Vide beroepschrift in eerste aanleg d.d. 14 april 2016, randnummers 4 en 7
HR, 05-07-2019, nr. 18/01961
ECLI:NL:HR:2019:1102
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2019
- Zaaknummer
18/01961
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑07‑2019
ECLI:NL:HR:2019:1102, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑07‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:649
- Vindplaatsen
V-N 2019/33.19 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1688 met annotatie van Yola Geradts
AB 2019/378 met annotatie van R. Stijnen
BNB 2019/142 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
JB 2019/135 met annotatie van Redactie
FED 2020/2 met annotatie van A.C. Breuer
NTFR 2019/1755 met annotatie van mr. J.W. Bosman
Beroepschrift 05‑07‑2019
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Middel I.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof Den Haag in haar uitspraak van 30 maart 2018 onder r.o. 4.1 overweegt:
‘In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, de vraag in geschil of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Zo de vraag door het Hof ontkennend wordt beantwoord, dan is in geschil of de aanslag tot een juist bedrag is vastgesteld en of de verzuimboete terecht is belopen.’
En in samenhang daarmee onder r.o. 5.1 overweegt:
‘Uitgaande van de beschikbare gegevens heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden beslist dat het beroep ongegrond is. Het Hof neemt in aanmerking dat al wat door belanghebbende in aanvulling op het beroep naar voren is gebracht in onderdeel 1 van het hogerberoepschrift, ter zitting toegelicht, noch zelfstandig noch beschouwd in het licht van de weerspreking door de inspecteur dwingt tot een andere conclusie.’
Toelichting:
Het is onbegrijpelijk dat het Hof onder r.o. 5.1 overweegt dat de rechtbank terecht en op goede gronden het beroep ongegrond heeft verklaard, zonder dat nader te motiveren. In het beroepschrift heeft appellant al hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft gesteld ingelast en uitdrukkelijk in appel gehandhaafd. Dat klemt te meer nu het Hof onder r.o. 12 het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van appellant heeft gememoreerd en evenals de rechtbank daar zonder enige nadere motivering aan voorbij is gegaan.
Het subsidiaire standpunt van appellant houdt in dat de ambtshalve aanslag vpb 2011 ten onrechte aan haar is opgelegd, omdat de inspecteur de indruk heeft gewekt dat met indiening van het aangiftebiljet op 13 februari 2015 alsnog tijdig is voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte en de aanslag dus op basis van deze aangifte (alsnog) dient te worden opgelegd.
Zoals voor de rechtbank reeds betoogd1. was bij gelegenheid van de grootscheepse politie-inval op 14 november 2011 onder meer de volledige administratie bij appellant in beslag genomen. Eind 2014 was deze nog steeds niet door appellant terug ontvangen. Appellant heeft de Belastingdienst hier ná de aanmaning van 16 september 2014 van in kennis gesteld. Onder meer dat het onder die omstandigheden niet mogelijk was om de vereiste aangiften voor de jaren 2011, 2012 en 2013 te doen. Aanvankelijk werd door de gemachtigde van appellant met de Belastingdienst, in de persoon van [B], afgesproken dat gewacht zou worden met de aangifte op de teruggave van de administratie door Justitie. Toen teruggave op korte termijn uitbleef is alsnog op verzoek van de inspecteur aangifte over de betreffende jaren gedaan. Daarbij is zijdens appellant uitdrukkelijk het voorbehoud gemaakt dat zij gezien de omstandigheden voor de volledigheid van de aangiftes niet kon instaan en daarbij is tevens gewezen op het feit dat het niet tijdig aangifte kunnen doen haar niet te verwijten is. Met deze handelswijze is de inspecteur uitdrukkelijk akkoord gegaan zoals moge blijken uit het schrijven van 7 januari 20152.. Desondanks heeft het Hof in navolging van de rechtbank verzuimd om te motiveren waarom onder deze omstandigheden de betreffende aangifte niet als de vereiste aangifte in de zin van artikel 25 lid 3 Awr dient te worden beschouwd en waarom dit niet tot gevolg heeft dat de ambtshalve aanslag grondslag wist.
Het meer subsidiaire standpunt van appellant houdt in dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom het Hof het — overigens ook ongemotiveerde — oordeel van de rechtbank overneemt dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Evenmin heeft het Hof onderzocht of er sprake was van het scheppen van een onduidelijke situatie door de inspecteur3. die aanvankelijk verzocht om, ondanks onvolledigheid van de administratie ten gevolg van de inbeslagname, aangifte te doen. De inspecteur heeft destijds niet vermeld dat hij dit zag als een toelichting op het bezwaar en heeft pas nadat de aangifte was ingediend en alle vragen naar aanleiding daarvan waren beantwoord zich op het standpunt gesteld dat hij de aangifte als een verzoek om ambtshalve vermindering beschouwde. Het Hof heeft verzuimd dit naar aanleiding van het verweer van appellant (nader) te onderzoeken.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof te Den Haag in zijn uitspraak van 30 maart 2018 onder r.o. 5.1 ondanks de daartoe door appellant aangevoerde verweren ook ten aanzien van het primaire standpunt van appellant zonder enige nadere motivering de overwegingen van de rechtbank zoals gememoreerd onder r.o 14 en 15 overneemt.
