming dan ligt het misverstand op de loer als zouden de beginselen van het onteigeningsrecht ook zonder meer voor herverkaveling moeten gelden. Mijns inziens zou dat inderdaad een misverstand zijn. Tussen onteigening in de zin van de onteigeningswet en herverkaveling bestaan fundamentele verschillen, die een wezenlijk andere invulling rechtvaardigen van het vereiste van ‘fair balance’ tussen de eisen van het algemene belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu.
4.5
Herverkaveling geschiedt in het algemeen belang,10.evenals onteigening, namelijk het (algemeen) belang van verbetering van de inrichting van het landelijke gebied (art. 16 Wilg, vergelijk hierna onder 4.12). De belangen van de eigenaren van de in de herverkaveling betrokken percelen zijn aan dat algemeen belang echter niet tegengesteld; ook deze eigenaren hebben immers belang bij de verbetering van de inrichting van het landelijk gebied waarin hun eigendom is gelegen.11.Uiteraard kan de omvang van dit eigenaarsbelang sterk verschillen. Een eigenaar wiens eigendom sterk versnipperd is, of slecht ontsloten, heeft bij de herverkaveling meer belang dan de eigenaar voor wie dit niet geldt. Onder omstandigheden kan een individuele eigenaar van een herverkaveling vooral last hebben. Er bestaat echter een ondergrens, al is die – mijns inziens minder gelukkig – niet in de Wilg opgenomen, maar in het daarop gebaseerde Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg).12.Art. 16 Bilg bepaalt dat samenvoeging van kavels die ten dienste staan van één gebruiker niet plaatsvindt, indien die samenvoeging voor een (andere in de herverkaveling) betrokken eigenaar tot een versnippering van zijn eigendom leidt die in redelijkheid niet van hem gevergd kan worden. Het behoeft geen betoog dat een dergelijke ondergrens in het geval van onteigening juist niet bestaat. Het belang van de eigenaar wordt in geval van onteigening uitsluitend door de schadeloosstelling gewaarborgd.
4.6
Dat het algemeen belang en de belangen van de eigenaren in het algemeen parallel lopen komt ook hierin tot uitdrukking dat een groot deel van de kosten van de herverkaveling door de gezamenlijke eigenaren worden gedragen en wel naargelang zij van de herverkaveling daadwerkelijk profijt hebben (vergelijk hierna onder 4.28). De kosten van onteigening, zowel de proceskosten en deskundigenkosten als de schadeloosstelling, komen in het geval van onteigening voor rekening van de onteigenaar.13.
4.7
Met die schadeloosstelling zoals die in het geval van onteigening plaatsvindt, zijn we meteen bij een ander fundamenteel verschil. Kenmerkend voor herverkaveling is dat de eigendomsontneming wordt gecompenseerd door toedeling van een gelijkwaardig recht en dat de inbrenger in een zoveel mogelijk vergelijkbare positie wordt gebracht als voor de herverkaveling (en in verband met de beoogde verbetering van de inrichting van het gebied doorgaans zelfs in een gunstiger positie). Een eigenaar die gronden inbrengt krijgt zoveel mogelijk gelijkwaardige gronden toegedeeld. Pas in tweede instantie en voor zover nog nodig vindt via de LGR compensatie in geld plaats.
4.8
Ten slotte, in het geval van herverkaveling vindt in de regel toedeling aan de eigenaren plaats; slechts voor een klein deel – maximaal 5% (art. 56 lid 1 Wilg) – vindt toewijzing plaats aan de overheid of in het publiek belang aan een andere (rechts)persoon (art. 28 Wilg). Betreft het openbare wegen en waterlopen en samenhangende voorzieningen, dan is ook deze toewijzing uiteraard mede in het belang van de eigenaren. Dat geldt alleen niet voor zover toewijzing plaatsvindt voor natuur, landschap, openluchtrecreatie en andere voorzieningen van openbaar nut (art. 56 lid 1 onder c en d Wilg). Eigendomsverkrijging door onteigening geschiedt in het algemeen ten name van een overheidslichaam. Weliswaar kan onteigening ook ten name van een natuurlijk persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon plaatsvinden, maar uitsluitend in het publiek belang (art. 1 lid 2 Ow).
4.9
Deze fundamentele verschillen tussen onteigening in de zin van de onteigeningswet en herverkaveling werken ook door in het te hanteren waardebegrip. Het is een gemeenplaats dat het begrip ‘waarde’, ook waarde van eigendom, niet eenduidig is. Dat geldt ook voor het begrip ‘gebruikswaarde’.14.In een juridische context wordt de inhoud van dat begrip bepaald door de inhoud van de wettelijke regeling die om toepassing vraagt en de aan die regeling ten grondslag liggende beginselen. Als uw Raad in de beschikking Saasveld-Gammelke spreekt van een verschil in gebruikswaarde dat via de LGR dient te worden verrekend, ontleent dat waardebegrip zijn inhoud dus aan het stelsel van de Wilg. Het begrip ‘gebruikswaarde’ in de zin van de Wilg kan niet gelijk worden gesteld aan het begrip ‘werkelijke waarde’ in de zin van art. 40b Ow. Laatstbedoelde waarde wordt vastgesteld door vergelijking met koop van het onteigende in het vrije commerciële verkeer, wat past bij een compensatie voor de eigendomsontneming in (uitsluitend) geld. In het geval van herverkaveling staat een ander waardebegrip centraal, door uw Raad aangeduid als de gebruikswaarde. De juiste afgrenzing van dat begrip is, zoals hierna zal blijken, mijns inziens niet geheel zeker, maar behoort in ieder geval aan te sluiten bij het uitgangspunt van herverkaveling dat compensatie in de eerste plaats plaatsvindt door toedeling van zoveel mogelijk gelijkwaardige gronden.
4.10
Vindt bij de herverkaveling toewijzing plaats aan een openbaar lichaam of andere rechtspersoon voor natuur, landschap, openluchtrecreatie en andere voorzieningen van openbaar nut, dan is in zoverre wél de werkelijke waarde de maatstaf (art. 57 lid 1 Wilg). Dat is consistent, want in dat geval doen alle hiervoor aangeduide fundamentele verschillen tussen herverkaveling en onteigening volgens de onteigeningswet, zich juist niet voor.
b. Het wettelijk stelsel van landinrichting en herverkaveling
4.11
Na deze opmerkingen breng ik nu het wettelijk stelsel van landinrichting en herverkaveling nader in kaart.
4.12
Onder landinrichting verstaat de Wilg de in die wet geregelde maatregelen en voorzieningen gericht op de inrichting van het landelijke gebied (art. 1 lid 1 Wilg). Landinrichting strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijke gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven (art. 16 Wilg). Het zijn Gedeputeerde Staten (GS) die het initiatief tot de landinrichting nemen. Dit geschiedt door vaststelling van een inrichtingsplan (art. 17 Wilg). GS zijn ook met de uitvoering van dat plan belast (art. 36 Wilg), met dien verstande dat op grond van art. 2 lid 1 Wilg jo. art. 81 Provinciewet delegatie kan plaatsvinden aan een bestuurscommissie of een ander orgaan (in het onderhavige geval de Uitvoeringscommissie).
4.13
Herverkaveling is een van de bedoelde maatregelen en voorzieningen (art. 17 lid 2 onder e Wilg), en betreft kort gezegd de samenvoeging, verkaveling en verdeling van onroerende zaken met toepassing van hoofdstuk 8 titel 3 Wilg (art. 1 lid 1 Wilg). Het gebied dat wordt herverkaveld, wordt ook wel het blok genoemd. Ik zei het reeds: typisch voor herverkaveling is dat de inbreng van een rechthebbende wordt gecompenseerd door toedeling van een gelijkwaardig recht. Die toedeling geschiedt volgens het ruilplan (art. 48 Wilg).
4.14
Kenmerkend voor de Wilg is dat – anders dan volgens de voorafgaande Landinrichtingswet – gronden niet uitgeruild worden op basis van ruilwaarde maar op basis van oppervlakte (art. 56 Wilg). De bedoeling van die stelselwijziging was een vereenvoudiging, versnelling en flexibilisering van de landinrichtingsprocedure.15.De vraag is hoeveel daarvan terecht is gekomen (waarmee ik niet suggereer dat het eenvoudiger, sneller en flexibeler kan, zonder afbreuk te doen aan fundamentele waarborgen voor de rechthebbenden). Per saldo lijkt mij de kern van de herverkavelingsprocedure niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van het stelsel dat wij onder de Landinrichtingswet kenden.
4.15
Nadat eenmaal is besloten tot landinrichting door vaststelling van een inrichtingsplan, en de inzet van herverkaveling als instrument om de inrichting te realiseren, verloopt de herverkavelingsprocedure in het kort als volgt. Die procedure kent twee fasen, evenals onder de Landinrichtingswet, namelijk die van de vaststelling van het al genoemde ruilplan en die van de LGR, waarin de herverkaveling financieel wordt afgewikkeld (art. 61 en 62 Wilg).
4.16
Het ruilplan bevat de lijst van rechthebbenden en het plan van toedeling (art. 48 Wilg). Anders dan onder de Landinrichtingswet, waarin de lijst van rechthebbenden en het plan van toedeling in twee afzonderlijke procedures werden vastgesteld, worden thans beide delen van het ruilplan tegelijk vastgesteld.16.Op dit punt is dus wel iets van de door de wetgever beoogde winst geboekt.17.
4.17
De lijst van rechthebbenden vermeldt voor de gronden binnen het blok zo volledig mogelijk ten aanzien van alle rechthebbenden de aard en omvang van het door hen ingebrachte recht (art. 49 Wilg). De lijst wordt opgemaakt aan de hand van de basisregistratie kadaster en de openbare registers (art. 50 Wilg). Het plan van toedeling bevat de kavelindeling en de toedeling van rechten (art. 51 Wilg).
4.18
Bij de vaststelling van het plan van toedeling geldt – het volgt uit de keuze voor oppervlakte als ruilgrondslag – het uitgangspunt dat iedere eigenaar aanspraak heeft op een oppervlakte in kavels die gelijk is aan de oppervlakte van de door hem ingebrachte kavels, verminderd met een verminderingspercentage (art. 56 lid 2 Wilg).18.In de memorie van toelichting is hierover opgemerkt:19.
