Zie rov. 2.2 van het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 10 juli 2008 in verbinding met rov. 1.1 t/m 1.3 van het bestreden arrest van het hof 's‑Gravenhage van 30 maart 2010.
HR, 13-04-2012, nr. 10/04437
ECLI:NL:HR:2012:BW1999
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-04-2012
- Zaaknummer
10/04437
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BW1999
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW1999, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1999
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BL8979, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2012:BW1999, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BL8979
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW1999
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2014/262 met annotatie van N.J. Schrijver
Uitspraak 13‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Internationaal recht. Vorderingen tegen de Staat en de VN in verband met val Srebrenica-enclave in 1995. Verwijt van betrokkenheid bij genocide en andere ernstige schendingen fundamentele mensenrechten. Vraag of VN immuniteit van jurisdictie toekomt. Grondslag en reikwijdte immuniteit VN; Handvest VN, art. 103, 105; Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de VN, art. II, § 2. Immuniteit VN is absoluut. Verhouding met recht op toegang tot de rechter; art. 6 EVRM, internationaal gewoonterecht. EHRM 21 november 2001, no. 35763/97 (Al-Adsani vs. Verenigd Koninkrijk); IGH 3 februari 2012 (Germany vs. Italy; Greece intervening). Immuniteit komt de VN toe ongeacht de buitengewone ernst van de verwijten die aan de vordering ten grondslag liggen.
13 april 2012
Eerste Kamer
10/04437
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. STICHTING MOTHERS OF SREBRENICA,
gevestigd te Amsterdam,
2. [Eiseres 2],
wonende te Vogošca, gemeente Sarajevo, Bosnië-Herzegovina,
3. [Eiseres 3],
wonende te Vogošca, gemeente Sarajevo, Bosnië-Herzegovina,
4. [Eiseres 4],
wonende te Sarajevo, Bosnië-Herzegovina,
5. [Eiseres 5],
wonende te Sarajevo, Bosnië-Herzegovina,
6. [Eiseres 6],
wonende te Vogošca, gemeente Sarajevo, Bosnië-Herzegovina,
7. [Eiseres 7],
wonende te Sarajevo, Bosnië-Herzegovina,
8. [Eiseres 8],
wonende te Sarajevo, Bosnië-Herzegovina,
9. [Eiseres 9],
wonende te Vogošca, gemeente Sarajevo, Bosnië-Herzegovina,
10. [Eiseres 10],
wonende te Vogošca, gemeente Sarajevo, Bosnië-Herzegovina,
11. [Eiseres 11],
wonende te Sarajevo, Bosnië-Herzegovina,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.G. Baron Snouckaert van Schauburg,
t e g e n
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Algemene Zaken),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. K. Teuben en mr. G.J.H. Houtzagers,
2. de rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie DE VERENIGDE NATIES,
zetelende te New York City, New York, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Stichting c.s., de Staat en de VN.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 295247/HA ZA 07-2973 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juli 2008;
b. het arrest in de zaak 200.022.151/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 maart 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de Stichting c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen de VN is verstek verleend.
De Stichting c.s. en de Staat hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De Staat heeft onderdeel 1 van het incidentele middel, dat een klacht bevat tegen het oordeel van het hof, dat het recht op toegang tot de rechter een regel van (internationaal) gewoonterecht is waarop ook los van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR een beroep kan worden gedaan, ingetrokken.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van zowel het principaal beroep als het incidenteel beroep.
Zowel de advocaten van de Staat als de advocaat van de Stichting c.s. hebben bij brief van 10 februari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In deze zaak, waarin centraal staat de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat de VN immuniteit van jurisdictie toekomt zodat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de hierna te noemen vorderingen van de Stichting c.s. voor zover deze zijn gericht tegen de VN, kan van het volgende worden uitgegaan.
3.2.1 De Stichting c.s. hebben de Staat en de VN gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage. Zij houden de Staat (met het Nederlandse VN-bataljon Dutchbat) en de VN mede verantwoordelijk voor de val in 1995 van de, in resoluties van de Veiligheidsraad als "Safe Area" onder bescherming van de VN-vredesmacht UNPROFOR aangewezen, Oost-Bosnische enclave Srebrenica, waarin Dutchbat zijn basis had, en voor de gevolgen daarvan, in het bijzonder de toen gepleegde genocide die het leven heeft gekost aan ten minste 8000 mensen (onder wie familieleden van eiseressen in cassatie 2-11). De vorderingen zijn gericht op het verkrijgen van, samengevat, een verklaring voor recht dat de Staat en de VN, wegens het niet nakomen van vóór de val van die enclave door hen gedane toezeggingen en van andere op hen rustende (verdrags)verplichtingen, onrechtmatig hebben gehandeld, alsmede van (voorschotten op) nader bij staat op te maken schadevergoedingen.
3.2.2 De Staat heeft de rechtbank een afschrift doen toekomen van een brief van 17 augustus 2007 van de VN aan de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN. Daarin wees de VN op haar immuniteit van jurisdictie en verklaarde daarvan geen afstand te doen. Het Openbaar Ministerie concludeerde dienovereenkomstig, en de rechtbank verklaarde zich, na verstek te hebben verleend tegen de VN, onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen de VN.
In het door de Stichting c.s. ingestelde hoger beroep heeft het hof, dat de Staat toeliet als gevoegde partij aan de zijde van de niet verschenen VN, het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 De art. 103 en 105 van het Handvest van de Verenigde Naties (hierna: Handvest VN) luiden voor zover hier van belang:
"Art. 103
In geval van strijdigheid tussen de verplichtingen van de Leden van de Verenigde Naties krachtens dit Handvest en hun verplichtingen krachtens andere internationale overeenkomsten, hebben hun verplichtingen krachtens dit Handvest voorrang.
Art. 105
1. De Organisatie geniet op het grondgebied van elk van haar Leden de voorrechten en immuniteiten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van haar doelstellingen.
2. (...)
3. De Algemene Vergadering kan aanbevelingen doen met het oog op de vaststelling der bijzonderheden van de toepassing van het eerste en tweede lid van dit artikel, of kan aan de Leden van de Verenigde Naties overeenkomsten tot dit doel voorstellen."
3.3.2 Art. II, § 2, van het op art. 104 en 105 Handvest VN gebaseerde Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties (Trb. 1948, nr. I 224), hierna: de Convention, luidt voor zover hier van belang:
"De Verenigde Naties (...) zullen vrijgesteld zijn van rechtsvervolging, behoudens wanneer de Verenigde Naties in een bijzonder geval uitdrukkelijk afstand zullen hebben gedaan van haar immuniteit. Het is echter wel te verstaan, dat afstand van immuniteit zich niet uitstrekt tot enige maatregel van tenuitvoerlegging."
3.3.3 Regelingen voor passende wijzen van beslechting van geschillen die voortvloeien uit overeenkomsten, of van andere geschillen van privaatrechtelijke aard, waarbij de VN partij is, zijn, anders dan art. VIII, § 29, aanhef en onder (a), Convention in het vooruitzicht stelt, door de VN niet getroffen.
3.3.4 Art. I van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (Trb. 1960, nr. 32) luidt:
"De Verdragsluitende Partijen stellen vast, dat genocide, ongeacht of het feit in vredes- dan wel oorlogstijd wordt bedreven een misdrijf is krachtens internationaal recht, welk misdrijf zij op zich nemen te voorkomen en te bestraffen."
4. Beoordeling van de middelen in beide beroepen
4.1.1 De gedachtegang (rov. 4.2-5.14) die ten grondslag ligt aan het oordeel van het hof dat de VN immuniteit van jurisdictie toekomt, zodat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen de VN, kan als volgt worden samengevat.
