CRvB, 26-06-2012, nr. 10/5019 WWB
ECLI:NL:CRVB:2012:BW9413
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-06-2012
- Zaaknummer
10/5019 WWB
- LJN
BW9413
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BW9413, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑06‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2012/321 met annotatie van R. Ortlep
Uitspraak 26‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Bezwaar niet-ontvankelijk. Terugvordering. De terugbetalingsverplichting is reeds besloten bij twee eerdere besluiten. Appellant heeft aangevoerd dat hij een van de twee eerdere besluiten niet heeft ontvangen. Het college heeft de verzending van het besluit van 14 oktober 2008 naar het juiste adres aannemelijk gemaakt. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat appellant dit besluit heeft ontvangen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd doet niet redelijkerwijs twijfel ontstaan over de ontvangst door appellant van dit besluit.
Partij(en)
10/5019 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2010, 10/1693 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.H.G. Beltman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beltman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.N.M. Tjen A Kwoei.
OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in geding zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft het college aan appellant bijstand in de vorm van een lening tot een bedrag van € 871,09 toegekend voor de opslag van zijn huisraad bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI). Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het college aan appellant bijstand in de vorm van een lening tot een bedrag van € 666,40 toegekend voor het transport van zijn huisraad van de opslag bij Westpoortbeheer naar zijn adres aan de [adres] te Amsterdam. Verder heeft het college bij besluit van 11 februari 2009 aan appellant bijstand in de vorm van een lening tot een bedrag van € 1.500,-- toegekend voor de inrichting van zijn huis.
- 1.2.
In verband met het niet of niet volledig nakomen van de aflossingsverplichtingen ten aanzien van de verleende bijstand in de vorm van geldleningen, genoemd onder 1.1, heeft het college bij besluit van 13 november 2009 het van de leningen openstaande bedrag van € 2.785,85 van appellant teruggevorderd. Met ingang van 1 november 2009 wordt maandelijks een bedrag van € 24,04 ingehouden op de bijstandsuitkering van appellant.
- 1.3.
Bij besluit van 26 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2009 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit ziet op de terug te vorderen bedragen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat over de terugbetalingsverplichting reeds is besloten bij de onder 1.1 genoemde besluiten. Het college heeft het bezwaar tegen de maandelijkse aflossing ongegrond verklaard.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
- 3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij de besluiten van 25 augustus 2008 en 14 oktober 2008 niet heeft ontvangen. Ter zitting heeft appellant het hoger beroep beperkt tot het niet ontvangen van het besluit van 14 oktober 2008.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
- 4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet te zijn gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal het bestuursorgaan nader bewijs moeten leveren ten aanzien van de ontvangst van het besluit. Tegen de achtergrond van het hiervoor vermelde beoordelingskader wordt het volgende overwogen.
- 4.3.
Niet in geschil is, zo heeft appellant ter zitting bevestigd, dat appellant op en rond 14 oktober 2008 woonde op het adres [adres] te Amsterdam. Het nog in geding zijnde besluit van 14 oktober 2008 was dan ook correct geadresseerd. Evenmin is in geschil dat het besluit is voorzien van een verzenddatum. Appellant betwist niet de deugdelijkheid van de verzendadministratie van DWI. Problemen bij de verzending van poststukken op en rond 14 oktober 2008 zijn niet gesteld, noch is daarvan gebleken. Uit het voorgaande volgt dat het college de verzending van het besluit van 14 oktober 2008 naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat appellant dit besluit op de [adres] heeft ontvangen. Ter ontzenuwing van dit vermoeden voert appellant aan dat hij de met het besluit meegezonden akte van schuldbekentenis niet heeft teruggestuurd, zoals verzocht, zodat hieraan de conclusie kan worden verbonden dat het besluit hem niet heeft bereikt. Verder heeft appellant aangevoerd dat het besluit in de administratie verkeerd was geboekt, wat erop duidt dat het besluit niet is aangemaakt dan wel verzonden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn toenmalige gemachtigde in een op 14 januari 2009 gegeven telefonische toelichting op het bezwaar tegen een besluit van 12 november 2008 heeft aangegeven dat sprake is van een derde besluit over geldlening. Hieruit kan worden opgemaakt dat het besluit van 14 oktober 2008 niet bekend was nu de twee eerdere besluiten die van 12 juni 2008 en 25 augustus 2008 betreffen. De vermelding van het besluit van 14 oktober 2008 in plaats van het besluit van 12 november 2008 in een beslissing op bezwaar van 15 januari 2009, waaraan de rechtbank betekenis hecht, moet in het licht van het voorgaande op een misverstand berusten.
- 4.4.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd doet niet redelijkerwijs twijfel ontstaan over de ontvangst door appellant van het besluit van 14 oktober 2008. In dit verband wordt betekenis gehecht aan het feit dat DWI op 9 december 2008 in verband met een door appellant ingesteld beroep tegen een besluit van 8 september 2008 de op deze zaak betrekking hebbende stukken bij de rechtbank Amsterdam heeft ingediend, waaronder het in dit geding zijnde besluit van 14 oktober 2008. Appellant, die destijds werd bijgestaan door een gemachtigde, had reeds toen te kennen kunnen en moeten geven dit besluit niet te hebben ontvangen en zo spoedig mogelijk bezwaar moeten maken, hetgeen hij heeft nagelaten. Verder blijkt uit het verslag van de op 21 januari 2009 door appellant gegeven telefonische toelichting op zijn bezwaar tegen het besluit van 13 november 2008 dat is gesproken over het besluit van 14 oktober 2008 ten aanzien van de transportkosten. Ter zitting heeft appellant het expliciet noemen van de datum van 14 oktober 2008 betwist, maar dit wordt niet aannemelijk geacht in het licht van de op 9 december 2008 bij de rechtbank ingediende stukken zoals hiervoor bedoeld. Bovendien is het besluit van 14 oktober 2008 het enige besluit dat ziet op transportkosten. De omstandigheid dat appellant door de hoeveelheid afgegeven besluiten het overzicht was kwijtgeraakt, kan hieraan niet afdoen.
- 4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 en 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
- 5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J. de Jong.
HD