‘Zoals in de Landinrichtingswet, wordt ook bij dit wetsvoorstel voorgesteld dat een ieder aanspraak heeft op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij voor de herverkaveling had (artikel 52, eerste lid). Anders dan in de Landinrichtingswet, maar analoog aan de Reconstructiewet concentratiegebieden, wordt voor de uitruil van gronden voorgesteld als basis daarvoor te nemen de oppervlakte in grond (artikel 56, tweede lid). In beginsel bestaat dan een recht op toedeling van een gelijke oppervlakte als de betrokkene in de herverkaveling heeft ingebracht. Dat in het wetsvoorstel de aanspraak op toedeling van grond is gerelateerd aan de ingebrachte oppervlakte en niet langer aan de ruilwaarde op basis van het voortbrengend vermogen van de gronden, betekent dat de in de Landinrichtingswet geregelde eerste schatting en de vaststelling van het zogenoemde stelsel van classificatie kan vervallen, hetgeen een belangrijke versnelling en vereenvoudiging van de procedure met zich brengt. Die eerste schatting komt erop neer dat van alle gronden in het blok de aard en kenmerken, het gebruik en de gesteldheid moeten worden geïnventariseerd en in een classificatiestelsel van ruilwaarden moeten worden ingedeeld, dat vervolgens als grondslag dient voor de bepaling van de aanspraken van de onderscheiden eigenaren op toedeling van gronden. In de praktijk geschiedt deze eerste schatting voor een deel van de in een blok gelegen gronden, namelijk die gronden die in de uiteindelijke uitruil niet worden betrokken, ten overvloede. De voorgestelde overgang naar een stelsel dat de oppervlakte als basis voor de aanspraak op toedeling hanteert, zoals in de Reconstructiewet concentratiegebieden overigens al is gerealiseerd voor de herverkavelingen op basis van die wet, is alleszins verantwoord. Daarbij wordt gewezen op het feit dat de agrarische en economische waarde van de grond door ontwikkelingen in de landbouwkundige praktijk steeds minder bepaald wordt door bodemkundige factoren, terwijl aan oppervlakte gerelateerde factoren (zoals bijvoorbeeld melkquota) aan belang hebben gewonnen. Overigens geldt, niettegenstaande het feit dat de oppervlakte de basis is voor korting en toedeling, dat in beginsel gronden worden toegedeeld van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als zijn ingebracht (artikel 52, derde lid).’
4.19
De wetgever koos dus voor het uitruilen op basis van oppervlakte20.in plaats van wat tot 1 januari 2007 onder de Landinrichtingswet plaatsvond, namelijk uitruil van gronden op basis van ruilwaarde. Onder die Landinrichtingswet werden voorafgaand aan het plan van toedeling eerst alle gronden in een herverkavelingsblok door daarvoor benoemde schatters in klassen ingedeeld met inachtneming van een classificatiesysteem (dat gebaseerd was op bodemkundige factoren die bepalend waren voor het natuurlijke voortbrengende vermogen van de grond).21.Tevens werd per klasse de agrarische ruilwaarde geschat (art. 162 Liw tot en met art. 166 Liw). De uitkomsten hiervan werden door de landinrichtingscommissie vastgelegd in een register van schattingsuitkomsten en op een kaart met daarop de klassegrenzen (art. 167 Liw). Vervolgens werden die uitkomsten gebruikt bij de vaststelling van het plan van toedeling. Omdat tegen de vaststelling van het register van schattingsuitkomsten een afzonderlijke bezwaarprocedure openstond (art. 170 Liw e.v.),22.stonden de uitkomsten van het register van schattingsinkomsten in beginsel vast bij het plan van toedeling.23.Uitgangspunt bij de toedeling was dat de agrarische ruilwaarde van de ingebrachte en toegedeelde gronden gelijk moest blijven (art. 141 Liw jo. art. 140 Liw). Het was niet noodzakelijk dat de gronden in precies dezelfde klasse vielen, omdat eventuele verschillen via de ruilwaarde in oppervlakte werden gecompenseerd. Voor zover het belang van de landinrichting zich daar niet tegen verzette, diende een eigenaar wel een recht van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming toegedeeld te krijgen (art. 148 Liw). Dit hield echter niet meer in dan dat de gronden dezelfde agrarische functie moesten kunnen vervullen.24.
4.20
De in de Wilg gewijzigde ruilgrondslag zou er volgens de onder 4.18 aangehaalde passage uit de memorie van toelichting toe leiden dat zowel de eerste schatting als de vaststelling van het stelsel van classificatie zou komen te vervallen. Dit zou een belangrijke versnelling en vereenvoudiging van de procedure met zich brengen. Hiermee lijkt afscheid te zijn genomen van de belangrijke rol die de agrarische ruilwaarde bij de toedeling van gronden speelde via het stelsel van classificatie en de eerste schatting.
4.21
Ik zeg met opzet lijkt. De wetgever heeft niet alleen onderkend dat de waarde25.niet geheel buiten beschouwing kan blijven omdat ze in de LGR (de tweede fase van de herverkaveling) tot verrekening kan leiden,26.ook is het niet zo dat onder de Wilg de agrarische ruilwaarde geen rol speelt in de eerste fase, dus bij de uitruil van gronden. Uitruil vindt weliswaar op basis van oppervlakte plaats, maar art. 52 lid 3 Wilg bepaalt ook dat uitgeruilde gronden in beginsel een gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming dienen te hebben. Onder de Landinrichtingswet kwam een vergelijkbare bepaling weliswaar ook al voor, maar toen hield dit niet veel meer in dan dat gronden dezelfde (agrarische) functie moesten kunnen vervullen.27.Thans wordt aan de bepaling een veel strengere invulling gegeven. Art. 52 lid 4 Wilg bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld omtrent de gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming. Met art. 15-20 Regeling inrichting landelijk gebied (Rilg)28.is hieraan invulling gegeven. Art. 17 Rilg bepaalt dat de gelijke hoedanigheid wordt bepaald aan de hand van de bodemgeschiktheid (opbouw, samenstelling en fysische eigenschappen van de bodem en de grondwaterkarakteristieken). Aspecten als het feitelijk gebruik, de verkavelingssituatie en de ontsluitingssituatie spelen daarbij volgens art. 18 Rilg geen rol. Uit art. 20 Rilg volgt dat de gronden per gebruiksbestemming ingedeeld moeten worden in minimaal drie bodemgeschiktheidsklassen en op een kaart moeten worden vastgelegd. Omdat de gronden gelet op art. 52 lid 3 Wilg in dezelfde bodemgeschiktheidsklasse vallen, zullen zij dezelfde kwaliteit en daardoor dezelfde agrarische ruilwaarde hebben.29.
4.22
De wijziging van de ruilgrondslag lijkt dan ook zijn doel tot versnelling en vereenvoudiging grotendeels te missen.30.Het huidige systeem vertoont sterke gelijkenissen met het stelsel van classificatie en de eerste schatting onder de Landinrichtingswet. Voordat de toedeling van gronden kan plaatsvinden moeten immers nog steeds een aantal voorbereidingshandelingen worden uitgevoerd om een efficiënte herverkaveling te garanderen.31.Eén van die voorbereidingshandelingen is dat de bij de herverkaveling betrokken en uitruilbare gronden moeten worden ingedeeld in klassen32.op basis van bodemkundige aspecten (gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming) die bepalend zijn voor het voorbrengend vermogen van de grond. De waarde van de gronden is dus ook in de fase van het ruilplan een belangrijke rol blijven spelen.
4.23
Uitgangspunt is dus dat gronden geruild worden die in dezelfde bodemgeschiktheidsklasse vallen. In de praktijk is dit uitgangspunt onhoudbaar en de wetgever heeft daarmee ook rekening gehouden: art. 52 lid 3 Wilg biedt ruimte voor een uitzondering in het belang van de landinrichting.33.Heinen34.schrijft:
‘Herverkaveling zou in de praktijk onuitvoerbaar zijn indien gronden van (exact) dezelfde hoedanigheid en gebruiksbestemming zouden moeten worden toegedeeld als ingebracht. Om die reden heeft de wetgever bepaald dat hier in het belang van de landinrichting van mag worden afgeweken. In de uitvoeringspraktijk wordt hier invulling aan gegeven door in de uitgangspunten (art. 4 Bilg) te bepalen dat van grond van een andere hoedanigheid of gebruiksbestemming sprake is indien er tussen inbreng en toedeling per saldo sprake is van een verschil (verslechtering) van meer dan één bodemgeschiktheidsklasse (soms is een ruimere bandbreedte bepaald). De bodemgeschiktheid dient aan de hand van de totale toedeling te worden vergeleken met de totale inbreng en niet via een specifieke kavelvergelijking los van het geheel. Blijft het verschil binnen genoemde bandbreedte, dan vormt dat geen grond voor wijziging van het ruilplan. Een dergelijk verschil kan wel bij de LGR ter sprake worden gebracht. De bandbreedte wordt vastgesteld om aan te geven in welke mate toelaatbaar wordt geacht om in het belang van de landinrichting af te wijken van toedeling van gronden van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming. De bandbreedte is dus de beleidsmatige invulling van een toedelingsnorm. De rechtbanken volgen deze praktijk.’
4.24
Kortom, de afwijkingsmogelijkheid die art. 52 lid 3 Wilg biedt, is vrijwel altijd nodig en wordt door GS beleidsmatig ingevuld door het uitruilen van gronden uit verschillende bodemgeschiktheidsklassen binnen een bepaalde bandbreedte toe te staan. Bij de toedeling ontvangt een eigenaar dus wel een gelijke oppervlakte als zijn inbreng (verminderd met het kortingspercentage), maar veelal niet gronden van geheel dezelfde hoedanigheid of gebruiksbestemming. Voor het verschil in ruilwaarde tussen de ingebrachte en toegedeelde gronden wordt hij in de tweede fase van de herverkaveling, dus in de LGR gecompenseerd. Die compensatie in de LGR was vanaf het begin van de toepassing van de Wilg uitvoeringspraktijk en in de beschikking Saasveld-Gammelke is door uw Raad uitgemaakt dat die praktijk in overeenstemming is met, kort gezegd, het stelsel van de Wilg.
