Rb. Oost-Brabant, 03-04-2019, nr. C-01-335814 - EX RK 18-112
ECLI:NL:RBOBR:2019:1793
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
03-04-2019
- Zaaknummer
C-01-335814 - EX RK 18-112
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2019:1793, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 03‑04‑2019; (Beschikking)
ECLI:NL:RBOBR:2018:6580, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 20‑12‑2018; (Beschikking, Tussenuitspraak)
Uitspraak 03‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Wilg Lijst Geldelijke Regelingen Weerijs-Zuid van 3 april 2019. verschil in gebruikswaarde/kwaliteit,schaduwschade, agrarische meerwaarde
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/335814 / EX RK 18-112
Beschikking van 3 april 2019 op de voet van artikel 70 Wet inrichting landelijk gebied
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CREIGHTON WARD B.V.,
gevestigd te Breda,
2. [verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. de ERVEN [verzoeker sub 3],
p/a [woonplaats] ,
4. [verzoeker sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5. [verzoeker sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
gemachtigde [naam gemachtigde verzoekers] ,
tegen
Het College van GEDEPUTEERDE STATEN VAN de provincie Noord-Brabant,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
advocaat M.A.T.L. Thijssen te ‘s-Hertogenbosch.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de beschikking van deze rechtbank van 20 december 2018 waarbij de behandeling van de zaak is verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer.
1.2.
Op 5 februari 2019 is op de rechtbank een schriftelijke nadere onderbouwing van de standpunten van verweerder ontvangen, die in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers is gestuurd.
Op 8 februari 2019 is op de rechtbank een schriftelijke aanvullende reactie van de gemachtigde van verzoekers ontvangen, die in afschrift aan de gemachtigde van verweerder is gestuurd.
1.3.
Bij de behandeling door de meervoudige kamer op 20 februari 2019 is [naam gemachtigde verzoekers] verschenen namens verzoekers, die door verzoekers daartoe is gemachtigd. De heer [naam gemachtigde verzoekers] werd vergezeld van mr. M.H.P. Bullens, voor het geven van een toelichting op de (hierna in vraag 2 te noemen) agrarische meerwaarde, en van partij-deskundige [naam partij deskundige] . De gemachtigde van verzoekers heeft bij de behandeling spreekaantekeningen overgelegd.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen. Deze werd bijgestaan door ing. [naam medewerker procvincie] van de provincie, [naam bodemdeskundige] , bodemdeskundige en ing. [naam medewerker kadaster] van het Kadaster.
1.4.
Na de behandeling is uitspraak bepaald.
2. De Lijst der geldelijke regelingen (LGR)
2.1.
De individuele overzichten LGR die betrekking hebben op verzoekers, zijn gehecht aan de beschikking van 20 december 2018.
3. De beoordeling
3.1.
Gelet op de beschikking van 20 december 2018 liggen thans nog ter beoordeling voor de in rov. 3.17. van die beschikking genoemde onderwerpen:
de vraag of er een (voor vergoeding via de LGR in aanmerking komend) verschil in gebruikswaarde of kwaliteit is tussen de ingebrachte veldkavels en de toedeling, veroorzaakt doordat de toedeling droger (vochtprobleem) is en eventuele schaduwwerking (schaduwschade)
de vraag of de inbreng van verzoekster sub 2 aan de [straatnaam] een agrarische meerwaarde heeft.
3.2.
Bij de beoordeling van (in rov. 3.12. onder c van de beschikking van 20 december 2018 genoemde) grief van verzoekster sub 2 heeft de rechtbank -kort gezegd- overwogen dat vooralsnog niet uitgesloten kon worden dat aanvullende maatregelen nodig zijn om de toedeling qua gebruikswaarde en kwaliteit gelijkwaardig te maken en dat de kosten daarvan via de LGR vergoed dienen te worden.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat er bij vergelijking van inbreng en toedeling van uitgegaan moet worden dat de percelen van verzoekster sub 2 gebruikt worden voor (vollegronds) boomteelt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hoedanigheid en gebruiksbestemming van de door verzoekster sub 2 ingebrachte percelen ( [perceelnummer] en [perceelnummer] ) op de peildatum grasland was en dat dat het uitgangspunt is voor de vergelijking van de toedeling en inbreng.
Vraag 1 met betrekking tot het vochtprobleem
3.3.
Ten aanzien van de vraag of er verschil is tussen inbreng en toedeling doordat de toedeling droger is, overweegt de rechtbank als volgt.
3.3.1.
Het ruilplan wordt opgemaakt aan de hand van de situatie (rechten en rechthebbenden) op de peildatum. Die peildatum is als zodanig niet in de Wilg geregeld, maar in de praktijk wordt altijd met een peildatum gewerkt, zoals dat ook onder de voorganger van de Wilg, de Landinrichtingswet, het geval was. Volgens vaste jurisprudentie wordt die praktijk door de rechter gevolgd. Reden daarvoor is dat een peildatum van essentieel belang is voor het vaststellen van het ruilplan omdat daarbij immers niet steeds rekening gehouden kan worden met (doorlopende en elkaar opvolgende) mutaties in het blok.
Als uitgangspunt bij de verkaveling geldt daarom de situatie ten tijde van de peildatum. Dit betreft niet alleen de eigendomsverhoudingen maar alle feiten en omstandigheden. Met een na de peildatum verkregen grondpositie of mogelijk toekomstig gebruik hoeft geen rekening gehouden te worden.