Met art. II, § 2, Convention is uitvoering gegeven aan (onder meer) art. 105 lid 3 Handvest VN. De in art. II, § 2, omschreven immuniteit laat - het bepaalde in art. 31 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht in aanmerking genomen - geen andere uitleg toe dan dat aan de VN de meest vergaande immuniteit is verleend, in die zin dat de VN niet voor enig nationaal gerecht van de landen die partij zijn bij de Convention kan worden gedaagd. De vraag is echter of, zoals de Stichting c.s. betogen, deze immuniteit moet wijken voor het (in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR neergelegde) recht op toegang tot de onafhankelijke rechter. Op de voet van de criteria die het EHRM in de zaken Beer en Regan tegen Duitsland en Waite en Kennedy tegen Duitsland heeft geformuleerd, zal worden getoetst of het door de Staat gedane beroep op immuniteit van de VN zich verdraagt met art. 6 EVRM. In dat verband kan allereerst worden vastgesteld dat die immuniteit een legitiem doel dient, te weten het bevorderen van de goede werking van internationale organisaties. Bij de beantwoording van de vraag of de immuniteit in dit geval proportioneel is ten opzichte van het daarmee nagestreefde doel, moet worden vooropgesteld dat de VN onder de internationale organisaties een bijzondere plaats inneemt.
De Veiligheidsraad kan immers krachtens art. 42 Handvest VN overgaan tot zulk optreden door middel van lucht-, zee- of landstrijdkrachten als nodig is voor het handhaven of het herstel van de internationale vrede en veiligheid. De immuniteit die aan de VN is verleend, houdt rechtstreeks verband met het algemene belang dat met de handhaving van vrede en veiligheid in de wereld gemoeid is. Om die reden is het van groot belang dat de VN over een zo sterk mogelijke immuniteit beschikt, waarover zo min mogelijk discussie mogelijk moet zijn. Alleen klemmende redenen kunnen dan ook tot het oordeel leiden dat de immuniteit van de VN niet proportioneel is ten opzichte van het daarmee nagestreefde doel.
De Stichting c.s. stellen zich op het standpunt dat zodanige klemmende redenen in dit geval aanwezig zijn en beroepen zich daartoe in de eerste plaats erop dat sprake is van genocide. In wezen verwijten zij de VN echter nalatig te zijn geweest in het voorkomen van genocide. Dat is een ernstig verwijt, maar niet zo pregnant dat de immuniteit daarvoor moet wijken. De tweede omstandigheid die volgens de Stichting c.s. moet leiden tot het oordeel dat van proportionaliteit niet kan worden gesproken, is het ontbreken van een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang. Daarbij wijzen zij erop dat de VN niet, zoals art. VIII, § 29, aanhef en onder (a), Convention voorschrijft, regelingen heeft getroffen voor passende wijzen van beslechting van geschillen die voortvloeien uit overeenkomsten of andere geschillen van privaatrechtelijke aard, waarbij de VN partij is.
Het staat echter, aldus het hof, niet vast dat de Stichting c.s. voor de gebeurtenissen in Srebrenica in het geheel geen toegang tot de rechter hebben. In de eerste plaats is niet duidelijk geworden waarom zij de daders en degenen die voor dezen verantwoordelijk zijn niet voor de rechter zouden kunnen brengen. In de tweede plaats hebben zij de Staat, ter zake van verwijten vergelijkbaar met die welke zij tot de VN richten, voor de Nederlandse rechter gedaagd. In die procedure kan de Staat zich niet op immuniteit beroepen. Gegeven deze beide omstandigheden kan niet worden gezegd dat voor de Stichting c.s. het wezen van het recht op toegang tot de rechter is aangetast indien het beroep op immuniteit van de VN wordt gehonoreerd.
4.1.2 De middelen 3-7 in het principale beroep, die voor zover daarin over onbegrijpelijkheid wordt geklaagd eraan voorbijzien dat het antwoord op de vraag of de VN immuniteit toekomt een rechtsbeslissing is, keren zich met een reeks van klachten tegen alle dragende onderdelen van de redenering van het hof die is uitgemond in aanvaarding van het beroep op immuniteit. In het incidentele beroep strekken de klachten onder 2 en 3 ertoe dat voor toetsing van die immuniteit aan het recht op toegang tot de rechter geen plaats is, althans niet in een geval als dit waarin de vorderingen betrekking hebben op optreden van de VN in het kader van Hoofdstuk VII Handvest VN.
Grondslag en reikwijdte van de VN-immuniteit
4.2 De immuniteit van de VN, te onderscheiden van de immuniteit van haar functionarissen en van deskundigen die zendingen voor haar verrichten, vindt haar grondslag in art. 105 Handvest VN en art. II, § 2, Convention.
Deze laatste bepaling, die de nadere uitwerking vormt van art. 105 lid 1, is door het hof - met toepassing van art. 31 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht - terecht aldus uitgelegd dat aan de VN de meest vergaande immuniteit van jurisdictie is verleend, in die zin dat zij niet kan worden gedaagd voor enig nationaal gerecht van de landen die partij zijn bij de Convention.
Zowel de grondslag als de reikwijdte van deze immuniteit, waarmee wordt beoogd het geheel onafhankelijk functioneren van de VN zeker te stellen en die dan ook zonder meer een legitiem doel dient, is dus een andere dan de aan vreemde staten toekomende immuniteit van jurisdictie. Deze laatste vloeit immers, zoals tot uitdrukking is gebracht in art. 13a Wet algemene bepalingen, voort uit het volkenrecht (par in parem non habet imperium), en ziet alleen op handelingen van een vreemde staat die door deze zijn verricht in de uitoefening van zijn overheidstaak (acta iure imperii).
VN-immuniteit en toegang tot de rechter
4.3.1 Het hof heeft, zoals hiervoor in 4.1.1 vermeld, op de voet van de criteria die door het EHRM zijn geformuleerd in de zaken Beer en Regan tegen Duitsland, EHRM 18 februari 1999, no. 28934/95, en Waite en Kennedy tegen Duitsland, EHRM 18 februari 1999, no. 26083/94, onderzocht of het beroep op VN-immuniteit zich verdraagt met het (in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR vastgelegde) recht op toegang tot de rechter. Dat het bij dat - niet absolute - recht (ook) gaat om een regel van internationaal gewoonterecht wordt door de Staat in cassatie niet meer bestreden.
4.3.2 Beide hiervoor genoemde zaken betreffen een procedure tegen European Space Agency (ESA) voor de Duitse rechter waarin de eisers vorderden vast te stellen dat zij naar Duits recht werknemer van ESA waren geworden. ESA, een internationale organisatie, had zich beroepen op haar immuniteit van jurisdictie ingevolge art. XV, § 2, (in verbinding met Bijlage I van het) Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap, 30 mei 1975, Trb. 123. De Duitse rechter had dat beroep gehonoreerd. Het EHRM oordeelde dat dit geen schending van art. 6 vormde, en liet daaraan onder meer de volgende overwegingen voorafgaan (de nummering van de overwegingen is die van het arrest Waite en Kennedy):
"59. The Court recalls that the right of access to the courts secured by Article 6 § 1 of the Convention is not absolute, but may be subject to limitations; these are permitted by implication since the right of access by its very nature calls for regulation by the State. In this respect, the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation, although the final decision as to the observance of the Convention's requirements rests with the Court. It must be satisfied that the limitations applied do not restrict or reduce the access left to the individual in such a way or to such an extent that the very essence of the right is impaired. Furthermore, a limitation will not be compatible with Article 6 § 1 if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship between the means employed and the aim sought to be achieved (...).
67. The Court is of the opinion that where States establish international organisations in order to pursue or strengthen their cooperation in certain fields of activities, and where they attribute to these organisations certain competences and accord them immunities, there may be implications as to the protection of fundamental rights. It would be incompatible with the purpose and object of the Convention, however, if the Contracting States were thereby absolved from their responsibility under the Convention in relation to the field of activity covered by such attribution. It should be recalled that the Convention is intended to guarantee not theoretical or illusory rights, but rights that are practical and effective. This is particularly true for the right of access to the courts in view of the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial (...).
68. For the Court, a material factor in determining whether granting ESA immunity from German jurisdiction is permissible under the Convention is whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention.
69. The ESA Convention, together with its Annex I, expressly provides for various modes of settlement of private-law disputes, in staff matters as well as in other litigation (...)."