4.25
Ik wijs nog op een misverstand dat in de hand wordt gewerkt door een formulering die in de nadere regels van GS veelal wordt gebruikt. In die nadere regels is vaak opgenomen dat van een andere hoedanigheid of gebruiksbestemming (eerst) sprake is indien tussen inbreng en toedeling per saldo sprake is van een verschil van meer dan één klasse. Met deze fictie is klaarblijkelijk niets anders bedoeld dan invulling te geven aan art. 52 lid 3 Wilg door de toelaatbare bandbreedte te bepalen. De gekozen formulering suggereert echter dat bij een toedeling van grond van een andere bodemgeschiktheidsklasse binnen de bandbreedte, daadwerkelijk van een gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming sprake is en dat daarom ook in de tweede fase van de herverkaveling, de LGR, geen verschil in ruilwaarde behoeft te worden verrekend. Die suggestie is uiteraard onjuist. Het zou gelukkiger zijn als in het vervolg voor een formulering zou worden gekozen die nauwkeuriger uitdrukt wat bedoeld is, bijvoorbeeld door te bepalen dat bij de toepassing van de uitzonderingsbepaling van art. 52 lid 3 Wilg een bandbreedte in acht wordt genomen van (in de meeste gevallen) niet meer dan één bodemgeschiktheidsklasse. Bij die formulering is eenvoudiger in te zien dat bij een uitruil van gronden uit verschillende bodemgeschiktheidsklassen, er een voor- of nadeel ontstaat dat in de LGR moet worden verrekend. Overigens maakt art. 19 Bilg het ook mogelijk dat compensatie reeds in de eerste fase van de herverkaveling plaatsvindt in de vorm van een oppervlaktecorrectie. Uiteraard veronderstelt dit laatste dat voor die oppervlaktecorrectie voldoende grond beschikbaar is. Hierbij moet worden bedacht dat in de praktijk bij de toedeling in belangrijke mate met de wensen van eigenaren rekening pleegt te worden gehouden en dat in verband daarmee over- en onderbedelingen ten opzichte van het uitgangspunt van toedeling van een gelijke oppervlakte, veelvuldig voorkomen.
4.26
Daarmee ben ik nu bij die tweede fase. Het stelsel onder de Wilg voorziet, net als onder de Landinrichtingswet,35.in een algehele financiële afwikkeling van de herverkaveling, waarin in beginsel alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling via de LGR verrekend worden.36.
4.27
In art. 62 lid 1 Wilg zijn onder a tot en met c37.de posten van de LGR opgenomen. Art. 63 lid 2 Wilg verwijst vervolgens naar de in de Bilg neergelegde uitgangspunten.38.Hieronder bespreek ik de posten van de LGR afzonderlijk.
De verdeling van de kosten van de landinrichting (art. 62 lid 1 onder a Wilg)
4.28
Ik zei het al:39.de met herverkaveling nagestreefde verbetering van de inrichting van het landelijk gebied is behalve een algemeen belang ook een belang van de gezamenlijke eigenaren, maar het belang van de ene eigenaar bij de herverkaveling kan wel (veel) groter of kleiner zijn dan dat van een andere, eveneens in de herverkaveling betrokken eigenaar. Het voordeel dat de individuele eigenaren van de herverkaveling hebben, is als zodanig geen verrekenpost. Wel worden de kosten van de herverkaveling die voor rekening van de gezamenlijke eigenaren komen,40.door de respectieve eigenaren gedragen naargelang zij van de herverkaveling profijt hebben (art. 62 lid 1 onder a jo. art. 68 lid 1 onder a Wilg jo. art. 90 lid 3 Wilg).
4.29
De waardeverandering van de onroerende zaken als gevolg van de landinrichting (niets anders dan het zojuist bedoelde profijt; ook wordt wel gesproken van het nut van de eigenaar bij de herverkaveling) wordt op grond van art. 68 Wilg eerst geschat door schatters die door GS worden aangewezen. In art. 25 Bilg is nader uitgewerkt welke objectieve en subjectieve factoren daarbij bepalend zijn. De objectieve factoren betreffen de ontsluiting en waterhuishoudkundige toestand van de kavels (art. 25 lid 2 Bilg), en de subjectieve factoren betreffen de kavelconcentratie, de afstand van de veldkavels tot de bedrijfskavel, het aantal kavels per bedrijf en de grootte en de vorm van de kavels (art. 25 lid 3 Bilg). Art. 31 lid 2 Bilg impliceert dat de waardeverandering met een puntensysteem kan worden bepaald. De uitkomst van de geschatte waardeverandering bepaalt vervolgens de verdeling van de kosten over de eigenaren in de LGR (art. 62 lid 1 onder a Wilg jo. art. 90 lid 3 Wilg).
4.30
Geniet een eigenaar als gevolg van de herverkaveling een voordeel (wat uiteraard het gewone geval is), dan wordt dit voordeel dus gedeeltelijk afgeroomd door hem met de kosten van de herverkaveling te belasten en wel voor een groter deel van die kosten naarmate zijn voordeel groter is. Doorgaans zal er vervolgens nog een voordeel resteren,41.dat de eigenaar zonder verdere verrekening mag behouden (behoudens een eventuele verdere afroming door de werking van de nog te bespreken tweede en derde post van de LGR42.). Uiteraard komt dit het draagvlak voor de herverkaveling zeer ten goede.
4.31
Voor een eigenaar die als gevolg van de herverkaveling een nadeel ondergaat – ook per saldo, dus na het plussen en minnen van voor- en nadelen – geldt dat hij in de kosten van de herverkaveling niet bij hoeft te dragen. Is werkelijk sprake van een nadeel en niet slechts van minder voordeel dan andere eigenaren, dan is dit uiteraard onvoldoende. De omstandigheid dat deze eigenaar niet in de kosten hoeft bij te dragen, zorgt er in dat geval immers uitsluitend voor dat voor hem geen extra nadeel ontstaat (behalve door de herverkaveling zelf ook door de kosten daarvan). Hiermee kom ik bij de volgende in de LGR op te nemen posten, die gelukkig voldoende ruimte bieden voor een volledige compensatie van deze eigenaar.
Geldelijke verrekeningen tussen de oude en de nieuwe eigenaar (art. 62 lid 1 onder b Wilg)
4.32
De onder art. 62 lid 1 onder b Wilg bedoelde post betreft diverse verrekenposten tussen de oude en nieuwe eigenaren bij overgang van onroerende zaken. Ook deze post wordt eerst geschat door de door GS aangewezen schatters (art. 68 lid 1 onder b jo. art. 62 lid 1 sub b Wilg). Art. 68 lid 1 sub b Wilg geeft een niet-limitatieve43.opsomming van in aanmerking te nemen verrekenposten:
1. de waardeverandering, bedoeld in art. 35 lid 2 en 3 Wilg (kort gezegd, als gevolg van na de bekendmaking van het inrichtingsplan door de oude eigenaar aangebrachte veranderingen);
2. de waarde van gebouwen, werken en beplantingen;
3. de andere dan de agrarische waarde van de gronden;
4. de overige zaken.
Een nadere, eveneens niet-limitatief bedoelde uitwerking van deze verrekenposten (en de in art. 62 lid 1 onder c bedoelde verrekenposten) is te vinden in art. 26 Bilg.
4.33
In beginsel kunnen hiermee alle voor- en nadelen tussen de eigenaren worden verrekend, althans voor zover het gaat om voor- of nadelen van de inbrengende eigenaar die door de verkaveling voor rekening komen van de eigenaar aan wie wordt toegedeeld. In verband met dit laatste zal de onder 4.31 bedoelde eigenaar die als gevolg van de herverkaveling een nadeel ondergaat, met de tweede post in de LGR nog niet altijd geholpen zijn.
(Andere) geldelijke verrekeningen voor de betrokken eigenaren (art. 62 lid 1 onder c Wilg)
4.34
Op grond art. 62 lid 1 onder c Wilg dient in de LGR in de derde plaats een opgave gedaan te worden van andere verrekenposten, dat wil zeggen voor- of nadelen die niet reeds tussen de oude en de nieuwe eigenaar zijn verrekend (de tweede post van de LGR). Deze derde post van de LGR betreft:
1. verrekening in verband met een verschil in oppervlakte tussen inbreng en toedeling (art. 61 Wilg);
2. een algehele vergoeding in geld in plaats van toedeling in uitzonderingsgevallen (art. 58 Wilg);
3. vergoeding voor zakelijke rechten die niet bij de toedeling terugkeren (art. 60 Wilg en art. 53 jo. 58 Wilg);
4. andere schadevergoedingen dan die van art. 41 Wilg;
5. overige zaken.
Een nadere niet-limitatief bedoelde uitwerking van deze verrekenposten (en de hierboven onder b) opgenomen verrekenposten) is te vinden in art. 26 Bilg.
4.35
Deze verrekeningen worden ten laste van alle eigenaren gezamenlijk gebracht (volgens de onder 4.28 e.v. bedoelde verdeling naar gelang het profijt bij de herverkaveling). Gelet op het open karakter van de verrekenposten 4 (andere schadevergoedingen) en 5 (overige zaken) kunnen alle nadelen die niet reeds met de tweede post van de LGR zijn verrekend, met de derde post alsnog wél worden verrekend. Die verrekening van álle nadelen is volgens de beschikking Saasveld-Gammelke ook de norm.44.De onder 4.31 en 4.33 bedoelde eigenaar die als gevolg van de herverkaveling een nadeel ondergaat, vindt uiteindelijk dus toch zijn redres, die opgebracht wordt door het voordeel van de herverkaveling dat aan de andere eigenaren toevalt, verder af te romen.
c. De strekking en betekenis van de beschikking Saasveld-Gammelke
4.36
Na deze bespreking van het wettelijk stelsel van landinrichting en in het bijzonder herverkaveling, kom ik nu toe aan de betekenis van de beschikking Saasveld-Gammelke. Die beschikking betrof een geval waarin aan een eigenaar in verband met overbedeling een bedrag in rekening was gebracht. Die overbedeling betrof niet een overbedeling in oppervlakte (de post als bedoeld om art. 62 lid 1 onder c sub 1 jo. art. 61 Wilg) maar een overbedeling in verband met een verschil in hoedanigheid en gebruiksbestemming tussen de ingebrachte en de toegedeelde gronden. Zoals hiervoor aan de orde kwam (onder 4.23), komen zulke overbedelingen (evenals de daartegenover staande onderbedelingen van andere eigenaren) in het stelsel van de Wilg veel voor. Het standpunt dat verzoeker in cassatie innam, kwam erop neer dat verrekening van een zodanige overbedeling via de LGR niet mogelijk is, omdat daarvoor geen wettelijke grondslag zou bestaan. Zoals ik hiervoor onder 4.24 reeds aanstipte, is dit standpunt door uw Raad verworpen.
4.37
In de wijze waarop die verwerping is verwoord, meent de steller van het middel grond te vinden voor zijn opvatting dat de indeling in bodemgeschiktheidsklassen uitsluitend een rol speelt bij de vaststelling van het ruilplan (de eerste fase van het proces van herverkaveling) en dat voor de vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen (de LGR, de tweede fase van dat proces) ‘de gebruikswaarde’ bepalend is. Daarbij is kennelijk zijn veronderstelling dat (dus) die indeling in bodemgeschiktheidsklassen voor de gebruikswaarde niet in aanmerking mag worden genomen.
4.38
Ik citeer de rechtsoverwegingen waarop de steller van het middel het oog heeft, namelijk rechtsoverwegingen 3.5.5, 3.5.9, 3.5.10, 3.6.1 en 3.6.2, met cursivering van de passages waarop de steller van het middel zich in het bijzonder beroept:45.