3.3.2.
De bedoelde percelen ( [perceelnummer] en [perceelnummer] ) zijn uitgeruild en als kavel [kavelnummer] aangesloten bij kavel [kavelnummer] , ingebracht en toegedeeld aan verzoeker sub 1, Creighton Ward B.V. (hierna CW). Kavel [kavelnummer] was op de peildatum in gebruik als containerveld. Verzoekster sub 2 is de echtgenote van de heer [naam gemachtigde verzoekers] , directeur van CW.
De inbreng van CW en verzoekster sub 2 bestond op de peildatum uit gronden die in gebruik waren voor containerteelt (CW) en als grasland (verzoekster sub 2).
Door de ingebrachte percelen van verzoekster 2 als kavel [kavelnummer] aansluitend aan kavel [kavelnummer] van CW toe te delen is de mogelijkheid geboden om deze kavel niet alleen voor het houden van paarden (grasland) maar ook voor containerteelt in gebruik te nemen.
Daarmee staat vast dat het gebruik op de peildatum kon worden voortgezet op de toedeling. Door toedeling van kavel [kavelnummer] is aan verzoekster sub 2 grond toegedeeld van zodanige hoedanigheid en gebruiksbestemming dat de activiteiten die op de peildatum op de inbreng plaatsvonden, konden worden voortgezet.
3.3.3.
Dat de toegedeelde grond droger is dan de inbreng, zoals door verzoekster sub 2 is aangevoerd en door verweerder is erkend, maakt dat niet anders. Dat de grond daardoor niet of minder geschikt is voor voortzetting van het gebruik op de inbreng op de peildatum is niet aangevoerd en dat de toedeling daardoor minder geschikt is voor vollegrondboomteelt, zoals wordt aangevoerd, is niet relevant omdat de inbreng op de peildatum niet in gebruik was voor vollegrondboomteelt. Door verweerder is immers -door verzoekers onweersproken- gesteld dat verzoekster sub 2 eerst ná de peildatum is overgegaan op vollegrondboomteelt nadat aan haar daartoe, overeenkomstig een door haar op 15 januari 2013 ingediend verzoek, ontheffing ex artikel 35 WILG was verleend tot 1 januari 2015. Met gewenst en/of voorzien toekomstig gebruik van de toedeling hoeft (en kan), zoals hiervoor in rov. 3.3.1. overwogen, geen rekening te worden gehouden. Anders dan verzoekers kennelijk menen, kan aan de verleende ontheffing voor (meerjarige) vollegrondboomteelt op de inbreng (na de peildatum) in dit verband ook geen recht worden ontleend.
3.3.4.
Al het overigens ten aanzien van deze vraag nog aangevoerde behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.
Vraag 1 met betrekking tot de schaduwschade
3.4.
Ten aanzien van de vraag of er verschil is tussen inbreng en toedeling als gevolg van schaduwwerking overweegt de rechtbank als volgt.
3.4.1.
In reactie op de beschikking van 20 december 2018 stelt verweerder dat voor schaduwschade een vergoeding van € 128,00 kan worden opgenomen in de LGR die betrekking heeft op [verzoeker sub 2] , verzoekster sub 2. Hij verwijst daarvoor naar een als bijlage 8 bij de (in rov. 1.2. genoemde) nadere onderbouwing van verweerder gevoegd rapport van [naam bodemdeskundige] (bodemdeskundige).
De gemachtigde van verzoekster sub 2 heeft in zijn (in rov. 1.2. genoemde) aanvullende reactie, aangevoerd dat het oppervlak van de schaduwstrook bij de vaststelling van de schaduwschade als gevolg van beplanting langs de kavelgrens door verweerder onjuist is berekend. Hij verwijst daarvoor naar een (als prod. 4 bij de aanvullende reactie overgelegde) berekening van AcconAVM adviseurs en accountants en een (als prod. 5 overgelegde) gewasbeoordeling van Van Beek Agroadvies. Op de zitting is namens verzoekster sub 2 nog aangevoerd dat er bij de berekening van de schaduwschade van uitgegaan moet worden dat op de toedeling vollegrondboomteelt plaats vindt.
3.4.2.
De rechtbank merkt allereerst op dat ook bij de berekening van schaduwschade het gebruik van de inbreng op de peildatum het uitgangspunt is. Zoals hiervoor overwogen was de inbreng op de peildatum niet in gebruik voor vollegrondboomteelt, zodat er geen grond is dat gebruik bij de schadeberekening als uitgangspunt te nemen.
3.4.3.
Bij de berekening van bodemdeskundige [naam bodemdeskundige] is de schaduwstrookbreedte gelijk gesteld aan de hoogte van de beplanting. De hoogte van de beplanting wordt vastgesteld met de openbare AHN-Viewer (Algemene Hoogtekaart Nederland). Afhankelijk van de ligging van de beplanting ten opzichte van de boomhoogte worden er verschillende percentages gehanteerd. De boomhoogte in die berekening is vastgesteld op 10 meter.
Bodemdeskundige [naam bodemdeskundige] heeft op de zitting toegelicht dat dit een vrij nieuwe berekeningsmethode is en bij een steekproefsgewijze controle in het veld de uitkomsten daarvan juist en betrouwbaar bevonden zijn.
3.4.4.