4.3.3 Blijkens de paragrafen 67-69 is voor het oordeel van het EHRM dat het honoreren van de immuniteit van internationale organisaties als de ESA geen schending van art. 6 EVRM oplevert, vooral van belang dat het Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap uitdrukkelijk voorziet in een alternatieve rechtsgang voor de beslechting van privaatrechtelijke geschillen, waar de eisers gebruik van kunnen maken. Opmerking verdient daarbij dat in paragraaf 67 is weliswaar sprake van "international organisations" zonder meer, maar dat - reeds bij gebreke van enige overweging met betrekking tot de verhouding tussen art. 6 EVRM enerzijds en art. 103 en 105 Handvest VN alsmede art. II, § 2, Convention anderzijds - geen grond bestaat om aan te nemen dat het EHRM met "international organisations" mede het oog heeft gehad op de VN, in elk geval niet voor zover het gaat om handelen van deze organisatie in het kader van Hoofdstuk VII Handvest VN (Optreden met betrekking tot bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede en daden van agressie).
4.3.4 De VN (Veiligheidsraad) neemt in de internationale rechtsgemeenschap een bijzondere plaats in, zoals ook door het EHRM tot uitdrukking is gebracht in het arrest Behrami en Behrami tegen Frankrijk en Saramati tegen Frankrijk, Duitsland en Noorwegen, EHRM 2 mei 2007, no. 71412/01 en 78166/01. In dit arrest, waarin het gaat om nalaten en handelen van United Nations Interim Administration Mission in Kosovo (UNMIK) en NATO Kosovo Force (KFOR) bij inzet in Kosovo uit hoofde van een resolutie van de Veiligheidsraad, overweegt het EHRM onder meer het volgende:
"146. The question arises in the present case whether the Court is competent ratione personae to review the acts of the respondent States carried out on behalf of the UN, and, more generally, as to the relationship between the Convention and the UN acting under Chapter VII of its Charter.
147. (...) More generally, it is further recalled, as noted in paragraph 122 above, that the Convention has to be interpreted in the light of any relevant rules and principles of international law applicable in relations between its Contracting Parties. The Court has therefore had regard to two complementary provisions of the Charter, Articles 25 and 103, as interpreted by the International Court of Justice (see paragraph 27 above).
148. Of even greater significance is the imperative nature of the principle aim of the UN and, consequently, of the powers accorded to the UNSC under Chapter VII to fulfil that aim. (...) The responsibility of the UNSC in this respect is unique and has evolved as a counterpart to the prohibition, now customary international law, on the unilateral use of force (see paragraph 18-20 above).
149. In the present case, Chapter VII allowed the UNSC to adopt coercive measures in reaction to an identified conflict considered to threaten peace, namely UNSC Resolution 1244 establishing UNMIK and KFOR. Since operations established by UNSC Resolutions under Chapter VII of the UN Charter are fundamental to the mission of the UN to secure international peace and security and since they rely for their effectiveness on support from member states, the Convention cannot be interpreted in a manner which would subject the acts and omissions of Contracting Parties which are covered by UNSC Resolutions and occur prior to or in the course of such missions, to the scrutiny of the Court. To do so would be to interfere with the fulfilment of the UN's key mission in this field including, as argued by certain parties, with the effective conduct of its operations. It would also be tantamount to imposing conditions on the implementation of a UNSC Resolution which were not provided for in the text of the Resolution itself. (...)"
In de in dit citaat bedoelde paragraaf 27 stelt het EHRM onder meer vast dat art. 103 Handvest VN naar de opvatting van het Internationaal Gerechtshof betekent dat de verplichtingen die ingevolge dit Handvest rusten op de leden van de VN voorrang hebben boven daarmee strijdige verplichtingen uit hoofde van een ander verdrag, ongeacht of dit werd gesloten voor of na het Handvest of slechts een regionale regeling behelst. En in paragraaf 149 oordeelt het EHRM, dat gelet op het belang voor de internationale vrede en veiligheid van operaties die op grond van resoluties van de Veiligheidsraad plaatsvinden in het kader van Hoofdstuk VII van het Handvest VN, het EVRM niet aldus kan worden uitgelegd dat het handelen en nalaten van Lidstaten dat wordt beheerst door resoluties van de Veiligheidsraad onderworpen zou zijn aan beoordeling door het EHRM.
4.3.5 De tussenconclusie moet zijn dat het hof ten onrechte aan de hand van de in Beer en Regan alsmede Waite en Kennedy geformuleerde criteria heeft onderzocht of het ten behoeve van de VN gedane beroep op immuniteit moet wijken voor het recht op toegang tot de rechter als bedoeld in art. 6 EVRM
4.3.6 Die immuniteit is absoluut. Het handhaven daarvan behoort bovendien tot de verplichtingen van de leden van de VN die, zoals ook het EHRM in Behrami, Behrami en Saramanti in aanmerking heeft genomen, ingevolge art. 103 Handvest VN in geval van strijdigheid voorrang hebben boven verplichtingen krachtens andere internationale overeenkomsten.
4.3.7 Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord of, zoals de Stichting c.s. betogen onder verwijzing naar met name de dissenting opinions in het arrest van het EHRM van 21 november 2001 in de op staatsimmuniteit betrekking hebbende zaak Al-Adsani tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 35763/97, de VN-immuniteit hier moet wijken voor het recht op toegang tot de rechter omdat de vorderingen zijn gebaseerd op het verwijt van betrokkenheid bij - met name in de vorm van niet voorkomen van - genocide en andere ernstige schendingen (marteling, moord en verkrachting) van fundamentele mensenrechten. De Stichting c.s. voeren daartoe in hun cassatiedagvaarding onder 5.13 aan:
"In het volkenrecht is er geen hogere norm dan het verbod op genocide. Althans deze norm is hoger dan de overige in deze rechtsstrijd aan de orde zijnde normen.
De handhaving daarvan is een belangrijke bestaansreden van het internationaal recht en van de belangrijkste internationale organisatie, de VN. Dit brengt met zich mee dat in geval van niet voorkomen van genocide aan de internationale organisaties geen immuniteit toekomt, althans immuniteit daarvoor moet wijken. (...) Het oordeel dat de immuniteit van de VN in dit geval zwaarder weegt zou de facto betekenen dat de VN absolute macht hebben. Deze macht zou immers niet aan beperkingen onderhevig zijn en voorts betekenen dat de VN aan niemand verantwoording zijn verschuldigd, doordat zij niet zouden zijn onderworpen aan de rule of law: het principe dat niemand boven de wet staat en dat macht wordt beperkt en gereguleerd door het recht. Een zodanig vergaande immuniteit als het hof heeft aangenomen, is in strijd met de rule of law en ondermijnt bovendien de geloofwaardigheid van de VN als voorvechter van de mensenrechten.", aldus de Stichting c.s.
4.3.8 De hiervoor genoemde zaak Al-Adsani tegen het Verenigd Koninkrijk betreft een in Engeland aanhangig gemaakte vordering tot schadevergoeding gericht tegen de staat Koeweit. Al-Adsani stelde Koeweit aansprakelijk voor de schade ten gevolge van martelingen door hem in Koeweit ondergaan na afloop van de Golfoorlog in 1991.
De Engelse rechter aanvaardde het door Koeweit gedane beroep op immuniteit, waarna Al-Adsani zich tot het EHRM wendde met de klacht, voor zover thans van belang, dat die beslissing een schending van art. 6 EVRM opleverde. Daarbij stelde hij zich op het standpunt dat, nu het verbod van foltering tot het ius cogens behoorde, de door Koeweit ingeroepen immuniteit diende te wijken voor het in art. 6 neergelegde recht op toegang tot de rechter.
De klacht werd door het EHRM met negen tegen acht stemmen afgewezen op grond van onder meer de volgende overwegingen:
"61. While the Court accepts, on the basis of these authorities, that the prohibition of torture has achieved the status of a peremptory norm in international law, it observes that the present case concerns not, as in Furundzija and Pinochet, the criminal liability of an individual for alleged acts of torture, but the immunity of a State in a civil suit for damages in respect of acts of torture within the territory of that State. Notwithstanding the special character of the prohibition of torture in international law, the Court is unable to discern in the international instruments, judicial authorities or other materials before it any firm basis for concluding that, as amatter of international law, a State no longer enjoys immunity from civil suit in the courts of another State where acts of torture are alleged. In particular, the Court observes that none of the primary international instruments referred to (Article 5 of the Universal Declaration of Human Rights, Article 7 of the International Covenant on Civil and Political Rights and Articles 2 and 4 of the UN Convention) relates to civil proceedings or to State immunity.