‘3.5.5 Op grond van art. 52 lid 4 Wilg is het begrip “gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming” nader uitgewerkt in de art. 15-20 van de Regeling inrichting landelijk gebied (Stcrt. 21 december 2006, nr. 249; hierna: Rilg). Uit art. 17 lid 1 Rilg volgt dat voor de gelijke hoedanigheid van gronden onder meer de opbouw, samenstelling en fysische eigenschappen van de bodem van belang zijn. Art. 20 lid 1 Rilg schrijft voor dat de bodemgeschiktheid per gebruiksbestemming wordt ingedeeld in ten minste drie klassen, welke indeling op een kaart wordt vermeld. In de toelichting op de Rilg is hierover het volgende vermeld:
“Voordat gedeputeerde staten het ruilplan daadwerkelijk kunnen opstellen, is met het oog op een efficiënte herverkaveling een aantal voorbereidingshandelingen noodzakelijk. Een van de door gedeputeerde staten in dat kader te treffen handelingen betreft het opstellen van kaarten met betrekking tot de gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming en de uitruilbaarheid van onroerende zaken. Op die kaarten staan alle uitruilbare gronden aangegeven in categorieën van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming (zogenaamde uitruilbaarheidsklassen). De uitruilbaarheid heeft betrekking op de mate waarin grond aan een andere eigenaar kan worden toegedeeld. De regels hieromtrent zijn opgenomen in hoofdstuk 2, paragraaf 3, van het [Besluit inrichting landelijk gebied]. De gronden die tot dezelfde klasse van uitruilbaarheid behoren hebben een vergelijkbare bodemgeschiktheid, die is vastgesteld aan de hand van de opbouw, samenstelling en fysische eigenschappen van de bodem en de grondwaterkarakteristiek. (…)
Uitgangspunt van de beoordeling van de gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming is een optimale uitruil van de gronden, met inachtneming van de mogelijkheid om de geschiktheid van de grond voor een specifiek agrarisch gebruik met inrichtingsmaatregelen te beïnvloeden. (…)
Gedeputeerde staten bepalen vervolgens in welke mate de gronden met een gelijke hoedanigheid geschikt zijn voor een bepaalde gebruiksbestemming. Daarbij geven zij aan welke kenmerken doorslaggevend zijn voor welke agrarische gebruiksbestemming (artikel 19 van de regeling). Zo zijn voor de gebruiksbestemming grasland minder kenmerken doorslaggevend dan voor de gebruiksbestemming akkerbouw en voor laatstgenoemde gebruiksbestemming zijn weer minder kenmerken doorslaggevend dan voor de gebruiksbestemming tuinbouw. Zij geven daarbij aan welk gewicht aan de beoordeling van de afzonderlijke bodemkenmerken wordt toegekend. Vervolgens delen gedeputeerde staten de gronden per gebruiksbestemming in naar ten minste drie klassen van uitruilbaarheid (artikel 20, eerste lid). In veel gevallen zal een indeling naar drie klassen toereikend zijn. Ingeval een blok wordt gekenmerkt door een grote diversiteit van grondsoorten zal een indeling naar meer klassen noodzakelijk zijn.
Gedeputeerde staten vermelden de klassen ten slotte op kaarten (artikel 20, tweede lid). De kaarten kunnen worden gebruikt bij de zogenoemde wenszittingen die in het kader van de herverkavelingsprocedure worden gehouden. Tijdens deze zittingen kunnen eigenaren en gebruikers aan gedeputeerde staten hun wensen kenbaar maken aangaande de toedeling van gronden.” (Stcrt. 21 december 2006, nr. 249, p. 9-10)
Hieruit volgt dat de indeling in bodemgeschiktheidsklassen als bedoeld in art. 20 lid 1 Rilg ten dienste staat van het bepalen van de uitruilbaarheid van gronden, en daarmee van de vaststelling van het hiervoor in 3.5.2 bedoelde ruilplan. Gelet op het voorgaande faalt eveneens het betoog van de onderdelen dat in het onderhavige geval sprake is van dezelfde hoedanigheid en gebruiksbestemming in de zin van art. 52 lid 3 Wilg en dat daarom compensatie van kwaliteitsverschillen niet aan de orde is.
(…)
3.5.9
In de toelichting op het Bilg is het volgende vermeld:
“De lijst der geldelijke regelingen is het sluitstuk van de herverkaveling en betreft de financiële gevolgen van de toedeling (…). Gedeputeerde staten bepalen in de lijst der geldelijke regelingen de hoogte van de door de individuele eigenaren te betalen of te ontvangen bijdrage (artikel 24). Voor elke eigenaar wordt het voordeel van de reconstructie toegerekend naar de mate van het nut. Daartoe wordt allereerst aan de hand van een of meer objectieve en een of meer subjectieve exploitatiefactoren de toestand van de grond bepaald. De objectieve factoren hebben betrekking op de kwaliteit van een kavel zoals die aan een persoon is toegedeeld en betreffen de ontsluiting en de waterbeheersing. De subjectieve factoren hebben betrekking op de kwaliteit van een toegedeelde kavel in relatie tot andere kavels die aan dezelfde persoon zijn toegedeeld en betreffen de ruimtelijke structuur van de kavels (artikel 25). Aan de hand van de objectieve en subjectieve factoren kunnen de verschillen tussen inbreng en toedeling worden bepaald en op geld worden gewaardeerd. Daarnaast kunnen gedeputeerde staten in de lijst der geldelijke regelingen alle vergoedingen en te verrekenen objecten bij de verrekenposten opnemen die verband houden met de overgang van allerlei bijkomende zaken van de oude naar de nieuwe eigenaren. Dit geldt bijvoorbeeld voor de waarde van gebouwen, werken, beplantingen en houtopstanden, voor de vestiging, regeling of opheffing van beperkte rechten, huren of lasten (…) (artikel 26). Of deze posten zich voordoen en hoe ze in voorkomend geval gewaardeerd moeten worden hangt nauw samen met de te ruilen objecten.” (Stb. 2006, 243, p. 11)
3.5.10
Uit hetgeen hiervoor in 3.5.6-3.5.9 is overwogen, volgt dat volgens het stelsel van de Wilg alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling via de LGR dienen te worden verrekend. Daarmee wordt voorzien in een algehele financiële afwikkeling van de herverkaveling. Het gaat daarbij niet alleen om verschillen in oppervlakte, maar ook om eventuele verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit.
3.6.1
Voor zover de onderdelen betogen dat in het algemeen slechts verschillen in oppervlakte in aanmerking komen voor compensatie via de LGR en verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit niet, volgt uit het voorgaande dat zij op een onjuiste rechtsopvatting berusten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Wilg voorziet in de mogelijkheid dat ook verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit via de LGR verrekend worden (rov. 4.9) en dat de Nadere Regels niet in strijd zijn met de Wilg en derhalve niet onverbindend zijn (rov. 4.12).
3.6.2
Gelet op het voorgaande faalt eveneens het betoog van de onderdelen dat in het onderhavige geval sprake is van dezelfde hoedanigheid en gebruiksbestemming in de zin van art. 52 lid 3 Wilg en dat daarom compensatie van kwaliteitsverschillen niet aan de orde is. Dit betoog berust hierop dat het kwaliteitsverschil tussen de ingebrachte en de toegedeelde kavels kleiner is dan één bodemgeschiktheidsklasse. Zoals volgt uit het hiervoor in 3.5.5 overwogene staat echter de indeling in bodemgeschiktheidsklassen als bedoeld in art. 20 lid 1 Rilg ten dienste van het bepalen van de uitruilbaarheid van gronden. Deze indeling heeft aldus betrekking op de eerste fase van het herverkavelingsproces (de vaststelling van het ruilplan) en niet op de tweede fase (de vaststelling van de LGR). Het feit dat de ingebrachte en de toegedeelde kavels in dezelfde klasse van bodemgeschiktheid vallen, laat onverlet dat sprake kan zijn van een (voor verrekening via de LGR in aanmerking komend) verschil in gebruikswaarde of kwaliteit tussen de ingebrachte en de toegedeelde kavels. [verzoeker] betwist in deze procedure niet dat zojuist bedoeld verschil in het onderhavige geval € 93.933 bedraagt, zoals vermeld in de LGR (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)).’
4.39
Duidt het middel deze passages juist? Om die vraag te beantwoorden is het dienstig om een ogenblik stil te staan bij het regime onder de Landinrichtingswet. Daarna verdient bovendien het perspectief van een doelmatige uitvoeringspraktijk aandacht.
4.40
De hiervoor onder 4.28 e.v. besproken posten van de LGR volgens de Wilg zijn grotendeels één op één overgenomen uit de Landinrichtingswet.46.In de memorie van toelichting bij de Wilg is hierover opgemerkt:47.
‘Met de lijst der geldelijke regelingen wordt de herverkaveling in financiële zin afgewikkeld. Hierin worden de ook onder de werking van de Landinrichtingswet bekende verrekenposten over en weer tussen de verschillende bij de herverkaveling betrokken eigenaren opgenomen, zoals de verrekening van waardeveranderingen tussen ingebrachte en toegedeelde percelen, de financiële gevolgen van kortingen, onderen overbedelingen en van de vestiging of opheffing van beperkte rechten, het recht van huur en dergelijke.’
4.41
Hoewel het dus de bedoeling was de verrekenposten van de Landinrichtingswet over te nemen, heeft die overname wat betreft een van de belangrijkste verrekenposten, die van art. 212 lid 1 sub c onder 1 Liw jo. art. 145 Liw, niet op gelukkige wijze plaatsgevonden. Op basis van die bepalingen werd via de LGR een verschil in waarde (voor zover dat nog niet bij de ruiling had plaatsgevonden) tussen ingebrachte gronden en toegedeelde gronden met de eigenaren in geld verrekend. Daarbij werd gerekend met de agrarische waarde per klasse waarin de gronden waren ingedeeld (art. 140 Liw en art. 162 lid 2 sub c Liw). Die indeling in klassen vond plaats, zoals hiervoor onder 4.19 voor de Wilg aangegeven, aan de hand van bodemkundige factoren die bepalend waren voor het voortbrengend vermogen van de gronden. Zowel verschillen in oppervlakte als verschillen in klassen werden in geld verrekend.