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende reden is om in zijn algemeenheid te twijfelen aan de juistheid van de berekening van verweerder. Op de zitting is van de zijde van verzoekster sub 2 aangevoerd dat de bomen wel 25 tot 30 meter hoog zijn -wat door verweerder is betwist-, maar niet toegelicht is hoe dat is gemeten en vanuit welke hoek. Aan de stelling dat die hoogte zou blijken uit dronebeelden, hecht de rechtbank in dit verband geen waarde.
Anderzijds is door verweerder op de zitting aangegeven dat de hoogte van de beplanting niet tot op de centimeter nauwkeurig gemeten wordt en dat er ook verschil in hoogte is tussen de bij de toedeling van verzoekster sub 2 aanwezige bomen onderling. Aan de hand van een door verzoekers overgelegde en door verweerder niet betwiste foto -waarbij een huishoudtrap van 1.80 m. tegen de stam van één van de bomen is geplaatst- constateert de rechtbank dat de bomen ongeveer 6 á 7 "huishoudtrappen hoog zijn".
In deze laatste omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om bij de berekening zoals opgenomen in het rapport van bodemdeskundige [naam bodemdeskundige] niet uit te gaan van een boomhoogte van 10 meter maar van 12 meter. Daarbij lijkt het te gaan om volwassen bomen, terwijl verzoekers hun stelling, dat de hoogte van de bomen in de toekomst nog toeneemt, niet aannemelijk hebben gemaakt.
Dat betekent dat het schaduwoppervlak van de toedeling niet 765 maar 918 m² groot is, het gecombineerde schaduwoppervlak niet 191 maar 230 m² groot is en het verschil ten nadele van de toedeling dus (230 – 124 =) 106 m² bedraagt.
De schaduwschade bedraagt dan: 106 m² x € 0,19 = € 20,14 op jaarbasis. Dit bedrag, vermenigvuldigd met factor 10, komt in aanmerking om als vergoeding van de schaduwschade te worden opgenomen in de LGR met betrekking tot verzoekster sub 2.
In de LRG dient daarvoor een bedrag van € 201,40 te worden opgenomen.
3.5.
De (in rov. 3.12. onder c van de beschikking van 20 december 2018 genoemde) grief zal dan ook (deels) gegrond verklaard worden.
Vraag 2
3.6.
Ten aanzien van de vraag of de inbreng van verzoekster sub 2 aan de [straatnaam] een agrarische meerwaarde heeft, overweegt de rechtbank als volgt.
3.6.1.
Verweerder stelt dat de gemeenteraad van Zundert op 26 mei 2011 de Beheersverordening Buitengebied Rijsbergen (hierna: de Beheersverordening) heeft vastgesteld, die op 21 juni 2011 in werking is getreden en dat op grond daarvan op perceel [perceelnummer] op de peildatum niet (meer) gebouwd mocht worden.
Namens verzoekster sub 2 is aangevoerd dat de Beheersverordening onverbindend is omdat het besluit van de gemeenteraad niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Daartoe wordt verwezen naar artikel 139 Gemeentewet (oud). Verzoekster sub 2 stelt zich op het standpunt dat de bouwmogelijkheden op perceel [perceelnummer] in stand gebleven zijn.
3.6.2.
De peildatum voor de vaststelling van een ‘andere dan agrarische waarde’ als verrekenpost tussen opkomende en afgaande eigenaar, is de datum waarop het ontwerpruilplan ter inzage is gelegd zoals bepaald in artikel 27 lid 3 Besluit inrichting landelijke gebied (hierna: Bilg). Het ontwerpruilplan in de verkaveling Weerijs-Zuid is met ingang van 30 maart 2012 ter inzage gelegd.
Voor de vraag of het perceel [perceelnummer] agrarische meerwaarde had is dus van belang of er op het perceel op 30 maart 2012 nog gebouwd mocht worden.
3.6.3.
Niet in geschil is dat op het perceel [perceelnummer] (ingebracht door verzoekster sub 2) in het bestemmingsplan Buitengebied Rijsbergen (vastgesteld op 15 december 1977), de bestemming “Agrarisch gebied vrije vestiging” rustte en dat op grond van die bestemming ten behoeve van nieuwe en bestaande agrarische bedrijven zonder nadere voorwaarden mocht worden gebouwd.
3.6.4.
Artikel 139 Gemeentewet (geldend t/m 30 juni 2011) bepaalt dat besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, niet verbindend zijn dan wanneer zij zijn bekendgemaakt.
Door verzoekers is niet gesteld dat het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van de Beheersverordening niet bekend gemaakt is. Ter onderbouwing van de stelling dat het besluit niet op de juiste wijze bekend gemaakt is, wijzen verzoekers er op dat er een (andere) versie van de Beheersverordening is van 23 maart 2011 (overgelegd als productie 8 bij de in rov. 1.2. genoemde aanvullende reactie), dat de IMROcode van de gepubliceerde Beheersverordening anders is dan die van de vastgestelde versie en dat de door verweerder overgelegde Beheersverordening van 8 juni 2011 is, zodat het onmogelijk is dat deze op 26 mei 2011 is vastgesteld.
3.6.5.
Verweerder heeft ter zitting verwezen naar het colofon van de Beheersverordening, een door hem overgelegde uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:4014:2972) en de (ter zitting overgelegde) publicaties in de Staatscourant en in een plaatselijk nieuws- en advertentieblad.
3.6.6.