62. It is true that in its Report on Jurisdictional Immunities of States and their Property
(...) the working group of the International Law Commission noted, as a recent development in State practice and legislation on the subject of immunities of States,the argument increasingly put forward that immunity should be denied in the case of death or personal injury resulting from acts of a State in violation of human rights norms having the character of ius cogens, particularly the prohibition on torture. However, as the working group itself acknowledged, while national courts had in some cases shown some sympathy for the argument that States were not entitled to plead immunity where there had been a violation of human right norms with the character of ius cogens, in most cases (...) the plea of sovereign immunity had succeeded.
(...)
66. The Court, while noting the growing recognition of the overriding importance of the prohibition of torture, does not accordingly find it established that there is yet acceptance in international law of the proposition that States are not entitled to immunity in respect of civil claims for damages for alleged torture committed outside the forum State. The 1978 Act, which grants immunity to States in respect of personal injury claims unless the damage was caused within the United Kingdom, is not inconsistent with those limitations generally accepted by the community of nations as part of the doctrine of State immunity."
4.3.9 Tegenover deze meerderheidsopvatting stond onder meer de door zes rechters van de Grote Kamer onderschreven, en door de Stichting c.s. ter ondersteuning van hun standpunt ingeroepen, dissenting opinion die - in overeenstemming met althans een niet gering deel van de binnen- en buitenlandse literatuur met betrekking tot het onderwerp (staats)immuniteit - onder meer luidt:
"3. The acceptance therefore of the ius cogens nature of the prohibition of torture entails that a State allegedly violating it cannot invoke hierarchically lower rules (in this case, those on State immunity) to avoid the consequences of the illegality of its actions. In the circumstances of this case, Kuwait cannot validly hide behind the rules on State immunity to avoid proceedings for a serious claim of torture made before a foreign jurisdiction; and the courts of that jurisdiction (the United Kingdom) cannot accept a plea of immunity, or invoke it ex officio, to refuse an applicant adjudication of a torture case. Due to the interplay of the ius cogens rule on prohibition of torture and the rules on State immunity, the procedural bar of State immunity is automatically lifted, because those rules, as they conflict with a hierarchically higher rule, do not produce any legal effect. In the same vein, national law which is designed to give domestic effect to the international rules on State immunity cannot be invoked as creating a jurisdictional bar, but must be interpreted in accordance with and in the light of the imperative precepts of ius cogens."
4.3.10 Belangrijker nog dan het feit dat deze opinion ook naar de huidige stand van zaken niet de door het EHRM aanvaarde opvatting weergeeft, is hetgeen het Internationaal Gerechtshof (IGH) in zijn, door de Staat in zijn reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde, vonnis van 3 februari 2012 heeft geoordeeld in de zaak Jurisdictional Immunities of the State (Germany vs. Italy: Greece intervening). Daarin ging het onder meer om de vraag of de Italiaanse rechters in de door hen behandelde zaken waarin van Duitsland vergoeding werd gevorderd van schade als gevolg van schendingen van het internationale humanitaire recht door Duitse troepen in de Tweede Wereldoorlog, de immuniteit van Duitsland hadden moeten respecteren. Die vraag werd door het IGH bevestigend beantwoord.
4.3.11 Het IGH verwierp, voor zover thans van belang, in de eerste plaats het standpunt van Italië dat het ontzeggen van immuniteit werd gerechtvaardigd door de ernst van de feiten die aan de vorderingen ten grondslag lagen:
"91.The Court concludes that, under customary international law as it presently stands, a State is not deprived of immunity by reason of the fact that it is accused of serious violations of international human rights law or the international law of armed conflict.
(...)"
4.3.12 Evenmin werd als juist aanvaard dat, nu de door de Duitse troepen geschonden regels tot het ius cogens behoorden, de immuniteit van Duitsland diende te wijken:
"93. (...) Assuming for this purpose that the rules of the law of armed conflict which prohibit the murder of civilians in occupied territory, the deportation of civilian inhabitants to slave labour and the deportation of prisoners of war to slave labour are rules of jus cogens, there is no conflict between those rules and the rules on State immunity. The two sets of rules address different matters. The rules of State immunity are procedural in character and are confined to determining whether or not the Courts of one State may exercise jurisdiction in respect of another State. They do not bear upon the question whether or not the conduct in respect of which the proceedings are brought was lawful or unlawful.
(...)
96. In addition, this argument about the effect of jus cogens displacing the law of State immunity has been rejected by the national courts of the United Kingdom, [Canada,Poland, Slovenia, New Zealand and Greece], as well as by the European Court of Human Rights in Al-Adsani v. United Kingdom and Kalogeropoulou and others v. Greece and Germany (...).
97. Accordingly, the Court concludes that even on the assumption that the proceedings in the Italian courts involved violations of jus cogens, the applicability of the customary international law on State immunity was not affected."
4.3.13 En ten slotte oordeelde het IGH in paragraaf 101 van genoemd vonnis dat in de statenpraktijk waaruit het internationaal gewoonterecht wordt afgeleid, geen grond te vinden is voor het oordeel dat naar internationaal recht aan een staat slechts immuniteit toekomt ingeval is voorzien in een effectieve alternatieve wijze van geschilbeslechting.
4.3.14 Hoewel de VN-immuniteit te onderscheiden valt van staatsimmuniteit, is niet sprake van een verschil dat rechtvaardigt met betrekking tot de verhouding tussen eerstgenoemde immuniteit en het recht op toegang tot de rechter anders te oordelen dan het IGH heeft beslist ten aanzien van de verhouding tussen staatsimmuniteit en het recht op toegang tot de rechter. Die immuniteit komt de VN toe ongeacht de buitengewone ernst van de verwijten die de Stichting c.s. aan hun vorderingen ten grondslag leggen.
Slotoverwegingen
4.4.1 Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de rechtsklachten van de middelen 3-7 in het principale beroep geen doel treffen. De klachten van de middelen 1,2, 8 en 9 - de Hoge Raad ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in verband met middel 8 - leiden evenmin tot cassatie. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.4.2 De klachten van de onderdelen 2 en 3 in het incidentele beroep zijn blijkens het hiervoor in 4.3.1 - 4.3.14 overwogene weliswaar grotendeels gegrond, maar tot cassatie leidt dat niet. Ook voor het overige leidt het middel niet tot cassatie. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichting c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 april 2012.
Conclusie 27‑01‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1)
de stichting Stichting Mothers of Srebrenica,
- 2)
[Eiseres 2],
- 3)
[Eiseres 3],
- 4)
[Eiseres 4],
- 5)
[Eiseres 5],
- 6)
[Eiseres 6],
- 7)
[Eiseres 7],
- 8)
[Eiseres 8],
- 9)
[Eiseres 9],
- 10)
[Eiseres 10] en
- 11)
[Eiseres 11],
verzoeksters tot cassatie
(hierna gezamenlijk: de Stichting c.s.).
tegen
- 1)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Algemene Zaken) en
- 2)
de rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie De Verenigde Naties,
verweerders in cassatie
(hierna afzonderlijk: de Staat en de VN)
In deze trieste zaak is thans uitsluitend de vraag aan de orde of aan de VN immuniteit van jurisdictie toekomt in een voor de Nederlandse rechter tegen de VN en de Nederlandse Staat aangespannen procedure. De procedure is aanhangig gemaakt door de stichting Stichting Mothers of Srebrenica die de belangen behartigt van circa 6000 nabestaanden van slachtoffers van de val van de enclave Srebrenica, en tien individuele nabestaanden.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1. Bij dagvaarding van 4 juni 2007 hebben de Stichting c.s. de Staat en de VN gedagvaard voor de rechtbank te 's‑Gravenhage. De Stichting c.s. vorderen — samengevat — verklaringen voor recht dat de VN en de Staat toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verbintenissen zoals in de dagvaarding omschreven, dat de VN en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Stichting c.s. zoals in de dagvaarding omschreven en dat de VN en de Staat hun verplichtingen om genocide te voorkomen, zoals bepaald in het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, hebben geschonden. Zij vorderen voorts dat de Staat en de VN hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de door thans verzoeksters tot cassatie 2 t/m 11 (hierna: [eiseres] c.s.) geleden schade, nader op te maken bij staat, alsmede tot betaling van een voorschot op de hun toekomende schadevergoeding en van de proceskosten.