Toelichting:
Appellant heeft gesteld4. dat uit de door de inspecteur overgelegde stukken — zoals in genoemde rechtsoverweging door de rechtbank is gememoreerd — niet blijkt, althans dit geen garantie vormt dat de betreffende aanslag ook feitelijk onderdeel uitmaakte van die zending. Weliswaar blijkt uit de door de inspecteur overgelegde stukken dat er aantallen op lijsten zijn vermeld, maar dat alle op de lijst vermelde stukken ook daadwerkelijk onderdeel van die partij uitmaken blijkt nergens uit. Nu niet gesteld noch gebleken is dat er ook feitelijke, fysieke telling van de poststukken plaatsvindt die op de lijsten vermeld worden, is er dus geen garantie dat er geen enkel poststuk kan ontbreken. Overigens is dit ook niet uitzonderlijk, maar een feit van algemene bekendheid dat poststukken zoek kunnen raken. Indien het niet plaatsvinden van feitelijke telling inherent is aan het systeem dat de Belastingdienst in dit geval hanteert, komt dat uiteraard voor risico van de Belastingdienst en niet van appellant. Nu de rechtbank op dit aspect niet is ingegaan, is het Hof hier zonder enige nadere motivering en derhalve ten onrechte aan voorbijgegaan.
Weshalve: appellant Uw Raad verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen.
Uitspraak 05‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Artikel 6 EVRM. Artikel 6:7, 6:8 en 6:11 Awb, artikel 22j, aanhef en letter a, AWR, bewijslast verschoonbaarheid termijnoverschrijding bezwaar tegen boetebeschikking, Hoge Raad gaat om.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/01961
5 juli 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 maart 2018, nr. BK-17/00715, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/2060) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Gelijktijdig is haar bij beschikking een verzuimboete opgelegd. Het aanslagbiljet waarbij de aanslag en de boetebeschikking aan belanghebbende zijn bekendgemaakt, is gedagtekend 26 juli 2014.
2.1.2.
Bij brief van 1 oktober 2014, door de Inspecteur ontvangen op 2 oktober 2014, heeft belanghebbende tegen de aanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt.
2.1.3.
De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.2.1.
Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, geoordeeld (i) dat de aanslag tijdig op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, en daarvan uitgaande (ii) dat de bezwaartermijn op grond van artikel 22j AWR is aangevangen met ingang van de dag na dagtekening van het aanslagbiljet, en (iii) dat daarom de bezwaartermijn op 8 september 2014 eindigde. Dit betekent, aldus het Hof, dat het door de Inspecteur op 2 oktober 2014 ontvangen bezwaarschrift te laat is ingediend.
2.2.2.
Het Hof heeft verder – eveneens in navolging van de Rechtbank - geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2.2.3.
Op grond hiervan is het Hof tot de slotsom gekomen dat de Inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3.
De middelen komen onder meer op tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Zij herhalen het voor de Rechtbank en het Hof gehouden betoog dat belanghebbende het aanslagbiljet niet heeft ontvangen en dat om die reden redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
2.4.
Bij de beoordeling van dit betoog stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
2.4.1.
Op grond van artikel 22j, aanhef en letter a, AWR vangt de termijn voor het maken van bezwaar tegen een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking aan op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet onderscheidenlijk het afschrift van de beschikking. Dit is anders indien de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.4.2.
In gevallen waarin een of meer besluiten zijn bekendgemaakt door toezending van een aanslagbiljet aan de belanghebbende, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de daarin vervatte besluiten zijn bekendgemaakt (vgl. HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5063, rechtsoverweging 3.2). Indien de belanghebbende de verzending van het aanslagbiljet betwist, is het aan de inspecteur om die verzending aannemelijk te maken. Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen (vgl. CBB 12 januari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:16, rechtsoverweging 6).
2.4.3.
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring wegens die termijnoverschrijding achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). De belanghebbende die een beroep op deze regel doet, draagt de bewijslast van de feitelijke stellingen die hij aan dit beroep ten grondslag legt (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0469, rechtsoverweging 3.4).
2.4.4.
Indien vaststaat dat een schriftelijk besluit van de inspecteur op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt door terpostbezorging, de belanghebbende daartegen na afloop van de wettelijke termijn bezwaar maakt en ter rechtvaardiging van die termijnoverschrijding aanvoert dat hij dit besluit niet heeft ontvangen, is het volgende van belang.
De verzending van een stuk per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres, aangezien per post verzonden stukken in de regel op dat adres worden bezorgd. Het ligt daarom op de weg van de belanghebbende die de ontvangst van een door de Belastingdienst verzonden stuk ontkent, om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat hij aannemelijk maakt dat het stuk niet op dat adres is ontvangen of aangeboden. Wanneer de belanghebbende aldus een beroep doet op een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb, is het voldoende dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst of de aanbieding van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de belanghebbende daarin, dan zal de inspecteur nader bewijs moeten leveren ten aanzien van die ontvangst of die aanbieding (vgl. ABRvS 10 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4617, rechtsoverweging 2.3, CRvB 26 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9413, rechtsoverweging 4.2, en HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, rechtsoverweging 3.2.2).