In het colofon staat dat de Beheersverordening is gedateerd 8 juni 2011 en dat deze is vastgesteld op 26 mei 2011. Verweerder heeft toegelicht dat de versie van 23 maart 2011 het voorontwerp betreft, die inhoudelijk niet afwijkt van de vastgestelde versie. De datum van 8 juni 2011 ziet op de datum waarop de print van de vastgestelde Beheersverordening is gemaakt.
Dat het voorontwerp op voor deze kwestie van belang zijnde punten afwijkt van de vastgestelde Beheersverordening is door verzoekers onvoldoende onderbouwd gesteld. Verzoekers hebben het voorontwerp overgelegd maar niet aangegeven op welk(e) punt(en) dit afwijkt van de door de gemeenteraad vastgestelde versie. De tekst van de hier van belang zijnde onderdelen van de toelichting van de Beheersverordening onder 3.1. en 3.2. is in beide (overgelegde) versies identiek.
3.6.7.
De procedure in de (in rov. 3.5.5. genoemde) overgelegde uitspraak heeft, zo is door verweerder gesteld en door verzoekers niet weersproken, betrekking op de hier aan de orde zijnde Beheersverordening. In die uitspraak is (in rov. 10.3) overwogen dat afdoende is toegelicht waarom de IMROcodes niet gelijk zijn en er geen aanleiding bestaat om aan het verschil in aanduiding gevolgen te verbinden. De rechtbank ziet daarvoor hier ook geen aanleiding.
3.6.8.
Uit de overgelegde publicaties blijkt dat de vaststelling van de Beheersverordening (op 26 mei 2011) is gepubliceerd in de Staatscourant van 14 juni 2011 en in (de midweekeditie van) een plaatselijk nieuws- en advertentieblad van 22 juni 2011.
Dat uit die publicatie blijkt dat de Beheersverordening op 15 juni 2011 in werking treedt (Staatscourant) dan wel op 15 juni 2011 in werking is getreden (plaatselijk nieuws- en advertentieblad), is, gelet op de peildatum niet relevant. Ook hierin ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de vaststelling van de Beheersverordening niet of op onjuiste wijze bekend gemaakt is.
3.6.9.
Alles overziende is naar het oordeel van de rechtbank door verzoekers onvoldoende onderbouwd dat de Beheersverordening niet op de juiste wijze is bekend gemaakt en daardoor onverbindend is.
3.6.10.
Verweerder heeft betwist dat de bouwmogelijkheden op de inbreng van verzoekster sub 2 in stand zijn gebleven. Daartoe heeft hij verwezen naar de beperkingen die binnen de bestemming “Agrarisch gebied vrije vestiging” ten aanzien van het moederplan zijn aangebracht. Voorts heeft hij er onder verwijzing naar een lijst met transacties op gewezen dat gronden met hetzelfde planologische regime voor een gewone agrarische prijs zijn verkocht en dat ook verzoekster sub 2 perceel [perceelnummer] (enkele maanden voor de peildatum) voor een gangbare agrarische prijs heeft gekocht.
De rechtbank stelt voorop dat met de vaststelling van de beheersverordening blijkens de toelichting beoogd is binnen de bestemming “Agrarische gebied vrije vestiging” een conserverend beleid te voeren. Op het perceel was geen bebouwing aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding. Dat verzoekster in weerwil van de beperkingen ten aanzien van nieuwvestiging en hervestiging van agrarische bedrijven het aanwezige “verbale” bouwblok zou hebben kunnen benutten volgt de rechtbank niet. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat verweerder door overlegging van verschillende transacties deugdelijk heeft onderbouwd dat in de markt voor losse agrarische percelen vallend onder hetzelfde planologische regime geen prijzen zijn betaald die op een agrarische meerwaarde duiden.
3.6.11.
Dat de inbreng van verzoekster sub 2 op de peildatum agrarische meerwaarde had die voor verrekening in aanmerking komt, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende onderbouwd.
Deze grief zal daarom ongegrond verklaard worden.
De kosten
3.7.
In de beschikking van 20 december 2018 heeft de rechtbank aangegeven alvorens te beslissen over de hiervoor behandelde (onderdelen van) grieven nadere informatie te wensen en ten aanzien van de overige grieven overwogen en beslist dat die niet tot aanpassing van de LGR kunnen leiden. Dat betekent dat die laatstgenoemde grieven ongegrond zijn.
De gegrondverklaring van de grief met betrekking tot de schaduwschade (rov. 3.4. t/m 3.4.4.) is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval onvoldoende aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, de kosten van de door verzoekers ingeschakelde deskundigen daaronder begrepen. De rechtbank is van oordeel dat het niet redelijk is om verweerder te veroordelen in de proceskosten omdat verzoekers op slechts één enkel punt (met een relatief gering financieel belang) in het gelijk worden gesteld. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat, zoals door verweerder is opgemerkt, aan deze claim tegemoet gekomen zou zijn, als verzoekers in de zienswijze-fase hun beroepsgronden (voldoende) hadden geconcretiseerd en onderbouwd, zodat dit (kleine) onderdeel niet tot beroep had hoeven leiden.
De rechtbank zal daarom de kosten compenseren, wat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
verklaart het beroep gegrond voor zover het de vergoeding voor schaduwschade op de toedeling betreft,
4.2.
bepaalt dat ten aanzien van verzoekster sub 2, [verzoeker sub 2] , de lijst der geldelijke regelingen dient te worden gewijzigd in die zin dat voor de vergoeding van schaduwschade een bedrag van € 201,40 wordt opgenomen,
4.3.
compenseert de (proces)kosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.K.B. van Daalen, mr. G.J. Roeterdink en
mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019.