4.42
Deze post is in gewijzigde vorm terug te vinden in art. 62 lid 1 sub c jo art. 61 Wilg (vergelijk hiervoor onder 4.34 onder 1) en bepaalt nu dat een verschil in oppervlakte wordt verrekend. Dit gaf aanleiding tot de vraag die in de beschikking Saasveld-Gammelke voorlag. Die vraag – namelijk de vraag of ook een verschil in hoedanigheid of gebruiksbestemming kan (en moet) worden verrekend – zou zich niet hebben voorgedaan indien de wetgever trouw was gebleven aan zijn voornemen om de verrekenposten van de Landinrichtingswet in de Wilg eenvoudig over te nemen. In dat geval zou art. 61 Wilg immers hebben bepaald dat een verschil in waarde tussen ingebrachte gronden en toegedeelde gronden met de eigenaren in geld wordt verrekend, dus onverschillig of dat verschil in waarde berust op een verschil in oppervlakte dan wel op een verschil in hoedanigheid of gebruiksbestemming. Het is juist dit stelsel dat neergelegd is in art. 12.39 van het voorstel van wet van de Aanvullingswet grondeigendom.48.Die bepaling luidt namelijk:
‘Het verschil in oppervlakte, hoedanigheid of gebruiksfunctie tussen de ingebrachte en de na toepassing van de artikelen 12.29 tot en met 12.31 en 12.33 toegedeelde kavels wordt met de eigenaren in geld verrekend.’
Aldus bestaat in de voorgestelde nieuwe regeling opnieuw een uitdrukkelijke grondslag voor een verrekening als in de beschikking Saasveld-Gammelke aan de orde.49.
4.43
Dat een verschil in hoedanigheid of gebruiksbestemming kan en moet worden verrekend, is dankzij de beschikking Saasveld-Gammelke voor het huidige recht duidelijk. Opmerking verdient dat uw Raad in die beschikking consequent spreekt van te verrekenen verschillen ‘in gebruikswaarde of kwaliteit’. Die formulering omvat in ieder geval de afwijking van het beginsel van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming van art. 52 lid 3 Wilg, maar is zodanig algemeen dat zij ruimte laat om daaronder eventueel meer te verstaan. Ik kom hierop terug (hierna onder 4.49).
4.44
Vervolgens vraag ik aandacht voor het perspectief van een doelmatige uitvoeringspraktijk. Langs welke methodiek dienen verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit – waaronder in ieder geval verschillen in hoedanigheid of gebruiksbestemming – op geld te worden gewaardeerd? Is daartoe nodig om die gebruikswaarde of kwaliteit uit te drukken in een bedrag in euro’s per ingebracht en toegedeeld perceel? Of is toelaatbaar een praktijk volgens welke die gebruikswaarde of kwaliteit in stappen wordt bepaald, stappen die aansluiten bij de schattingen die volgens de hiervoor beschreven systematiek van de Wilg en de daarop gebaseerde lagere regelingen reeds verplicht plaatsvinden?
4.45
Hiervoor onder 4.21 bleek reeds dat in de eerste fase van de herverkaveling op grond van art. 52 Wilg en de daarop gebaseerde regeling van art. 15-20 Rilg beoordeling van de bodemgeschiktheid per gebruiksbestemming plaatsvindt aan de hand van een indeling in bodemklassen, waarbij het feitelijk gebruik, de verkavelingssituatie en de ontsluitingssituatie geen rol spelen. Onder 4.29 bleek dat in de tweede fase van de herverkaveling, als eerste post van de LGR, de waardeverandering als gevolg van de landinrichting wordt begroot en daarbij objectieve factoren (ontsluiting en waterhuishoudkundige toestand) en subjectieve factoren (de verkaveling van de percelen zoals bij een eigenaar in gebruik) bepalend zijn. Onder 4.32 bleek dat onder meer waardeverschillen die verband houden met gebouwen, werken en beplantingen, tussen de oude en de nieuwe eigenaar worden verrekend als tweede post van de LGR. Hetzelfde geldt voor het geval de gronden een andere dan agrarische waarde hebben. Onder 4.34 en 4.35 bleek dat eventueel resterend nadeel voor een eigenaar in de derde post van de LGR wordt verrekend. Is er nu iets op tegen dat bij een en ander aldus wordt aangesloten dat per bodemklasse een agrarische waarde wordt bepaald (gelijk aan de hierna onder 4.49 bedoelde ‘agrarische verkeerswaarde’), waarna vervolgens daarop in stappen correcties plaatsvinden naar aanleiding van respectievelijk de bedoelde objectieve en subjectieve factoren, de aanwezigheid van gebouwen, werken en beplantingen en een eventuele verwachtingswaarde van de gronden, alsook naar aanleiding van een eventueel daarna nog resterend nadeel?
4.46
De voordelen van deze aanpak springen mijns inziens in het oog. Waar reeds de bedoelde verplichte schattingen plaatsvinden, komt het de eenvoud zeer ten goede om hierbij aan te sluiten. Dat voorkomt ook dat driemaal over elementen van gebruikswaarde en kwaliteit debat moet worden gevoerd, namelijk eenmaal voor de beoordeling van de hoedanigheid en gebruiksbestemming van de ingebrachte en toegedeelde percelen, eenmaal over een allesomvattende taxatie van de gebruikswaarde van diezelfde percelen en nog eenmaal over de financiële verantwoording van alles aan de hand van de drie posten van de LGR.
4.47
Mijns inziens bestaat er geen enkele reden waarom ontoelaatbaar zou zijn een praktijk die de ingevolge de Wilg verplichte elementen van de eerste en tweede fase van de herverkaveling combineert met niet-verplichte elementen, namelijk door per bodemklasse een agrarische waarde te bepalen, waarop vervolgens correcties plaatsvinden. Het is integendeel alleszins gepast aan GS, de Uitvoeringscommissie en de aangewezen schatters de vrijheid te gunnen om voor de vaststelling van de gebruikswaarde de methode te kiezen die zij geschikt en doelmatig achten. Ik zie geen reden om hen tot het hanteren van een bepaalde methode te verplichten; voor een zodanige verplichting bestaat ook geen wettelijke grondslag. Op vergelijkbare wijze bestaat in het geval van onteigening een vrijheid van methode bij de vaststelling van de werkelijke waarde.50.
4.48
In dit verband is het nuttig om nog een ogenblik terug te blikken op het stelsel van de Landinrichtingswet. Die wet ging uit van een forfaitaire begroting van de agrarische waarde van de ingebrachte en toegedeelde percelen. Ieder perceel werd ingedeeld in een kwaliteitsklasse en voor elke klasse werd een agrarische waarde per hectare vastgesteld (art. 162 Liw). Volgens art. 140 Liw was deze forfaitair vastgestelde waarde de waarde die tot uitgangspunt diende zowel voor de toepassing van de toenmalige ruilgrondslag (art. 141 lid 2 Liw) als de verrekening van waardeverschillen in de LGR (art. 145 Liw). Een dergelijke bepaling ontbreekt in de Wilg. De commissie Wilg heeft destijds naar aanleiding van het ontwerp wetsvoorstel opgemerkt dat dit zou betekenen dat door het ontbreken van een indeling in waardeklasse voortaan het ‘werkelijke waardeverschil’ zal dienen te worden verrekend en niet meer aangesloten kan worden bij de forfaitaire waardeklassen.51.Dit lijkt mij op zichzelf juist, maar staat er niet aan in de weg dat de begroting van de gebruikswaarde mede plaatsvindt aan de hand van een agrarische waarde per bodemklasse. In gevallen waarin dat nodig is, kan vervolgens zo nodig een correctie plaatsvinden in verband met het grofmazig karakter van de indeling in waardeklassen. Uiteraard zal voor zodanige correcties minder reden bestaan naarmate meer waardeklassen worden gebruikt en/of de kwaliteit van de gronden die het blok omvat eenvormiger is. Ook zullen bekwame schatters gronden deels in de ene en deels in een andere bodemklasse kunnen indelen, om zo gepast maatwerk te leveren.
4.49
Ik merk nog op dat voor de verrekening van verschillen in oppervlakte tussen inbreng en toedeling op grond van art. 62 lid 2 Wilg in de LGR de ‘agrarische verkeerswaarde’ van de grond bepalend is, die op grond van art. 63 lid 2 Wilg jo. art. 2 Bilg wordt vastgesteld aan de hand van het prijsniveau van landbouwgronden die in het blok (of buiten het blok indien geen of te weinig verkopen binnen het blok hebben plaatsgevonden) het jaar voorafgaand aan de terinzagelegging van het ruilplan zijn verkocht. Een (uitdrukkelijke) koppeling tussen deze agrarische verkeerwaarde en de bodemgeschiktheidsklassen heb ik in de Wilg of Bilg niet aangetroffen. In de praktijk stellen GS echter per bodemgeschiktheidsklasse de agrarische verkeerswaarde conform art. 2 Bilg vast.52.Ook die praktijk lijkt mij alleszins toelaatbaar. Daarvan uitgaande kan die agrarische verkeerswaarde mede tot uitgangspunt dienen voor de verrekening van verschillen in wat uw Raad in de beschikking Saasveld-Gammelke de gebruikswaarde van de ingebrachte en toegedeelde percelen noemt. Dat geldt óók indien zou moeten worden aangenomen (vergelijk hiervoor onder 4.43) dat onder verschillen ‘in gebruikswaarde of kwaliteit’ méér behoort te worden verstaan dan een verschil in hoedanigheid of gebruiksbestemming in de zin van art. 52 lid 3 Wilg. Bodemgeschiktheid is hoe dan ook een belangrijk element van de gebruikswaarde. Een begrotingsmethode die haar vertrekpunt kiest in een verkeerswaarde die afhangt van de bodemgeschiktheid is daarom alleszins zinvol. Vervolgens kunnen daarop correcties worden toegepast zo vaak als dit voor behoorlijk maatwerk nodig blijkt.
4.50
Volgt nu uit de onder 4.38 bedoelde passages in de beschikking Saasveld-Gammelke alsnog iets anders en heeft de steller van het middel gelijk dat de indeling in bodemgeschiktheidsklassen uitsluitend in de eerste fase (het ruilplan) van de herverkaveling een rol speelt en daarom voor de verrekening van verschillen in gebruikswaarde in de tweede fase van de LGR niet in aanmerking mag worden genomen? Mijns inziens is het niet juist om dat in de beschikking te lezen. De overwegingen van uw Raad staan in de sleutel van de kwestie die was ontstaan doordat de wetgever een van de verrekenposten van de Landinrichtingswet niet één op één in de Wilg heeft overgenomen. Die kwestie wordt door uw Raad in de beschikking Saasveld-Gammelke geredresseerd. Dat gebeurt weliswaar met een formulering die mogelijk een ruimere strekking heeft. Ook dan geldt echter dat de omstandigheid dat de indeling in bodemgeschiktheidsklassen als bedoeld in art. 20 lid 1 Rilg ten dienste staat van het bepalen van de uitruilbaarheid van gronden en daarmee van de vaststelling van het ruilplan (rechtsoverweging 3.5.5 van de beschikking Saasveld-Gammelke), niet uitsluit dat GS, de Uitvoeringscommissie en de aangestelde schatters kiezen voor een methodiek ter vaststelling van de gebruikswaarde – zoals van belang voor verrekening van verschillen in gebruikswaarde en kwaliteit in de LGR – die in die indeling in bodemgeschiktheidsklassen zijn vertrekpunt kiest. Ook het uitgangspunt dat alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling via de LGR dienen te worden verrekend (rechtsoverweging 3.5.10)53.staat hieraan niet in de weg. De bedoelde methodiek kan voor een ordelijke vaststelling van die voor- en nadelen integendeel behulpzaam zijn.