1.2
De Stichting c.s. leggen aan hun vorderingen in hoofdzaak ten grondslag dat in juli 1995 in de Oost-Bosnische enclave Srebrenica genocide heeft plaatsgevonden, dat Fejzic c.s. en de personen wier belangen de Stichting behartigt (deze natuurlijke personen worden hierna ook wel aangeduid als: de Moeders van Srebrenica) nabestaanden zijn van de mannen die daarbij door de Bosnische Serviërs zijn vermoord, en dat de Staat en de VN jegens hen aansprakelijk zijn voor de als gevolg daarvan door hen geleden schade omdat zij, in strijd met gedane toezeggingen en met andere op hen rustende rechtsplichten, de genocide niet hebben voorkomen.
1.3
Bij brief van 17 september 2007 heeft de Staat aan de rechtbank doen toekomen een afschrift van de brief van 17 augustus 2007 van de VN aan de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN. In deze brief heeft de VN gewezen op haar immuniteit van jurisdictie en uitdrukkelijk verklaard hiervan geen afstand te doen.
1.4
Bij brief van 20 september 2007 van de Stichting c.s. aan de rechtbank is hierop gereageerd.
1.5
Op de rolzitting van 7 november 2007 heeft het Openbaar Ministerie ambtshalve geconcludeerd dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren voor zover de vorderingen van de Stichting c.s. zijn gericht tegen de VN.
1.6
Op de rolzitting van 7 november 2007 is door de rechtbank tegen de niet verschenen VN verstek verleend.
1.7
Bij incidentele conclusie van 12 december 2007 heeft de Staat gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart voor zover de vorderingen van de Stichting c.s. zijn gericht tegen de VN. Voor het geval de rechtbank de incidentele vordering tot onbevoegdheid ten opzichte van de VN zou afwijzen, heeft de Staat gevorderd dat zij als tussenkomende, dan wel als gevoegde partij wordt toegelaten in de hoofdzaak, voor zover de vorderingen van de Stichting c.s. tegen de VN zijn gericht.
1.8
De Stichting c.s. hebben in de incidenten verweer gevoerd.
1.9
Bij vonnis van 10 juli 2008 in de incidenten heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van de vordering tegen de VN en voorts geoordeeld dat een beslissing in het incident tot tussenkomst subsidiair tot voeging, achterwege kan blijven. De rechtbank heeft in de hoofdzaak de zaak verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord aan de zijde van de Staat.
1.10
De Stichting c.s. zijn bij het hof 's‑Gravenhage in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank van 10 juli 2008.
1.11
De Staat heeft in appel verweer gevoerd en tevens een incidentele vordering ingesteld om te worden toegelaten als tussenkomende subsidiair als gevoegde partij in het hoger beroep van de Stichting c.s. tegen de VN.
1.12
De Stichting c.s. hebben verweer gevoerd in het incident.
1.13
Bij arrest van 30 maart 2010 heeft het hof in het incident de vordering van de Staat tot tussenkomst afgewezen en de Staat toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van de VN. In het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 10 juli 2008 heeft het hof dat vonnis bekrachtigd.
1.14
De Stichting c.s. hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld van het arrest van het hof, dat met betrekking tot de bevoegdheid ten aanzien van de vordering van de Stichting c.s. tegen de VN een eindarrest is.
1.15
De Staat heeft in cassatie verweer gevoerd en heeft voorts incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Stichting c.s. en de Staat hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten gevolgd door repliek en dupliek. Tegen de VN is verstek verleend.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1
Het door de Stichting c.s. ingestelde principale cassatieberoep is opgebouwd uit negen middelen, uiteenvallend in verschillende onderdelen. Middel 1 heeft betrekking op de vraag of de Staat voldoende belang heeft bij het bevoegdheidsincident. Middel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat door de verstekverlening tegen de VN niet tevens een oordeel is gegeven over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De middelen 3 t/m 9 hebben, in de kern genomen, betrekking op verschillende aspecten van het oordeel van het hof over de aan de VN toegekende immuniteit.
2.2
Middel 1 is gericht tegen rov. 3.2 en 3.3 van het bestreden arrest, waarin het hof — volgens de klacht ten onrechte althans onbegrijpelijk — heeft geoordeeld dat de Staat voldoende belang heeft bij het bevoegdheidsincident. Volgens het middel heeft het hof met zijn oordeel de materiële samenhang van het feitencomplex miskend en de in deze zaak vergaande verwevenheid van de Nederlandse Staat en de VN. De desbetreffende rechtsoverwegingen luiden als volgt:
‘3.2
In grief 2 betogen de Stichting c.s. dat de rechtbank (een onderdeel van) hun verweer (tegen de vordering van de Staat dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart) onjuist, want te beperkt, heeft opgevat. De Stichting c.s. voeren aan dat de Staat naar verwachting in de hoofdzaak, ten aanzien van zijn eigen aansprakelijkheid, zal aanvoeren dat niet de Staat maar de VN dient te worden aangesproken voor de gebeurtenissen in Srebrenica in juli 1995 nadat eerst de VN door de incidentele vordering betreffende de bevoegdheid buiten de procedure is gehouden. Deze handelwijze van de Staat in combinatie met het feit dat er voor de nabestaanden van de genocide alsdan geen enkele toegang tot het recht bestaat, is juridisch, menselijk en moreel bezien onaanvaardbaar. De Staat presenteert hier het welbegrepen eigen belang als een volkenrechtelijke verplichting. Die volkenrechtelijke verplichting is niet in het leven geroepen met het doel om de eigen aansprakelijkheid van de Staat te ontlopen, aldus de Stichting c.s..
3.3
Deze grief gaat niet op. In de eerste plaats kan in (het hoger beroep van) dit bevoegdheidsincident niet vooruit worden gelopen op verweren die de Staat in de hoofdzaak kan voeren tegen de jegens hem aanhangig gemaakte vordering. Bovendien valt niet in te zien hoe de Staat zijn eventuele eigen aansprakelijkheid zou ontlopen doordat de vordering tegen de VN zou afstuiten op immuniteit van jurisdictie. Zoals hiervoor is overwogen zijn de zaken tegen de Staat en de VN afzonderlijke rechtsgedingen die ieder op hun eigen merites zullen worden beoordeeld, onafhankelijk van wat in de andere zaak zal worden beslist.’
2.3
Voor zover het middel is gericht tegen rov. 3.2 faalt het, omdat het hof in rov. 3.2 slechts een weergave heeft gegeven van hetgeen door de Stichting c.s. in grief 2 is betoogd. Voor het overige stuit het onderdeel af op hetgeen het hof in rov. 2.4 en 2.5, onbestreden in cassatie, heeft overwogen en waarnaar het hof in rov. 3.6, eveneens onbestreden in cassatie, heeft verwezen. In rov. 2.4 en 2.5 heeft het hof het volgende overwogen:
‘2.4
Van voeging in de zin van art. 217 Rv. is sprake indien een derde (in dit geval de Staat) zich in het geding mengt om een van beide partijen bij te staan bij haar verweer tegen de vordering van de ander. Nu, zoals hiervoor is geconstateerd, de Staat wenst dat de vordering tegen de VN wordt afgewezen op grond van de aan de VN toekomende immuniteit van jurisdictie, dient de incidentele vordering te worden beoordeeld aan de hand van de eisen die voor voeging gelden. Voeging is niet uitgesloten door het enkele feit dat de partij aan wiens zijde de derde zich wenst te voegen niet in de procedure is verschenen. Aan voeging staat evenmin in de weg dat de Staat tezamen met de VN door de Stichting is gedagvaard. De vordering van de Stichting c.s. tegen de Staat en de vordering van de Stichting c.s. tegen de VN zijn zelfstandige vorderingen die onafhankelijk van elkaar bestaan. Door het enkele feit dat de Staat en de VN tezamen zijn gedagvaard is de Staat niet partij geworden in het geding van de Stichting c.s. tegen de VN.
