Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.4.6.1
7.4.6.1 Jurisprudentie betreffende de woning
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS617992:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor een korte chronologische beschouwing, F.A.M. Schoenmaker, Paniekvoetbal na afschaffing van artikel 21, lid 4, SW 1956 (eigen woning): eigen doelpunt of buitenspel?, NTFR Beschouwingen 2007/4. Zie ook het in paragraaf 4.5 opgenomen commentaar. Vóór de inwerkingtreding van het 60%-forfait werd onder omstandigheden met een beroep op de brieven van de staatssecretaris, opgenomen in de voetnoot op BNB 1966, 246 en BNB 1970, 95, een afwaardering toegepast. De – mede – op het vertrouwensbeginsel gebaseerde toepassing en uitleg van deze toezegging leidde er toe dat de invloed van de woonsituatie bij de gesplitste verkrijging van een gebruiksrecht en de blote eigendom tot een ‘dubbele aftrek’ leidde. Zie HR 11 november 1981, BNB 1982, 3, HR 11 november 1981, BNB 1982, 5, m.nt. Schuttevâer en HR 7 april 1992, BNB 1982, 282, m.nt. J.P. Scheltens. Art. 21 lid 11 SW ziet hierop thans.
Zie ook HR 28 februari 1973, BNB 1973, 98, behandeld bijde Fallgruppe ‘onderneming’ waaruit kan worden afgeleid dat mede-eigendom van niet-mede-erfgenamen op de waarde van een verkrijging invloed kan hebben.
Zie ook het commentaar van Van der Burght op HR 14 november 1979 in paragraaf 4.5.
In alle behandelde uitspraken wordt de heffing van het successierecht gebaseerd op de objectieve (verkoop)waarde in het economische verkeer in vrij opleverbare staat, oftewel de ‘leegwaarde’. Gedurende het bestaan van het – inmiddels afgeschafte – ‘60%-forfait’ (art. 21 lid 4 SW oud) werd een afwaardering van 40% toegepast op deze objectieve waarde.1
In de behandelde jurisprudentie was de woning uitsluitend eigendom van de erflater dan wel eigendom van de erflater en diens echtgenote in een (door het overlijden ontbonden) huwelijksvermogensrechtelijke of een eenvoudige gemeenschap. De vóór het overlijden bestaande mede-eigendom resulteerde nimmer in enig waardedrukkend effect. Het tijdens leven van de erflater bestaande huwelijksvermogensregime bepaalt – vanzelfsprekend – de omvang en de inhoud van zijn nalatenschap; voor de waardering is niet relevant of de woning al dan niet tot een (huwelijks)gemeenschap behoort. Of en in welke mate dat wel relevant kan zijn indien de woning gemeenschappelijke eigendom van de erflater en een derde is, valt uit deze jurisprudentie niet af te leiden. In een objectieve waardebenadering kan dat mijns inziens onder omstandigheden niet worden uitgesloten.2
In een aantal gevallen ontstond door het overlijden een gemeenschappelijke eigendom van de woning (zie bijvoorbeeld HR 19 maart 1980, Hof ’s-Gravenhage 1 november 2006). Het ontstaan van een onverdeeldheid door het overlijden heeft evenmin, als het bestaan daarvan op dat moment (zie hiervoor), effect op de waardering van de verkrijging krachtens erfrecht.3 In een aantal gevallen werd de gemeenschap overigens door het overlijden verdeeld op grond van art. 4:1167 BW oud. Gelegateerde gebruiksrechten werden met inachtneming van het geldende waarderingsforfait van een maatstaf voor de successierechtheffing voorzien, uitgaande van de vrije (verkoop)waarde in het economische verkeer. Bij de bepaling van deze waarde werd – mijns inziens terecht – geen verschil gemaakt tussen een verkrijging van een gebruiksrecht door de langstlevende echtgenoot en door een derde (zie HR 8 juni 1977 en HR 19 maart 1980).
Een waardedrukkend effect gaat evenmin uit van een feitelijke bewoning door erflater tot diens overlijden, noch van een feitelijke bewoning door diens echtgenoot (zie bijvoorbeeld HR 8 juni 1977) noch door een derde (zie HR 19 maart 1980). De eventuele voortgezette bewoning ná overlijden werd in de hiervoor bedoelde gevallen ontleend aan een verkrijging krachtens erfrecht, die op vorenbedoelde wijze – forfaitair – van een maatstaf van heffing werd voorzien. Vorenbedoelde jurisprudentie laat mijns inziens – terecht – onverlet dat ten tijde van het overlijden aan willekeurige derden tegen te werpen gebruiksrechten, bijvoorbeeld op grond van een huurovereenkomst, wel op de waarde van het betrokken object van invloed kunnen zijn.
Een ‘moreel woonrecht’ na overlijden is evenmin van invloed op de heffing van successierecht (zie Hof ’s-Gravenhage 1 november 2006).
Uit de behandelde jurisprudentie kan geen factor worden gedestilleerd die noopt tot een lagere waarde van de woning dan de waarde in het economische verkeer in vrij opleverbare staat. Zoals hiervoor aangegeven kan van een gemeenschap met een derde wellicht enig waardedrukkend effect uitgaan, indien deze gemeenschap tenminste niet – bij of door het overlijden – voor verdeling vatbaar is of wordt. Van dit laatste is bij een huwelijksgemeenschap en een nalatenschap in ieder geval geen sprake.