2.5.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag, geven de hiervoor in 2.1 en 2.2 vermelde oordelen van het Hof niet blijk van miskenning van de hiervoor in 2.4 weergegeven uitgangspunten. Gelet op hetgeen belanghebbende voor het Hof had aangevoerd, behoefden die oordelen in zoverre ook geen nadere motivering. De middelen falen daarom voor zover zij hiertegen zijn gericht.
2.6.
Voor zover het gaat om de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boete, stelt deHoge Raad verder het volgende voorop.
2.6.1.
In het arrest van 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854 (hierna: het arrest van 22 juni 1988), rechtsoverweging 3.4, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de ontvankelijkheid van een te laat aangewend rechtsmiddel tegen een bestuurlijke boete, een rechtsopvatting aanvaard die afwijkt van hetgeen hiervoor in 2.4.3 en 2.4.4 is overwogen. De Hoge Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat indien de belastingplichtige aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, eerbiediging van zijn uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op toegang tot de rechter niet is gewaarborgd wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht. In zo’n geval zou immers de mogelijkheid open blijven dat de belastingplichtige als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid verstoken blijft van zijn recht om het opleggen van de bestuurlijke boete aan het oordeel van de rechter te onderwerpen. Om die reden is in het arrest van 22 juni 1988 geoordeeld dat de regel volgens welke een na afloop van de gestelde termijn gemaakt bezwaar onderscheidenlijk ingesteld beroep niet-ontvankelijk is, buiten toepassing moet blijven indien de belastingplichtige aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen; de niet-ontvankelijkheid kan dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen.
2.6.2.
In de rechtspraak over verkeersboetes op grond van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (vgl. HR 15 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9421) en ook in de rechtspraak over bestuurlijke boetes op grond van andere wetten (vgl. CRvB 26 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1932 en ABRvS 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2731) is inmiddels een andere opvatting zichtbaar geworden dan de hiervoor in 2.6.1 genoemde. Er bestaat geen goede grond om bij fiscale bestuurlijke boetes een afwijkende benadering te volgen.
2.6.3.
De Hoge Raad ziet daarin aanleiding om gelet op het belang van de rechtseenheid terug te komen van zijn in 2.6.1 bedoelde opvatting. Anders dan is aangenomen in het arrest van 22 juni 1988, dwingt artikel 6 EVRM niet tot die opvatting. Het in artikel 6 EVRM begrepen recht op toegang tot de rechter staat niet eraan in de weg dat het aanwenden van een rechtsmiddel wordt gebonden aan een – niet onredelijk korte – termijn. De sedert het arrest van 22 juni 1988 gewezen rechtspraak van het EHRM wijst erop dat artikel 6 EVRM evenmin eraan in de weg staat dat van degene die een dergelijke termijn overschrijdt en die toch toegang tot de rechter wenst, bewijs wordt verlangd van de oorzaak van de termijnoverschrijding (zie EHRM 11 september 2007, nr. 7557/03, Van Harn tegen Duitsland, ECLI:CE:ECHR:2007:0911DEC000755703, met betrekking tot een geschil over een bestuurlijke boete).
2.6.4.
De Hoge Raad is thans van oordeel dat de hiervoor in 2.4.3 en 2.4.4 vermelde bewijsregels ook dienen te gelden in fiscale procedures over een bestuurlijke boete. Het in artikel 6 EVRM begrepen recht op toegang tot de rechter staat aan toepassing van die regels niet in de weg. Deze opvatting sluit aan bij de hiervoor in 2.6.2 vermelde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters.
2.7.
Het zou in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel indien deze thans door de Hoge Raad ook in fiscale boetezaken aanvaarde bewijsregels, aan belastingplichtigen zouden kunnen worden tegengeworpen in lopende zaken als het te laat gemaakte bezwaar of het te laat ingestelde beroep bij toepassing van de tot nog toe door de Hoge Raad aanvaarde bewijsregels ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Daarom moeten deze thans door de Hoge Raad aanvaarde regels buiten toepassing blijven met betrekking tot de ontvankelijkheid van bezwaar- en beroepschriften die zijn ingediend vóór 1 augustus 2019.
2.8.
Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat zij het aanslagbiljet niet heeft ontvangen en dat om die reden redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.7 is overwogen, had het Hof aan de hand van de bewijsregels uit het arrest van 22 juni 1988 moeten beoordelen of de Inspecteur de onjuistheid van die stelling heeft bewezen. Uit de uitspraak blijkt niet of het Hof dit onderzoek heeft uitgevoerd. Het heeft daarmee hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. De middelen treffen daarom doel voor zover deze zich richten tegen het oordeel van het Hof dat ook het bezwaar tegen de boetebeschikking terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.9.
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.10.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.8 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof
en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend voor zover deze de boete betreft,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 508, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.024, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.