2.5
Voor voeging is noodzakelijk maar ook voldoende dat de Staat belang heeft bij de uitkomst van de procedure omdat deze rechtens of feitelijk gevolgen voor hem kan hebben. In dit verband betoogt de Staat terecht dat hij er een redelijk belang bij heeft dat de Nederlandse rechter geen vonnissen wijst die conflicteren met de aan de VN verleende immuniteit van jurisdictie in verdragen waarbij Nederland partij is (zoals in art. 105 van het Handvest en Article II, § 2 van de Convention), omdat in zo'n geval de Staat, aan wie dergelijke rechterlijke uitspraken internationaalrechtelijk moeten worden toegerekend, zijn verplichtingen die voor hem uit die verdragen voortvloeien zou schenden. De Staat heeft er dan ook een redelijk belang bij om voor de rechter, bij wie het geding tegen de VN aanhangig is, zijn standpunt uiteen te zetten en te verdedigen dat die rechter zich onbevoegd moet verklaren. Aan dat belang doet niet af de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie om zich op de voet van art. 44 Rv. te laten horen. Niet valt in te zien waarom de Staat uitsluitend langs die weg zijn standpunt ten aanzien van de immuniteit van de VN aan de rechter zou kunnen of mogen overbrengen. Het hof zal de vordering tot voeging dan ook toewijzen.’
Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof aldus niet de materiële samenhang van het feitencomplex miskend, maar heeft het hof kennelijk het belang van de Staat om zijn internationaalrechtelijke verplichtingen (in het onderhavige geval jegens de VN) na te komen zwaarder laten wegen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4
Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof heeft miskend dat het geen beletsel is om in een incident vooruit te lopen op het te voeren verweer ten gronde in een procedure als de onderhavige. Het onderdeel faalt, omdat het blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar kan de gedaagde die de exceptie van onbevoegdheid opwerpt er spoedshalve belang bij hebben ook reeds te doen blijken van zijn standpunt in het materiële geschil2., maar dit laat onverlet dat het verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft geheel los van het geschil in de hoofdzaak en derhalve vóór alle weren ten gronde moet worden aangevoerd en ook dient te worden beoordeeld.3.
2.5
Middel 2 is gericht tegen rov. 3.4 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat internationale bevoegdheid om van een vordering kennis te nemen niet tot de formaliteiten behoort waaraan voldaan moet zijn, wil de rechter verstek verlenen. Het middel betoogt dat verstekverlening tegen een niet verschenen internationale organisatie alleen kan worden verleend na een ambtshalve toetsing door de rechter van zijn internationaalpubliekrechtelijke bevoegdheid.
2.6
Het middel faalt, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft terecht geoordeeld dat de vraag of tegen een niet verschenen gedaagde verstek kan worden verleend, voorafgaat aan en geheel los staat van de vraag naar de internationale bevoegdheid van de rechter. De vraag naar de internationale bevoegdheid van de aangezochte rechter, met inbegrip van de vraag naar immuniteit van jurisdictie, komt pas aan de orde ná de verstekverlening. Dit volgt duidelijk uit HR 26 maart 2010, LJN:BK9154, NJ 2010/526, m.nt. Th.M. de Boer (Azeta/Chili). In dit arrest betrof het weliswaar een kwestie van immuniteit van jurisdictie van een vreemde staat, maar niet valt in te zien dat in het geval van immuniteit van jurisdictie van een internationale organisatie anders zou moeten worden geoordeeld.
2.7
De middelen 3 t/m 9 zijn gericht tegen rov. 4.1 t/m 5.14 van het bestreden arrest, waarin het hof is ingegaan op de vraag of aan de VN immuniteit van jurisdictie toekomt. Het daarin gegeven oordeel van het hof komt samengevat op het volgende neer.
- (i)
De in art. II (2) van de ‘Convention on the privileges and immunities of the United Nations’ (hierna: de Conventie) omschreven immuniteit laat geen andere uitleg toe dan dat aan de VN de meest vergaande immuniteit is verleend, in die zin dat de VN niet voor enig nationaal gerecht van de landen die partij zijn bij de Conventie kan worden gedaagd (rov. 4.2).
- (ii)
Met de Conventie en dus ook met art. II (2) is uitvoering gegeven aan art. 105 lid 3 van het Handvest VN, in die zin dat in art. II (2) van de Conventie nader is bepaald welke immuniteiten noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de VN (rov. 4.4–4.5).
- (iii)
De vraag rijst of deze immuniteit in dit geval moet wijken voor het in art. 6 EVRM en art. 14 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) neergelegde recht op toegang tot de rechter (rov. 5.1). Deze vraag moet volgens het hof aan de hand van de criteria neergelegd in de rechtspraak van het EHRM ontkennend worden beantwoord (rov. 5.2–5.7), omdat de immuniteit van jurisdictie die aan de VN is verleend rechtstreeks verband houdt met het algemene belang dat met handhaving van vrede en veiligheid in de wereld is gemoeid.
- (iv)
Alleen klemmende redenen kunnen tot de gevolgtrekking leiden dat de immuniteit van de VN niet proportioneel is ten opzichte van het daarmee nagestreefde doel (rov. 5.7). De Stichting c.s. hebben in de eerste plaats als klemmende reden aangevoerd dat de VN onvoldoende heeft gedaan om de genocide in Srebrenica te voorkomen en daarmee in strijd heeft gehandeld met art. 1 van het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide. In de tweede plaats is als klemmende reden aangevoerd dat de VN, in strijd met haar verplichting uit art. VIII, § 29 aanhef en onder (a) van de Conventie, geen regelingen heeft getroffen voor passende wijzen van beslechting van geschillen die voortvloeien uit overeenkomsten of andere geschillen van privaatrechtelijke aard waarbij de VN partij is (rov. 5.9).
- (v)
Over de als eerste aangevoerde omstandigheid heeft het hof overwogen dat de Stichting c.s. hebben erkend dat de VN niet zelf genocide heeft gepleegd. Volgens het hof wordt de VN door de Stichting c.s. in wezen verweten dat zij nalatig is geweest in het voorkomen van genocide. Dit verwijt is, aldus het hof, ernstig, maar niet zo pregnant dat de immuniteit van de VN daarvoor moet wijken of dat het door de VN gedane beroep op immuniteit reeds daarom onaanvaardbaar is (rov. 5.10).
- (vi)
De tweede omstandigheid van het ontbreken van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang wordt door het hof niet als een zo vergaande beperking van het recht op toegang tot de rechter geacht, omdat de Stichting c.s. in ieder geval twee categorieën partijen kunnen aanspreken voor de door de Moeders van Srebrenica geleden schade, te weten de daders en de Staat (rov. 5.13 en 5.14).
2.8
Middel 3 richt zich — in de onderdelen 3.1 t/m 3.6 — tegen de rechtsoverwegingen 4.1 t/m 5.1 van het arrest. Volgens de klacht heeft het hof ten onrechte althans onbegrijpelijk geoordeeld dat de VN immuniteit toekomt waar een behoorlijke rechtsgang ontbreekt.
2.9
De onderdelen 3.2 t/m 3.4 (onderdeel 3.1 bevat geen zelfstandige klacht) betogen dat het oordeel van het hof dat de immuniteit van de VN zo breed mogelijk is geformuleerd en dat de VN niet voor enig nationaal gerecht kan worden gedagvaard, in strijd is met het (internationaal) recht. Volgens de onderdelen kent het internationaal recht de VN een beperktere vorm van immuniteit toe, welke — onder andere — afhankelijk is van het bestaan van een alternatieve effectieve rechtsgang ten behoeve van de rechtzoekende. Dit heeft het hof volgens de onderdelen miskend.