Uitspraak 20‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Wet inrichting landelijk gebied, Lijst geldelijke regelingen. Tussenbeschikking. - Gronden verzoek niet vermeld in verzoekschrift, verzoek om gronden later te mogen indienen toegestaan. Gedeputeerde Staten bepleit niet-ontvankelijkheid, maar verzoeker wordt toch ontvankelijk verklaard. Het feit dat de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht deels wel, deels niet van toepassing zijn heeft misvatting omtrent de geldende processuele bepalingen in de hand gewerkt. - Uitsluitend afwikkeling in financiële zin van herverkaveling kan in de procecedure met betrekking tot de LGR aan de orde worden gesteld. De uitkomst van het ruilproces is daarbij een vaststaand gegeven. - Het verzoekschrift moet duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop dit berust bevatten. - Algehele vernietiging van de LGR wegens gestelde onzorgvuldige voorbereiding is niet mogelijk. - Alleen de LGR kan worden gewijzigd. Verzoekers 1, 4 en 5 hebben geen grieven geformuleerd die tot wijziging van de LGR zouden kunnen leiden. Hun verzoek wordt afgewezen. - Geen nieuwe erfdienstbaarheid en geen nieuwe last. Geen grond voor financiële compensatie. - Geen grondslag in Wilg om op inbreng dan wel toedeling rustende belastingen/heffingen mee te nemen in de LGR. - De ontheffing op grond van artikel 35 Wilg geldt tot de kavelovergang. Verzoeker heeft geen aanspraak op schadevergoeding, nu het teeltplan niet aansloot bij de datum kavelovergang. - Aanwezigheid vanggewas op toedeling belemmerde niet een tijdige verhuizing. Schade in verband met verplaatsing bomen op een ongunstig moment dient voor rekening verzoekster te blijven. - Onvoldoende onderzoek naar vraag of aanvullende maatregelen nodig zijn om toedeling gelijkwaardig te maken aan inbreng en mogelijk meerwaarde inbreng in verband met bouwrechten. Verwijzing naar meervoudige kamer in verband met deze laatste twee punten.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/335814 / EX RK 18-112
Beschikking van 20 december 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CREIGHTON WARD B.V.,
gevestigd te Breda,
2. [verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. de ERVEN [verzoeker sub 3],
p/a [woonplaats] ,
4. [verzoeker sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5. [verzoeker sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
gemachtigde [naam gemachtigde verzoekers] ,
tegen
Het College van GEDEPUTEERDE STATEN VAN de provincie Noord-Brabant,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen te ‘s-Hertogenbosch.
1. De procedure
1.1.
Bij besluit van 15 mei 2018 heeft verweerder de lijst der geldelijke regelingen, als bedoeld in artikel 62 Wet inrichting landelijk gebied (Wilg), voor het herverkavelingsblok ‘Weerijs-Zuid’ (hierna: LGR) vastgesteld. De LGR heeft ter inzage gelegen van 24 mei 2018 tot en met 4 juli 2018.
1.2.
Bij verzoekschrift op nader aan te voeren gronden van 2 juli 2018, ontvangen op de griffie van deze rechtbank op 3 juli 2018, aangevuld bij verzoekschrift aanvulling gronden van 19 juli 2018 en uitgewerkt bij verzoekschrift nadere uitwerking gronden van 18 september 2018, ontvangen op de griffie van deze rechtbank op 19 september 2018, hebben verzoekers beroep ingesteld tegen de LGR.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft tevens algemene stukken in het geding gebracht. Daaronder bevinden zich de Nota van zienswijzen Lijst Geldelijke Regelingen landinrichting Weerijs-Zuid, de Nadere Regels voor de schatting als bedoeld in artikel 68 van de Wilg voor het herverkavelingsblok Weerijs-Zuid, voorbeeldbedrijven ten behoeve van de schatting, de algemene bepalingen bij de LGR Weerijs-Zuid, de voorlopige kostenopgave LGR Weerijs-Zuid, het besluit vaststelling ruilplan Weerijs-Zuid van 1 september 2015 en het besluit van verweerder van 18 september 2018, waarbij mr. M.A.T.L. Thijssen en mr. H.J.W. Leenen zijn gemachtigd om namens verweerder schriftelijk verweer te voeren en verweerder te vertegenwoordigen bij de mondelinge behandeling door de rechtbank. Op verzoek van de rechtbank is door
mr. Thijssen de ruilklassenkaart overgelegd.
1.4.
Het beroep van verzoekers is op 3 oktober 2018 op de zitting behandeld. Namens verzoekers is toen verschenen [naam gemachtigde verzoekers] , die door verzoekers daartoe is gemachtigd. De machtiging is aan de rechtbank overgelegd. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen. Deze werd bijgestaan door ing. [naam medewerker provincie] van de provincie, [naam bodemdeskundige] , bodemdeskundige, [naam taxateur] , taxateur en ing. [naam medewerker kadaster] van het Kadaster.
1.5.
Na de behandeling is uitspraak bepaald.
2. De LGR
2.1.
De individuele overzichten LGR die betrekking hebben op verzoekers, zijn aan deze beschikking gehecht.