4.51
In het verlengde van het voorgaande: een keuze van GS, de Uitvoeringscommissie en/of de aangewezen schatters voor een bepaalde waarderingsmethodiek kan consequenties hebben voor de motiveringsplicht van de eigenaar die beweert dat hij te kort wordt gedaan. Ik bedoel dat hij niet zomaar kan betogen (al dan niet aan de hand van een door hem in geding gebracht taxatierapport of andere gegevens) dat de door hem ingebrachte gronden een bepaalde gebruikswaarde hadden en dat die gebruikswaarde meer is dan die van de hem toegedeelde gronden. Hij dient integendeel zijn betoog op de gekozen systematiek af te stemmen. In de context van onteigening is het niet anders. Maken rechtbank en deskundigen de toelaatbare keuze voor bijvoorbeeld de vergelijkingsmethode, dan kan een partij de met behulp van die methode getaxeerde waarde niet eenvoudig bestrijden door een alternatieve taxatie over te leggen die volgens de residuele methode tot stand is gekomen (althans zullen rechtbank en deskundigen veelal kunnen volstaan met een summiere motivering die niet meer inhoudt dan dat die alternatieve taxatie geen reden geeft om de juistheid van de taxatie van de deskundigen te betwijfelen). In dit verband verwijs ik naar het gangbare gezegde dat taxeren geen exacte wetenschap is. Dat geldt voor iedere taxatie, volgens welke methode dan ook.
4.52
De hiervoor ontwikkelde gedachtegang laat zich korter en krachtiger als volgt verwoorden. De Landinrichtingswet bood een coherent systeem voor zowel de toedeling van gronden als de verrekening van de kosten en voor- en nadelen van de herverkaveling in de LGR. Van ontevredenheid over wat wel en niet bij die verrekening in aanmerking kon worden genomen, is mij niet gebleken. De keuze van de wetgever met de Wilg voor oppervlakte als ruilgrondslag raakt alleen de eerste fase van de herverkaveling. Wat betreft de tweede fase, de LGR, zou dus alles bij het oude hebben kunnen blijven. De wetgever heeft wat betreft de in de LGR op te nemen posten inderdaad in zeer sterke mate aangesloten bij het stelsel van de Landinrichtingswet, maar niet volledig. In de eerste plaats vermeldt art. 61 Wilg alleen met betrekking tot een verschil in oppervlakte dat dit wordt verrekend. De onjuiste suggestie die daarin besloten ligt als zou een verschil in hoedanigheid of gebruiksbestemming niet worden verrekend, is met de beschikking Saasveld-Gammelke geredresseerd, evenals in het voorgestelde toekomstige recht.54.In de tweede plaats bestaat er naar huidige recht, anders dan onder de Landinrichtingswet, geen wettelijke grondslag meer voor een forfaitaire begroting van de agrarische verkeerswaarde van ingebrachte en toegedeelde percelen.55.Dat is geen reden om een gangbare en naar tevredenheid functionerende uitvoeringspraktijk geheel op de kop te zetten. De schatting van de agrarische verkeerswaarde kan nog steeds plaatsvinden door te rekenen met een waarde per bodemklasse, met slechts deze bijzonderheid dat in individuele gevallen een correctie kan plaatsvinden. Een verstandig gebruik van de indeling in bodemklassen zal zo’n correctie intussen doorgaans overbodig maken. Die agrarische verkeerswaarde is weliswaar bepaald niet het enige dat valt te verrekenen, noch onder de Landinrichtingswet noch onder de Wilg, maar wel nog steeds een zinvol vertrekpunt. Vervolgens wordt in dezelfde stappen als onder de Landinrichtingswet de noodzaak onderzocht van verrekening om andere redenen dan een verschil in agrarische verkeerswaarde. Ook los van het argument van continuïteit ten opzichte van de praktijk onder de Landinrichtingswet geldt dat deze aanpak doelmatig is, omdat zij aansluit bij wat reeds verplicht bij de vaststelling van het ruilplan en de uitsplitsing van de verrekenposten in de LGR plaatsvindt. De beschikking Saasveld-Gammelke geeft mijns inziens geen aanleiding voor een andere koers. Dat volgens die beschikking alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling in de LGR moeten worden verrekend, is niet onverenigbaar met een methodiek die vanuit de agrarische verkeerswaarde vertrekt.56.Dat geldt ook indien onder de in die beschikking bedoelde verschillen ‘in gebruikswaarde of kwaliteit’ meer moet worden verstaan dan een verschil in hoedanigheid of gebruiksbestemming in de zin van art. 52 lid 3 Wilg.
d. Bespreking van de onderdelen van het middel
4.53
Na deze min of meer omstandige inleiding, kom ik nu toe aan de afzonderlijke klachten van het cassatiemiddel.
4.54
Zoals aangekondigd eerst onderdeel III. Dat onderdeel richt klachten tegen de rechtsoverwegingen 4.14 en 4.15. Die overwegingen luiden als volgt:
‘4.14 [de Eigenaar] heeft voorts aangevoerd dat de ruilwaarde van de percelen, ten behoeve waarvan de hiervoor besproken erfdienstbaarheid is gevestigd, te hoog is vastgesteld, nu deze percelen niet goed zijn ontsloten.
Artikel 52 van de Wilg luidt:
Lid 1: Iedere eigenaar heeft aanspraak op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een blok gelegen onroerende zaken.
Lid 2 (...)
Lid 3: Voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet, wordt aan iedere eigenaar een recht toegedeeld met betrekking tot onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht
Volgens artikel 19 van het Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg) kan de eigenaar, die een onroerende zaak krijgt toegedeeld van andere hoedanigheid of gebruiksbestemming dan door hem is ingebracht, worden gecompenseerd door en oppervlaktecorrectie toe te passen of door hem een geldsom te betalen.
Artikel 18 van de Regeling inrichting landelijk gebied (Rilg) bepaalt:
Bij de bepaling van de gelijke hoedanigheid van gronden blijven de volgende kenmerken van de gronden buiten beschouwing:
(...):
c. de ontsluitingssituatie:
(...)
4.15.
Geconcludeerd moet worden dat de hoedanigheid en gebruiksbestemming van de toegedeelde gronden dus bepalend zijn voor de ruilwaarde (en dat er – als inbreng en toedeling niet gelijk zijn – consequenties aan zijn verbonden in de zin van compensatie), maar dat de ontsluitingssituatie daarbij geen rol speelt.
Dit onderdeel van het verzoekschrift kan derhalve niet gegrond worden verklaard.’
4.55
Het onderdeel leest in deze overwegingen dat volgens de rechtbank het gegeven dat de ontsluitingssituatie geen rol speelt bij de bepaling van de hoedanigheid en gebruiksbestemming van gronden betekent dat ook in de tweede fase van de herverkaveling, de LGR, met de ontsluitingssituatie geen rekening behoeft te worden gehouden. Volgens de klachten van het onderdeel is dit onjuist, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd, waarbij wordt verwezen naar de beschikking Saasveld-Gammelke.
4.56
Aldus berusten de klachten van het onderdeel op een onjuiste lezing van de beschikking van de rechtbank. De Uitvoeringscommissie heeft klaarblijkelijk gekozen voor de hiervoor onder 4.50 e.v. omschreven methodiek om bij de vaststelling van de gebruikswaarde van de percelen de indeling in bodemgeschiktheidsklassen met een daarbij behorende schattingswaarde (klaarblijkelijk de agrarische verkeerswaarde als bedoeld in art. 2 Bilg, vergelijk hiervoor onder 4.49) tot uitgangspunt te nemen, waarop vervolgens in stappen correcties plaatsvinden. Die keuze is mijns inziens alleszins toelaatbaar en het tegendeel volgt niet uit de beschikking Saasveld-Gammelke. Er heeft een verrekening van verschillen in oppervlakte, hoedanigheid of gebruiksbestemming plaatsgevonden. Daartoe is door de Uitvoeringscommissie de agrarische verkeerswaarde van de gronden vastgesteld en is de waarde van de inbreng en toedeling vergeleken, hetgeen leidde tot het bedrag dat voor verschillen in oppervlakte, hoedanigheid en gebruiksbestemming via de LGR moet worden vergoed. Ook zijn in de LGR andere verrekenposten toegepast, zoals een verrekening voor afkoop kavelaanvaardingswerken en schades. Wat betreft de waardevermeerdering als gevolg van de landinrichting is [de Eigenaar] ingedeeld in Verkavelingsklasse 1 onder toekenning van 134,15 punten;57.voor de ontsluiting is gerekend met -35,00 punten.58.Aan de hand van deze punten is de bijdrage in de kosten van de landinrichting voor [de Eigenaar] vastgesteld. Ook met de ontsluitingssituatie heeft de Uitvoeringscommissie dus wel degelijk in de LGR rekening gehouden en wel in de zin dat in zoverre [de Eigenaar] als gevolg van de herverkaveling een nadeel heeft.
4.57
In de aangevallen overwegingen reageert de rechtbank op het betoog van [de Eigenaar] dat de ‘ruilwaarde’ te hoog is vastgesteld in verband met de verminderde ontsluiting van de percelen. Niet onbegrijpelijk is dat de rechtbank in verband met de door de Uitvoeringscommissie gekozen methodiek de door [de Eigenaar] bedoelde ‘ruilwaarde’ heeft opgevat als de agrarische verkeerswaarde van de percelen. Dat voor die waarde de ontsluitingssituatie niet van belang is, zoals de rechtbank overweegt, is juist. Tot een nadere motivering was de rechtbank niet gehouden. Intussen blijkt uit het voorgaande dat in de LGR wel degelijk rekening is gehouden met een nadeel voor [de Eigenaar] wat betreft de ontsluiting.
4.58
Onderdeel I richt zich tegen rechtsoverweging 4.12.10, waarin de vergoeding voor het aanleggen van een zuidelijke ontsluiting aan de orde was. Behalve die overweging citeer ik ook rechtsoverwegingen 4.12.11 tot en met 4.12.13:
‘4.12.10. De conclusie is dat de zuidelijke ontsluiting niet voldoet. Nu de toegekende afkoopsom is gebaseerd op onjuiste gegevens (namelijk het inrichtingsplan / de tekening van bureau (GACT), is het toegekende bedrag te laag.