2.10
Bij de bespreking van dit middel kunnen de volgende opmerkingen voorop worden gesteld. Bij staatsimmuniteit ligt de grondslag in de soevereine gelijkheid van staten en wordt een onderscheid gemaakt tussen typische overheidshandelingen (acta iure imperii), waarvoor immuniteit wordt verleend, en rechtshandelingen die de staat op voet van gelijkheid met particulieren is aangegaan (acta iure gestionis) en waarvoor geen immuniteit wordt verleend. De grondslag van de immuniteit van internationale organisaties ligt in de noodzaak het functioneren van internationale organisaties te beschermen.4. Bij immuniteit van internationale organisaties moet een onderscheid worden gemaakt tussen officiële en niet-officiële activiteiten. Van officiële activiteiten, waarvoor immuniteit wordt verleend, is sprake wanneer deze samenhangen met het bereiken van het doel van de organisatie. In dit verband wordt ook wel gesproken van de functionele immuniteit. Doorgaans kunnen internationale organisaties aanspraak maken op immuniteiten en diverse privileges5. die veelal in hun oprichtingsstatuut zijn geregeld. Een nadere uitwerking van deze immuniteiten en privileges vindt plaats in afzonderlijke, tussen de lidstaten van de desbetreffende organisatie, gesloten multilaterale verdragen.6. Een voorbeeld hiervan is de reeds onder 2.7 genoemde ‘Convention on the privileges and immunities of the United Nations’ (Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties van 13 februari 1946, Stb. 1946, I 224; hierna: de Conventie), welk verdrag voor Nederland is goedgekeurd bij Wet van 24 december 1947, Stb. 1947, H 452. In de considerans van de Conventie wordt verwezen naar art. 104 en art. 105 van het Handvest der Verenigde Naties (hierna: Handvest VN). In art. 104 is bepaald dat de Organisatie van de Verenigde Naties op het grondgebied van elk van haar Leden de handelingsbevoegdheid geniet die nodig kan zijn voor de uitoefening van haar functies en de verwezenlijking van haar doelstellingen. Art. 105 lid 1 Handvest VN bepaalt dat de Organisatie op het grondgebied van elk van haar Leden de voorrechten en immuniteiten geniet die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van haar doelstellingen. Hier is sprake van een toekenning van functionele immuniteit, namelijk in het geval immuniteit noodzakelijk is om de organisatie in staat te stellen haar taak of taken effectief uit te voeren en haar doelstelling te verwezenlijken.7. De doelstellingen van de Verenigde Naties zijn neergelegd in art. 1 Handvest VN en hebben onder meer betrekking op de handhaving van de internationale vrede en veiligheid.
2.11
In art. II, § 2, van de Conventie is de immuniteit van de VN nader geregeld en is in de Engelse tekst8. het volgende bepaald:
‘Section 2. The United Nations, its property and assets wherever located and by whomsoever held, shall enjoy immunity from every form of legal process except insofar as in any particular case it has expressly waived its immunity. It is, however, understood that no waiver of immunity shall extend to any measure of execution.’
Ingevolge art. II, § 2, van de Conventie wordt aan de VN immuniteit toegekend, tenzij de VN daarvan afstand doet. Doet de organisatie geen afstand van immuniteit, dan is het voor de burger die meent dat zijn rechten door de organisatie zijn geschonden, in beginsel onmogelijk de organisatie in rechte voor een nationale rechter aan te spreken. De tekst van art. II, § 2, wijst in de richting van toekenning van absolute immuniteit (‘from every form of legal process’), terwijl de bepaling een nadere uitwerking is van art. 105 lid 1 Handvest VN waarin een functionele immuniteit is neergelegd (‘as necessary for the fulfilment of its purposes’). Zodra de VN privaatrechtelijk wordt aangesproken in een geschil dat betrekking heeft op de effectieve uitvoering van haar taken en doelstellingen, te weten de handhaving van de internationale vrede en veiligheid, geniet de VN immuniteit. Gezegd kan worden dat deze (functionele) immuniteit in dat geval absoluut is.9.
2.12
In het algemeen geldt dat de omstandigheid dat aan een internationale organisatie (functionele) immuniteit wordt toegekend, niet betekent dat derden geen enkel middel hebben om deze organisatie op haar (privaatrechtelijke) verplichtingen aan te spreken. De immuniteit heeft niet tot doel een organisatie te vrijwaren van haar verplichtingen jegens derden.10. Soms wordt in een alternatieve wijze van geschillenbeslechting met de internationale organisatie voorzien. Deze alternatieve rechtsgang kan zijn grondslag hebben in het oprichtingsstatuut van de desbetreffende organisatie, maar ook kan in een verdrag aan de organisatie de verplichting wordt opgelegd daarvoor zorg te dragen.11. Zo schrijft art. VIII, § 29, van de Conventie voor dat de VN een regeling zal treffen voor passende wijzen van beslechting van (privaatrechtelijke) geschillen. De bepaling luidt als volgt:
‘Section 29. The United Nations shall make provisions for appropriate modes of settlement of:
- (a)
disputes arising out of contracts or other disputes of a private law character to which the United Nations is a party;
- (b)
disputes involving any official of the United Nations who by reason of his official position enjoys immunity, if immunity has not been waived by the Secretary-General.’ 12.
De regeling waarop art. VIII, § 29, betrekking heeft, ziet op de beslechting van geschillen van privaatrechtelijke aard (‘contracts or other disputes of a private law character’). Reeds in 1949 is door de VN een onafhankelijk orgaan (United Nations Administrative Tribunal) in het leven geroepen voor de beslechting van geschillen over arbeidsovereenkomsten van stafleden van het secretariaat van de VN. In 2009 is een volledig nieuw systeem voor de beslechting van dit soort geschillen ingevoerd.13. Voor de aansprakelijkheid voortvloeiend uit VN vredesoperaties is op basis van art. VIII, § 29, van de Conventie een model voor een ‘status-of-forces agreement for peace-keeping operations’ opgesteld.14. Dit model is onder meer ‘intended to serve as a basis for the drafting of individual agreements to be concluded between the United Nations and countries on whose territory peace-keeping operations are deployed’.15. Het model bepaalt in art. III dat de Conventie op de desbetreffende VN vredesoperatie van toepassing is en kent in art. VII een regeling inzake geschillenbeslechting op grond waarvan ‘any dispute or claim of a private law character to which the United Nations peace-keeping operation or any member thereof is a party and over which the courts of [host country/territory] do not have jurisdiction because of any provision in the present Agreement, shall be settled by a standing claims commission to be established for that purpose. (…)’.
2.13
In dit verband vermeld ik dat op 15 mei 1993 te Sarajevo tussen de VN en Bosnië-Herzegovina is ondertekend de ‘Agreement on the status of the United Nations Protection Force in Bosnia and Herzegovina’.16. Dit verdrag is opgesteld op basis van het genoemde model van een ‘status-of-forces agreement’ en regelt de status van de ‘United Nations Protection Force in Bosnia and Herzegovina’ (UNPROFOR). Nederland heeft door uitzending van onder meer een infanteriebataljon (bekend onder de naam ‘Dutchbat’) van de Luchtmobiele Brigade van de Koninklijke Landmacht deelgenomen aan UNPROFOR.17. In de overeenkomst van 15 mei 1993 wordt in art. II verwezen naar de Conventie:
- ‘3.
The Convention on the Privileges and Immunities of the United Nations of 13 February 1946 shall apply to UNPROFOR subject to the provisions specified in the present Agreement.
- 4.
Article II of the Convention, which applies to UNPROFOR, shall also apply to the property, funds and assets of participating States used in connection with UNPROFOR’.
In art. VII van deze overeenkomst is de ‘settlement of disputes’ geregeld in overeenstemming met hetgeen is bepaald in het model van de ‘status-of-forces agreement’. Art. VII van de Overeenkomst van 15 mei 1993 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
- ‘48.
Except as provided in paragraph 50, any dispute or claim of a private law character to which UNPROFOR or any member thereof is a party and over which the Courts of Bosnia and Herzegovina do not have jurisdiction because of any provision of the present Agreement, shall be settled by a standing claims commission to be established for that purpose’.
Daarnaast regelt § 48 enige procedurele aspecten, waaronder de oprichting en de tripartiete samenstelling van de claims commission. De Overeenkomst blijft ingevolge art. X, § 55, van kracht totdat de laatste troepen van UNPROFOR uit Bosnië-Herzegovina zijn vertrokken, waarbij de bepalingen van art. VII, § 48, blijven gelden ‘until all claims have been settled that arose prior to the termination of the present Agreement and were submitted prior to or within three months of such termination’.18.