3. De beoordeling
Ontvankelijkheid
3.1.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat verzoekers niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het verzoek omdat de gronden van het verzoek na sluiting van de beroepstermijn zijn ingediend.
3.2.
De rechtbank overweegt daarover als volgt.
3.3.
Artikel 69 Wilg bepaalt dat beroep dient te worden ingesteld tegen de LGR door indiening van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Artikel 69 bepaalt ook dat de artikelen 6:2, 6:7 tot en met 6:20 en 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing zijn. Dat betekent dat het verzoekschrift moet worden ingediend binnen de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken. De overige bepalingen van hoofdstuk 6 Awb zijn niet van toepassing. Dat betekent dat er op grond van de toepasselijke bepalingen geen mogelijkheid is voor het instellen van een pro forma beroep en herstel van verzuim van de vereisten in artikel 6:5 Awb (waaronder de bepaling dat het beroepschrift de gronden daarvan moet bevatten). Op grond van het bepaalde in artikel 278 Rv dient in het verzoekschrift te zijn omschreven het verzoek en de gronden waarop het berust. Een herstelregeling (zoals opgenomen in artikel 6:6 Awb) ten aanzien van het bepaalde in artikel 278 Rv is er niet.
3.4.
De rechtbank heeft verzoekers toch -onder verwijzing naar de van toepassing zijnde regelgeving- de mogelijkheid geboden hun verzoekschrift aan te vullen binnen een door de rechtbank bepaalde korte termijn (na sluiting van de beroepstermijn). De reden hiervan is dat verzoekers een zwaarwegend belang hebben bij een inhoudelijke behandeling van hun verzoekschrift, terwijl het verzuim kon worden hersteld zonder nadelige gevolgen voor verweerder. Voorts is meegewogen dat in de praktijk is gebleken dat het deels wel en deels niet van toepassing zijn van de bepalingen in de Awb misvatting omtrent de geldende processuele bepalingen in de hand heeft gewerkt.
3.5.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om terug te komen op de beslissing om aan verzoekers een herstelmogelijkheid te bieden en verwerpt daarom het beroep op niet-ontvankelijkheid.
Inhoudelijke beoordeling
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 62 lid 1 Wilg is bepaald wat de LGR dient in te houden. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de uitkomst van de in artikel 68 lid 1 Wilg bedoelde schattingen. Die schattingen betreffen de waardeverandering als gevolg van de herverkaveling en de verrekenposten tussen de oude en de nieuwe eigenaar. Artikel 62 lid 1, aanhef en onder c, Wilg bepaalt dat de LGR een opgave dient bevatten van de diverse geldelijke verrekeningen, waaronder de verrekening van het verschil in oppervlakte tussen de ingebrachte en toegedeelde kavels.
3.7.
In de individuele overzichten LGR is vermeld, dat de inbreng van verzoekster sub 1 (Creighton Ward B.V.) ongewijzigd is toegedeeld met dien verstande dat de kadastrale inbreng 240 m2 groter was. De compensatie voor onderbedeling is bepaald op € 1.396,80. Voor verzoekers sub 3 t/m 5 (Erven [verzoeker sub 3] , [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5] ) is vermeld, dat de inbreng ongewijzigd is toegedeeld. Voor hen is in de LGR het saldo € 0,00 opgenomen. Aan verzoekster sub 2 ( [verzoeker sub 2] ) is één kavel ongewijzigd toegedeeld en zijn twee veldkavels geconcentreerd samengevoegd aansluitend aan de toedeling van Creighton Ward B.V. (eigendom van de heer [naam gemachtigde verzoekers] , echtgenoot van verzoekster sub 2). In de LGR is het verkavelingsnut berekend op € 573,27 en is het bedrag wegens overbedeling bepaald op € 3.101,52.
3.8.
Voor zover verzoekers in hun uitvoerige beschouwingen grieven aanvoeren tegen
-kort gezegd- de wijze waarop het ruilproces is verlopen en de samenstelling en deskundigheid van de Bestuurscommissie gaat de rechtbank daaraan voorbij. Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis van de Wilg blijkt, wordt met de LGR de herverkaveling in financiële zin afgewikkeld. Uitsluitend die afwikkeling kan in de onderhavige procedure aan de orde worden gesteld. Daarbij is de uitkomst van het ruilproces een vaststaand gegeven. De uit de verzoekschriften af te leiden algemene stelling dat het ruilproces een beter resultaat had kunnen opleveren en daarom financiële compensatie op zijn plaats is, gaat daar ten onrechte aan voorbij.
3.9.
Op grond van artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet een verzoekschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop dit berust bevatten. Een algehele vernietiging van de LGR wegens een onzorgvuldige voorbereiding zoals verzoekers onder meer beogen, behoort niet tot de mogelijkheden. Ingevolge artikel 70 lid 1 Wilg kan de rechtbank de LGR uitsluitend wijzigen. Dit brengt met zich dat van verzoekers mag worden verlangd dat zij concreet aangeven in welk opzicht zij het niet eens zijn met de in de LGR opgenomen bedragen, welke schadeposten ten onrechte buiten beschouwing zijn gebleven en welke bedragen dan wel opgenomen hadden moeten worden. Daarvan uitgaande moet vastgesteld worden, dat verzoekers geen grieven hebben aangevoerd die tot aanpassing van de LGR voor verzoekers sub 1, 4 en 5 zouden kunnen leiden. Hun verzoeken dienen dan ook afgewezen te worden.