Het bedrag moet verhoogd worden met:
a. de kosten voor de aankoop van de benodigde naastgelegen grond om te kunnen voldoen aan de norm die de Uitvoeringscommissie zelf hanteert/accepteert, namelijk een breedte van de toegangsweg van 5,50 meter.
b. de kosten voor de aankoop van de naastgelegen grond om de (twee) bochten in het traject te kunnen maken.
c. ten behoeve van zowel a. als b.: de kosten voor het gereedmaken van de stroken grond voor verharding (zoals het rooien van bomen).
Ad a: De rechtbank acht het voldoende dat de Uitvoeringscommissie de kosten voor de benodigde vierkante meters grond voldoet. Dat [de Eigenaar] het hele perceel van [betrokkene 1] heeft moeten aankopen kan naar haar oordeel niet voor rekening van de Uitvoeringscommissie worden gebracht.
4.12.11.
Daarnaast is in het afkoopbedrag geen rekening gehouden met de kosten voor grondaankoop, voorbereiding en vergunningaanvraag (legeskosten).
Namens de Uitvoeringscommissie is hierover aangevoerd het niet zeker is dat deze kosten gemaakt worden (de ontvanger kan er immers ook voor kiezen de verharding niet aan te leggen) en dat ze daarom niet zijn meegerekend.
De rechtbank volgt de Uitvoeringscommissie niet in dit standpunt. Als het criterium zou zijn dat het niet zeker is of de kosten gemaakt worden, zou geen enkel bedrag uitgekeerd hoeven worden. Vast staat nou eenmaal dat voor het aanleggen van de verharding, deze kosten moeten worden gemaakt. Als de Uitvoeringscommissie de verharding zelf zou hebben aangelegd, zou ze die kosten ook hebben moeten maken.
De kosten voor grondaankoop heeft de rechtbank onder r.o. 4.12.10 al genoemd. Naast die in r.o. 4.12.10 genoemde kosten dient de Uitvoeringscommissie ook een bedrag toe te kennen voor:
d. kosten voorbereiding
e. kosten voor vergunningsaanvraag (legeskosten).
4.12.12.
De rechtbank gaat er bij dit alles vanuit dat de berekening van bureau GACT ziet op een verharding van 3,50 meter over het gehele traject. Die kosten hoeven derhalve niet te worden aangepast.
Voorts geldt dat [de Eigenaar] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de bedragen die bureau GACT heeft genoemd, zodat in deze zaak vast staat dat deze bedragen correct zijn. De getallen die GACT heeft genoemd staan dus niet meer ter discussie, slechts de hiervoor onder a. tot en met e. bedoelde bedragen dienen daarbij opgeteld te worden.
4.12.13.
De rechtbank zal de Uitvoeringscommissie opdragen een nieuw besluit te nemen. Dit nieuwe besluit kan dan door de rechtbank beoordeeld worden (tenzij partijen het onderling eens worden over het toe te kennen bedrag). Een definitieve beslissing op het beroep van [de Eigenaar] zal derhalve worden aangehouden.’
4.59
Het onderdeel richt een rechtsklacht tegen de overweging van de rechtbank (rechtsoverweging 4.12.10) dat zij het voldoende acht dat de commissie de kosten voor de benodigde vierkante meters grond voldoet en niet de kosten voor het moeten aankopen van het hele perceel van [betrokkene 1] . Volgens de klacht getuigt het oordeel van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting voor zover aan dat oordeel de gedachte ten grondslag ligt dat de financiële verplichtingen van de Uitvoeringscommissie daar een grens vinden waar de rechtbank die ‘voldoende’ acht, ook al zou daarmee niet al het nadeel dat voor een belanghebbende voortvloeit uit het plan van toedeling worden gecompenseerd.
4.60
Ook deze klacht gaat uit van een onjuiste lezing van de beschikking. De strekking van de overweging van de rechtbank is klaarblijkelijk dat het gedeelte van de aankoopkosten dat ziet op gronden die niet voor de aanleg van de ontsluitingsweg nodig waren, niet als een nadeel als gevolg van de herverkaveling kan gelden, omdat tegenover dat gedeelte van de aankoopkosten staat dat [de Eigenaar] thans over de eigendom van die gronden beschikt.
4.61
Vervolgens richt het onderdeel tegen dezelfde overweging nog een motiveringsklacht. Mijns inziens kan ook die klacht niet slagen. Het oordeel van de rechtbank is alleszins begrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de zuidelijke ontsluitingsweg ontoereikend was, dat voor het oplossen van dat probleem grond van [betrokkene 1] moest worden verworven en dat [betrokkene 1] alleen het perceel als geheel wilde verkopen. Ik merk nog op dat [de Eigenaar] uitsluitend heeft aangevoerd dat hij aankoopkosten heeft gemaakt; hij spreekt niet over eventuele kosten van financiering.59.
4.62
Onderdeel II richt zich tegen rechtsoverweging 4.13.3 dat ziet op de noordelijke ontsluiting. Ik citeer ook rechtsoverwegingen 4.13.1 en 4.13.2:
‘4.13.1. [de Eigenaar] heeft aangevoerd dat de noordelijke ontsluiting ook te smal is. Deze is vier meter breed, met aan de ene kant een insteeksloot en aan de andere kant oude eiken. De Uitvoeringscommissie heeft als verweer gevoerd dat deze toedeling vergelijkbaar is met de inbreng.
4.13.2.
De rechtbank overweegt dat de Uitvoeringscommissie zich reeds hij brief van 23 oktober 2012 (overgelegd als onderdeel van bijlage 8) op het standpunt heeft gesteld dat de noordelijke ontsluiting van voldoende kwaliteit is en vergelijkbaar is met de inbrengsituatie. [de Eigenaar] heeft daarvan nimmer gezegd dat dit onjuist was (wel dat de noordelijke ontsluitingsweg te smal is, bijvoorbeeld in zijn brief van 18 juli 2013, onderdeel van bijlage 8, maar niet dat deze ontsluiting niet vergelijkbaar is met de inbrengsituatie. De Uitvoeringscommissie heeft daarop herhaald dat dat de noordelijke ontsluiting vergelijkbaar is met de inbrengsituatie: brief van 22 augustus 2013). Ook in de zienswijze wordt niet betwist dat de noordelijke ontsluiting vergelijkhaar is met de inbrengsituatie. In het besluit op de zienswijze herhaalt de Uitvoeringscommissie dat de noordelijke ontsluiting vergelijkbaar is met de inbreng.
Eerst in het verzoekschrift stelt [de Eigenaar] dat het niet juist is dat deze ontsluiting vergelijkbaar is met de inbrengsituatie.
4.13.3.
De rechtbank constateert dat er voor wat betreft de noordelijke ontsluiting nimmer sprake is geweest van verharding (of semi-verharding). Er is hier dus geen sprake van een “verdichtingsweg” of van een “Erftoegangsweg Type 2”.
Dat de Uitvoeringscommissie dan toetst aan de vraag of deze toedeling vergelijkbaar is met de inbrengsituatie kan de rechtbank volgen.
Noch door de Uitvoeringscommissie, noch door [de Eigenaar] is uitgelegd/inzichtelijk gemaakt dat de noordelijke ontsluiting wel c.q. niet vergelijkbaar is met de inbrengsituatie. De rechtbank komt tot het oordeel dat het in casu aan [de Eigenaar] was om nader te onderbouwen waarom de toedeling niet vergelijkbaar is met de inbreng, temeer omdat de Uitvoeringscommissie dat al vanaf 2012 als haar standpunt heeft ingenomen. Dit betekent dat dit onderdeel van het verzoekschrift niet gegrond verklaard wordt.’
4.63
Het onderdeel richt een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank dat [de Eigenaar] niet zou hebben uitgelegd waarom de noordelijke ontsluiting niet vergelijkbaar zou zijn met de inbrengsituatie. De klacht verwijst naar pagina 5 van het verzoekschrift van [de Eigenaar] :
‘Volgens de UC is de noordelijke ontsluitingsweg vergelijkbaar met de inbrengsituatie. Deze constatering is niet juist. Door de toedeling zijn twee percelen met een rechtsstreekse ontsluiting op de openbare weg, verkaveld naar een ligging zonder rechtsstreekse ontsluiting op de openbare weg. Deze toegedeelde percelen moeten nu gebruik maken van de noordelijke ontsluiting. Van een vergelijkbare situatie, zoals de UC stelt, is geen sprake. In het kader van de herverkaveling behoort het zorgdragen voor deugdelijke ontsluiting tot de taak van de UC. Hierin is de UC te kort geschoten.’
4.64
Ook deze klacht berust op een onjuiste lezing van de beschikking van de rechtbank. In rechtsoverweging 4.13.3 beoordeelt de rechtbank uitsluitend of de weg zelf (wat betreft verharding en breedte) vergelijkbaar is met de inbrengsituatie. Op het verweer van [de Eigenaar] dat de (overige) percelen minder goed zijn ontsloten dan volgens de inbrengsituatie is de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.14 en 4.15 ingegaan; ook heeft de Uitvoeringscommissie in de LGR gerekend met -35,00 punten voor ontsluiting (vergelijk de bespreking van onderdeel III, hiervoor onder 4.56).
4.65
Voor het overige bevat het onderdeel vergelijkbare klachten als de onderdelen III en I.
4.66
Onderdeel IV bevat een voortbouwklacht en behoeft geen bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2019
HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020, NJ 2019/201 m.nt. E.W.J. de Groot, TvAR 2018/5944 m.nt. J.W. Rheinfeld (herverkaveling Saasveld-Gammelke).
Vergelijk de beschikking van de rechtbank Overijssel van 18 december 2018 onder 2.1 tot en met 2.4 en 4.1 tot en met 4.5.
In zowel de beschikking als het verzoekschrift wordt het deelgebied Boekelo-Twekkelo vermeld, maar uit het besluit LGR en het verweerschrift volgt dat het om het deelgebied Broekheurne gaat.
Onder meer HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7513, NJ 2006/76 en HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, NJ 2014/58 m.nt. S. Perrick.
Zienswijze van [verzoeker 1] van 18 december 2015.
HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020, NJ 2019/201 m.nt. E.W.J. de Groot, TvAR 2018/5944 m.nt. J.W. Rheinfeld (herverkaveling Saasveld-Gammelke).
De alinea’s 4.2 tot en met 4.52 van deze conclusie zijn gelijkluidend aan de alinea’s 3.2 tot en met 3.52 van mijn conclusie van heden in de zaak met nummer 19/00484.
ECLI:NL:PHR:2018:258, onder 2.3.
E.W.J. de Groot, NJ 2019/201 onder 6 met verwijzing naar onder meer de memorie van antwoord bij de toenmalige Ruilverkavelingswet, Kamerstukken II 1923/24, 69, nr. 2, p. 5.
Vergelijk D.W. Bruil en A. Verduijn, Herverkaveling en kavelruil: katalysatoren voor de inrichting van het landelijk gebied, TO 2008/2, p. 58.
Hetzelfde geldt op overeenkomstige wijze voor andere rechthebbenden op die percelen, waaronder pachters. Ik spreek hierna eenvoudigheidshalve alleen over de eigenaren.
Stb. 2006, 243.
Met nuanceringen wat betreft de proceskosten en deskundigenkosten van de onteigende in verband met onder meer de dubbele redelijkheidstoets.
Dat ik daarom ook hiervoor onder 4.1 opzettelijk tussen aanhalingstekens plaatste.
MvT, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 509, nr. 3, p. 16. Voor de stelselwijziging heeft de Reconstructiewet concentratiegebieden (Stb. 2002, 115) model gestaan. Vergelijk het rapport Herijking Landinrichting, Kamerstukken II, 1997-1998, 25 940, nr. 2, p. 13, alsook P. de Haan, De Reconstructiewet concentratiegebieden als model voor een nieuwe landinrichtingswet, TvAR 2002/5, p. 264.
Vergelijk MvT, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 509, nr. 3, p. 60.
Die winst wordt intussen gerelativeerd door F. Boonstra e.a., Evaluatie landinrichtingsinstrumentarium Wet inrichting landelijk gebied, Alterra Wageningen UR 2014, p. 33.
Het verminderingspercentage is maximaal vijf procent van de inbreng (art. 56 lid 2 Wilg) en dient voor kort gezegd ‘openbare voorzieningen’ (art. 56 lid 1 Wilg). Van het uitgangspunt van gelijke oppervlakte mag daarnaast óók worden afgeweken indien dit uitgangspunt aan de totstandkoming van een behoorlijke herverkaveling in de weg zou staan, met dien verstande dat de toegedeelde oppervlakte inclusief het toegepaste verminderingspercentage van art. 56 lid 1 Wilg maximaal vijf procent kleiner mag zijn dan de ingebrachte oppervlakte (art. 56 lid 4 Wilg).
MvT, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 509, nr. 3, p. 60-61.
In de Reconstructiewet concentratiegebieden (Stb. 2002, 115), voor het gedeelte van de herverkaveling in werking getreden op 16 juni 2006 en op 1 januari 2007 door de inwerkingtreding van de Wilg weer vervallen, was reeds ervaring opgedaan met de oppervlakte als ruilgrondslag, waarbij overigens de nadruk lag op niet-grondgebonden agrarische productiemethoden. Zie J.A. Zevenbergen en H.E. van Rij, Het ontwerp Wet inrichting landelijk gebied (Wilg), een eerste verkenning, Agrarisch recht 2005, nr. 11, p. 685.
Via die procedure stond beperkt rechtsbescherming open tegen het stelsel van classificatie: HR 22 juni 1988, NJ 1988/929. Tegen een uitspraak op beroep stond uitsluitend cassatieberoep in het belang der wet open.
F. Boonstra e.a., Evaluatie landinrichtingsinstrumentarium Wet inrichting landelijk gebied, Alterra Wageningen UR 2014, p. 35.
Zie F. Boonstra e.a., Evaluatie landinrichtingsinstrumentarium Wet inrichting landelijk gebied, Alterra Wageningen UR 2014, p. 34 en P. de Haan, Onroerend-goedrecht, deel c, Landinrichting, Kluwer: Deventer 1988, p. 208.
De verantwoording voor de keuze, dat de agrarische en economische waarde van de grond steeds meer wordt bepaalde door aan oppervlakte gerelateerde factoren en minder aan bodemkundige factoren, is ongelukkig te noemen. Voor de intensieve veehouderij is dit wellicht juist, maar bij niet-intensieve veehouderij zijn bodemkundige factoren en het voortbrengend vermogen van de grond nog steeds bepalend. Zie Commissie Wilg, Vereniging voor Agrarisch Recht, Advies over de Wet Inrichting landelijk gebied (Wilg), TvAR 2006/9, p. 494 en D.W. Bruil, De Wet inrichting landelijk gebied: nieuwe rondes, nieuwe kansen, LTB 2007/198.
Vergelijk de beschikking Saasveld-Gammelke en de daarin aangehaalde passages uit de parlementaire stukken.
Zie hiervoor onder 4.19.
Stcrt. 2006, 249.
D.W. Bruil en A. Verduijn, Herverkaveling en kavelruil: katalysatoren voor de inrichting van het landelijk gebied, TO 2008, nr. 2, p. 60.
Verschil is wel dat niet alle gronden in het blok in klassen ingedeeld hoeven te worden. Alleen de gronden die geruild worden hoeven ingedeeld te worden.
H.W. Mojet, Landinrichting in de WILG en het overgangsrecht bij projecten, TvAR 2007, nr. 7, p. 283. Vergelijk ook de conclusie van A-G Van Peursem (ECLI:NL:PHR:2014:1811) voor HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3074, RvdW 2014/1215.
Onder de Landinrichtingswet werden de gronden in meer klassen ingedeeld. Zie F. Boonstra e.a., Evaluatie landinrichtingsinstrumentarium Wet inrichting landelijk gebied, Alterra Wageningen UR 2014, p. 35.
J. Heinen, Overzicht landinrichtingsjurisprudentie 2007-2018: het ruilplan, TvAR 2018, nr. 11, p. 550-551. Zie ook F. Boonstra e.a., Evaluatie landinrichtingsinstrumentarium Wet inrichting landelijk gebied, Alterra Wageningen UR 2014, p. 34.
HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9600, NJ 2010/508 (ruilverkaveling Groesbeek).
Vergelijk HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020, NJ 2019/201 m.nt. E.W.J. de Groot, TvAR 2018/5944 m.nt. J.W. Rheinfeld (herverkaveling Saasveld-Gammelke), onder 3.5.10.
Vanwege de gewenste flexibiliteit is voor een regeling bij algemene maatregel van bestuur gekozen. Zie: MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30509, nr. 3, p. 62.
Hiervoor onder 4.5.
Of de kosten ook hoger kunnen zijn dan de waardevermeerdering is de vraag. Onder de Landinrichtingswet kon dit in ieder geval niet, omdat in art. 223 Liw uitdrukkelijk werd bepaald dat dat het door een eigenaar te betalen gedeelte der kosten de waardevermeerdering als gevolg van de landinrichting niet te boven mocht gaan. Een gelijkluidende bepaling ontbreekt onder de Wilg, maar het is de vraag of hiermee een wijziging is beoogd. Vergelijk J.A. Zevenbergen & H.E. van Rij, Het ontwerp Wet inrichting landelijk gebied (Wilg), een eerste verkenning, TvAR 2006/9, p. 689.
Wat betreft de tweede post: stel dat als gevolg van de toedeling de nieuwe eigenaar komt te beschikken over erfverharding die gunstig ligt ten opzichte van openbare wegen. Dit vergroot zijn voordeel bij de herverkaveling, met als gevolg dat hij navenant meer deelt in de kosten van de herverkaveling (eerste post van de LGR), maar geeft ook aanleiding tot verrekening met oude eigenaar, die met de ondergrond ook de erfverharding kwijtraakt (tweede post van de LGR). Wat betreft de derde post: naarmate bijvoorbeeld meer schadevergoeding wordt toegekend aan andere eigenaren, worden de kosten van de herverkaveling hoger, zodat de hoogte van de derde post van de LGR gevolgen heeft voor die van de eerste post.
HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020, NJ 2019/201 m.nt. E.W.J. de Groot, TvAR 2018/5944 m.nt. J.W. Rheinfeld (Saasveld-Gammelke), onder 3.5.6.
HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020, NJ 2019/201 m.nt. E.W.J. de Groot, TvAR 2018/5944 m.nt. J.W. Rheinfeld (Saasveld-Gammelke), onder 3.5.10.
Zie het verzoekschrift in cassatie p. 4 en 5.
MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30509, nr. 3, p. 63.
Rheinfeld meent dat art. 12.39 alleen een verrekening in verband met de toepassing van de korting (art. 12.29) betreft. Zie J.W. Rheinfeld, Landinrichting in de Aanvullingswet grondeigendom, LTB 2019/29. Ik zie voor die beperkte lezing geen aanleiding. Art. 12.39 noemt drie verschillen, namelijk ‘in oppervlakte, hoedanigheid of gebruiksfunctie’. Het verschil in oppervlakte zal vaak gelijk zijn aan de korting (al is dit niet noodzakelijk het geval). Het verschil in hoedanigheid of gebruiksfunctie is per definitie van andere aard.
Onder meer HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5349, NJ 2013/489 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Bloemweg-Vlasakkerweg).
Commissie Wilg, Vereniging voor Agrarisch Recht, Advies over de Wet Inrichting landelijk gebied (Wilg), TvAR 2006, nr. 9, p. 478. En zie ook D.W. Bruil en A. Verduijn, Herverkaveling en kavelruil: katalysatoren voor de inrichting van het landelijk gebied, TO 2008, nr. 2, p. 60.
F. Boonstra e.a., Evaluatie landinrichtingsinstrumentarium Wet inrichting landelijk gebied, Alterra Wageningen UR 2014, p. 34; J. Heinen, Overzicht landinrichtingsjurisprudentie 2007-2018: het ruilplan, TvAR 2018, nr. 11, p. 550-551. Zie ook het Alterra rapport p. 34.
Uit wat onder 4.30 en 4.35 is gezegd, volgt dat mijns inziens minder juist is dat, behalve alle nadelen, ook alle voordelen worden verrekend. Voor een voordeel dat niet correspondeert met een nadeel voor een inbrengende eigenaar (vergelijk hiervoor onder 4.33), geldt dat het slechts wordt afgeroomd.
Art. 12.39 van het voorstel van wet van de Aanvullingswet grondeigendom, onder 4.42 aangehaald.
Zie hiervoor onder 4.48.
Wat betreft de verrekening van voordelen, vergelijk intussen voetnoot 53.
Voor nummer 1001431 82,49 punten, voor 1001450 38,01 punten, en voor 1004904 13,65 punten.
Voor nummer 1001431 -35 punten, voor 1001450 0 punten, en voor 1004904 0 punten.
Ervan uitgaande dat de aankoop van de ruim twaalf hectare grond bij gebreke van een behoorlijk alternatief een redelijke maatregel was om in de ontsluiting te voorzien, zouden mijns inziens eventuele financieringskosten wel voor vergoeding in aanmerking komen. In vergelijkbare gevallen vindt ook in het geval van onteigening geen integrale vergoeding plaats, maar worden alleen eventuele financieringslasten als bijkomende schade vergoed. Vergelijk J.A.M.A. Sluysmans & J.J. van der Gouw, Onteigeningsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 141-142.