3.10.
Voor verzoekers sub 3 (Erven [verzoeker sub 3] ) geldt dat de toedeling zoals gezegd gelijk is aan de inbreng. Aangevoerd is echter dat de toedeling anders dan voorheen belast is met een erfdienstbaarheid. Verzoekers sub 3 maken aanspraak op opneming in de LGR van een vergoeding daarvoor rekening houdend met de oppervlakte en ligging van de erfdienstbaarheid alsmede de jaarlijkse lasten.
3.11.
Ter zitting is gebleken dat op het perceel een erfdienstbaarheid rust die ook bij de inbreng al op het perceel rustte. Van een nieuw gevestigde erfdienstbaarheid die voor vergoeding in aanmerking zou komen is geen sprake. Ter zitting is voorts duidelijk geworden, dat verzoekers sub 3 stellen dat er een nieuwe last op het perceel is komen te rusten (door hen erfdienstbaarheid genoemd) doordat een bestaande strook natuur op hun perceel aansluit op de ecologische verbindingszone en daar in feite deel van uitmaakt. Verweerder heeft betwist dat er een nieuwe last op het perceel is komen te rusten. Omdat er reeds een strook natuur aanwezig was op het perceel van verzoekers sub 3 hoefde er op dat perceel niets ingericht te worden. De toedeling is ook in dat opzicht ongewijzigd gebleven. De omstandigheid dat de ecologische verbindingszone op deze strook aansluit maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee de stelling van verzoekers sub 3 dat er een nieuwe last op hun perceel is komen te rusten voldoende gemotiveerd weersproken. Van een formele last in de zin van een erfdienstbaarheid is in ieder geval geen sprake en ook in materiële zin heeft de aansluiting van de bestaande strook natuur op de ecologische verbindingszone geen consequenties voor de gebruiksmogelijkheden van het perceel. Het verzoek om opneming van een financiële compensatie op de LGR moet dan ook worden afgewezen.
3.12.
Over blijft het verzoek van verzoekster sub 2. Er zijn geen specifieke grieven aangevoerd tegen de puntentelling voor de verkavelingsklasse en ontsluiting. Ook tegen de berekening van de overbedeling zijn geen argumenten aangevoerd, die tot een wijziging van de LGR op dienen te leiden. Verzoekster sub 2 heeft aangevoerd schade te hebben ondervonden doordat:
- a.
geweigerd is haar een ontheffing als bedoeld in artikel 35 Wilg te verlenen, waardoor zij geen gelegenheid heeft gehad de bomen op haar inbrengperceel aan de Hoefstraat te verkopen;
- b.
het toegedeelde perceel niet meteen in gebruik genomen kon worden omdat er een vanggewas op stond;
- c.
het toegedeelde perceel heeft anders dan de ingebrachte veldkavels een vochtprobleem en schaduwschade;
- d.
e inbreng aan de Hoefstraat een agrarische meerwaarde heeft die niet vergoed is.
Daarnaast heeft verzoekster sub 2 in meer algemene zin gesteld dat belastingen en heffingen op inbreng en toedeling in de LGR dienen te worden meegenomen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hiervoor in de Wilg geen grondslag is te vinden. Bovendien heeft verzoekster sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat er in haar geval sprake is van hogere heffingen c.q. belastingen. De rechtbank gaat dan ook verder aan deze stelling voorbij.
3.13.
Verweerder heeft onweersproken gesteld dat er een ontheffing als bedoeld in artikel 35 Wilg is verleend aan verzoekster sub 2 voor de meerjarige teelt van bomen. Daarbij gaat het naar de rechtbank begrijpt om boomteelt op de inbreng aan de Hoefstraat (één van de twee ingebrachte veldkavels). Die ontheffing gold tot 1 januari 2015. Vastgesteld moet worden dat verzoekster sub 2 het teeltplan kennelijk niet op die datum heeft afgestemd. Zij heeft immers toen de Bestuurscommissie het betrokken perceel met toepassing van artikel 45 Wilg tijdelijk in gebruik wilde geven aan de beoogde verkrijger vooruitlopend op de akte van kavelovergang gevraagd om uitstel, omdat dit niet aansloot op de boomteelt. Er is toen naar de rechtbank begrijpt feitelijk uitstel voor de ontruiming van de veldkavel aan de Hoefstraat verleend tot de formele kavelovergang. Die heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2015 (datum passering ruilakte). De stelling van verzoekster sub 2 dat verweerder ook na die datum nog een ontheffing had kunnen verlenen als bedoeld in artikel 35 Wilg volgt de rechtbank niet. De ontheffingsmogelijkheid geldt immers tot het moment waarop het inrichtingsplan is verwezenlijkt en dat is met het passeren van de ruilakte het geval. Bovendien had verzoekster sub 2 tegen het niet nemen van een besluit omtrent de ontheffing langs bestuursrechtelijke weg moeten opkomen. Ook om die reden dient er in de onderhavige procedure van uit te worden gegaan dat geen ontheffing verleend kon worden. Voor zover de aanspraak van verzoekster sub 2 op schadevergoeding is gebaseerd op de weigering (opnieuw) ontheffing te verlenen, wordt deze verworpen.
3.14.
Ook de stelling van verzoekster sub 2 dat zij schade heeft geleden doordat zij het toegedeelde perceel tot 1 februari 2016 niet in gebruik kon nemen wegens de aanwezigheid van een vanggewas, dient verworpen te worden. In rechte staat vast dat het vanggewas vanaf 1 februari 2016 verwijderd mocht worden en dat verzoekster feitelijk tot eind maart 2016 de gelegenheid heeft gekregen de boomopstand op haar inbrengperceel naar het toegedeelde perceel te verplaatsen. Ook als de aanwezigheid van het vanggewas op de toedeling een belemmering zou zijn geweest voor de verplaatsing van de bomen (hetgeen verweerder betwist), heeft verzoekster sub 2 voldoende tijd voor verplaatsing gehad. De omstandigheid dat de bomen wellicht niet op het meest gunstige moment zijn verplaatst met mogelijk een hogere uitval (verzoekster sub 2 heeft dat overigens niet geconcretiseerd) dient gelet op de hiervoor geschetste feiten voor rekening en risico van verzoekster sub 2 te blijven.
3.15.
Met de hiervoor onder c vermelde grief heeft verzoekster sub 2 in de kern genomen aangevoerd dat er een verschil is in gebruikswaarde en kwaliteit tussen de ingebrachte kavels en het toegedeelde perceel. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat voor zover verzoekster sub 2 daarmee opnieuw de uitruilbaarheid van de betrokken percelen en de indeling in ruilklassen aan de orde heeft willen stellen daaraan voorbijgegaan dient te worden. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 29 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1020) echter heeft overwogen, laat het feit dat de ingebrachte en de toegedeelde kavels in dezelfde klasse van bodemgeschiktheid vallen onverlet dat sprake kan zijn van een (voor verrekening via de LGR in aanmerking komend) verschil in gebruikswaarde of kwaliteit tussen de ingebrachte en de toegedeelde kavels. Ten aanzien van de door verzoekster sub 2 aangevoerde vochtproblemen (rb: verzoekster bedoelt hiermee dat het perceel te droog is) heeft verweerder ter zitting erkend dat de toedeling droger is dan de inbreng. Mede gelet daarop acht de rechtbank vooralsnog niet uitgesloten, dat aanvullende maatregelen nodig zijn om de toedeling qua gebruikswaarde en kwaliteit gelijkwaardig te maken en dat de kosten daarvan via de LGR vergoed dienen te worden. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek op dit punt niet volledig is geweest. Hetzelfde geldt voor het onderwerp schaduwschade. Verzoekster heeft op dit punt volstaan met een theoretische benadering zonder de concrete feiten te benoemen. Daar staat tegenover dat ook verweerder geen inzichtelijke vergelijking heeft gemaakt van de invloed van houtopstanden op naastgelegen percelen in de inbreng en toedeling. Alvorens verder te beslissen wenst de rechtbank hierover een nadere onderbouwing van de standpunten van beide partijen te vernemen. Hiertoe zal de zaak voor verdere behandeling verwezen worden naar een zitting van de meervoudige kamer.
3.16.
Verzoekster sub 2 heeft aangevoerd dat op de inbreng aan de Hoefstraat de bestemming Agrarisch Gebied Vrije Vestiging rust waardoor er bouwrechten zijn. Op de toedeling is bebouwing niet toegestaan. In de nadere uitwerking van de gronden heeft verzoekster sub 3 de gemiddelde meerwaarde van de inbreng ten opzichte van de agrarische (grond-)waarde berekend op ruim EUR 30,00/m². Verweerder heeft op zichzelf niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat het bestemmingsplan bebouwingsmogelijkheden op de inbreng bood en dat die er op de toedeling niet zijn. Voorts heeft hij er op gewezen dat het ingebrachte perceel kort voor de peildatum van 30 maart 2012 (datum tervisielegging ruilplan) is gekocht door verzoekster sub 2 voor EUR 6,03/m². Die datum is bepalend voor de waardebepaling. Dat de inbreng toen een meerwaarde had, blijkt niet uit de koopprijs.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de kort voor peildatum betaalde prijs een gangbare prijs voor agrarische grond zonder bebouwingsmogelijkheden is. Dat laat echter onverlet dat er op de inbreng kennelijk mogelijkheden voor (naar de rechtbank begrijpt:) agrarische bebouwing waren die er op de toedeling niet zijn. Reeds die omstandigheid brengt met zich dat een verschil in waarde aannemelijk is. Partijen dienen hun standpunten hierover nader te onderbouwen, bij voorkeur aan de hand van taxatierapporten. Ook dit onderwerp zal verder behandeld worden ter zitting van de meervoudige kamer.
Conclusie
3.17.
Conclusie uit het voorgaande is dat de rechtbank door partijen nader geïnformeerd wenst te worden over de vraag of:
- a.
tussen de door verzoekster sub 2 ingebrachte veldkavels en de toedeling verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit zijn die voor vergoeding via de LGR in aanmerking komen. Daarbij gaat het uitsluitend om verschillen die veroorzaakt worden doordat de toedeling droger is dan de inbreng en eventuele schaduwwerking;
- b.
de vraag of de inbreng van verzoekster sub 2 aan de Hoefstraat een agrarische meerwaarde heeft en zo ja, op welk bedrag die meerwaarde begroot dient worden.
Hiertoe zal de zaak voor verdere behandeling verwezen worden naar een zitting van de meervoudige kamer. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
verwijst de zaak ter behandeling van de onder 3.17 genoemde vragen naar de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 20 februari 2019 om 9.00 uur;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.