2.14
In het rapport van 20 september 1996 aan de Algemene Vergadering heeft de Secretaris-Generaal enige aanbevelingen ten aanzien van de aansprakelijkheid voor VN vredesoperaties gedaan en daarin opgemerkt dat de bestaande procedures onder de verschillende ‘status-of-forces agreements’ adequaat zijn.19.
2.15
De Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) heeft in haar advies van 8 mei 2002 inzake aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden tijdens VN vredesoperaties opgemerkt dat het leerstuk van de aansprakelijkheid van internationale organisaties ‘nog in de kinderschoenen’ staat en dat, gelet op de geringe hoeveelheid praktijkgevallen waarin de aansprakelijkheid van de VN voor VN vredesoperaties aan de orde is gekomen, voorzichtigheid is geboden bij het trekken van conclusies.20. De CAVV heeft de oprichting van een ‘Central Claims Commission’ binnen de VN bepleit waarbij slachtoffers van VN vredesoperaties een claim kunnen indienen en heeft gesuggereerd dat Nederland hiertoe initiatieven zou moeten ontwikkelen.21.
2.16
Een algemene regeling voor de aansprakelijkheid van internationale organisaties is evenmin tot stand gebracht.22. Wel heeft de Algemene Vergadering van de VN in 2001 aan de International Law Commission (ILC) gevraagd een dergelijke regeling te ontwerpen met betrekking tot de aansprakelijkheid van internationale organisaties. De ILC heeft in 2011 tijdens haar 63e Zitting in Genève in een tweede lezing een ontwerp-tekst aanvaard en aan de Algemene Vergadering van de VN aanbevelingen gedaan om te komen tot een verdrag op basis van dit ontwerp.23.
2.17
De vraag dient zich aan of, en zo ja in welke gevallen, een internationale organisatie zich kan beroepen op immuniteit van jurisdictie. In het algemeen geldt dat de aanwezigheid van een behoorlijke, alternatieve wijze voor de beslechting van geschillen met de organisatie moet worden gezien als een voorwaarde voor toepassing van immuniteit van jurisdictie. Een internationale organisatie kan zich niet met een beroep op immuniteit onttrekken aan haar verantwoordelijkheden.24. In beginsel zullen twee, ieder voor zich zwaarwegende, maar tegenstrijdige belangen moeten worden afgewogen: enerzijds het belang dat de internationale organisatie er bij heeft dat onder alle omstandigheden een onafhankelijke en ongehinderde vervulling van haar taken is gewaarborgd, anderzijds het belang dat haar wederpartij erbij heeft dat haar geschil met de internationale organisatie door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie wordt behandeld en beslist.25. Dat laatste belang komt tot uitdrukking in het recht op toegang tot de rechter, zoals dit wordt gewaarborgd door art. 14 lid 1 IVBPR en het op dit punt daarmee overeenstemmende art. 6 lid 1 EVRM.26. Nu beide verdragen — het mondiale IVBPR en het regionale EVRM — een gelijk beschermingsniveau bieden27., bestaat in de onderhavige zaak geen concreet belang bij een beroep op art. 14 IVBPR, zodat ik deze laatste bepaling verder buiten beschouwing laat.28.
2.18
In het kader van art. 6 lid 1 EVRM geldt dat het toekennen van immuniteit van jurisdictie aan staten en aan internationale organisaties een proportionele beperking van het recht op toegang tot de rechter is en past binnen de aan de verdragsstaten bij het EVRM toekomende ‘margin of appreciation’.29. Het EHRM kreeg in de zaak Waite and Kennedy/Germany30. te oordelen over de vraag of art. 6 lid 1 EVRM is geschonden in het geval dat de Duitse rechter immuniteit van jurisdictie heeft verleend aan de ‘European Space Agency’ (ESA) in een procedure die tegen deze organisatie door twee van haar voormalige werknemers is aangespannen. Het EHRM heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen:
- ‘63.
Like the Commission, the Court points out that the attribution of privileges and immunities to international organisations is an essential means of ensuring the proper functioning of such organisations free from unilateral interference by individual governments.
The immunity from jurisdiction commonly accorded by States to international organizations under the organisations' constituent instruments or supplementary instruments is a long-standing practice established in the interest of the good working of these organizations. The importance of this practice is enhanced by a trend towards extending and strengthening international cooperation in all domains of modern society.
Against this background, the Court finds that the rule of immunity from jurisdiction, which the German courts applied to ESA in the present case, has a legitimate objective.
- 64.
As to the issue of proportionality, the Court must assess the contested limitation placed on Article 6 in the light of the particular circumstances of the case.
(…).
- 67.
The Court is of the opinion that where States establish international organisations in order to pursue or strengthen their cooperation in certain fields of activities, and where they attribute to these organisations certain competences and accord them immunities, there may be implications as to the protection of fundamental rights. It would be incompatible with the purpose and object of the Convention, however, if the Contracting States were thereby absolved from their responsibility under the Convention in relation to the field of activity covered by such attribution. It should be recalled that the Convention is intended to guarantee not theoretical or illusory rights, but rights that are practical and effective. This is particularly true for the right of access to the courts in view of the prominent place held in a democratic society by the right of fair trial (…).
- 68.
For the Court, a material factor in determining whether granting ESA immunity from German jurisdiction is permissible under the Convention is whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention.
- 69.
The ESA-Convention, together with its Annex I, expressly provides for various modes of settlement of private-law disputes, in staff matters as well as in other litigation (…).
Since the applicants argued an employment relationship with ESA, they could and should have had recourse to the ESA Appeals Board.
(…)
- 72.
The Court shares the Commission's conclusion that, bearing in mind the legitimate aim of immunities of international organisations (see paragraph 63 above), the test of proportionality cannot be applied in such a way as to compel an international organisation to submit itself to national litigation in relation to employment conditions prescribed under national labour law. To read Article 6 § 1 of the Convention and its guarantee of access to court as necessarily requiring the application of national legislation in such matters would, in the Court's view, thwart the proper functioning of international organizations and run counter to the current trend towards extending and strengthening international cooperation.’
2.19
Uit deze beslissing volgt dat een alternatieve rechtsgang beschikbaar moet zijn en dat daarvoor een interne rechtsgang die door de organisatie in het leven is geroepen in aanmerking kan komen.31. Bovendien brengt volgens het EHRM de proportionaliteitseis mee dat een internationale organisatie niet op basis van art. 6 lid 1 EVRM gedwongen kan worden zich aan de rechtsmacht van de nationale rechter te onderwerpen voor de beslechting van het onderhavige arbeidsgeschil. Anders zou de ‘proper functioning’ van internationale organisaties worden doorkruist.
2.20
De aansprakelijkheid onder het EVRM voor het handelen van nationale troepen in het kader van een VN vredesoperatie is bij het EHRM aan de orde gekomen in de (gevoegde) zaken Behrami en Saramati.32. Hierin heeft het EHRM in rov. 149 het volgende overwogen:
‘Since operations established by UNSC Resolutions under Chapter VII of the UN Charter are fundamental to the mission of the UN to secure international peace and security and since they rely for their effectiveness on support from member states, the Convention cannot be interpreted in a manner which would subject the acts and omissions of Contracting Parties which are covered by UNSC Resolutions and occur prior to or in the course of such missions, to the scrutiny of the Court. To do so would be to interfere with the fulfillment of the UN's key mission in this field including, as argued by certain parties, with the effective conduct of operations. It would also be tantamount to imposing conditions on the implementation of UNSC Resolution which were not provided for in the text of the Resolution itself. This reasoning equally applies to voluntary acts of the respondent States such as the vote of a permanent member of the UNSC in favour of the relevant Chapter VII Resolution and the contribution of troops to the security mission: such acts may not have amounted to obligations flowing from membership of the UN but they remained crucial to the effective fulfillment by the UNSC of its Chapter VII mandate and, consequently, by the UN of its imperative peace and security aim’.
In deze beslissing ging het niet over de immuniteit van jurisdictie van de VN en evenmin over art. 6 EVRM, maar ging het om de vraag of de in de procedures betrokken staten aansprakelijk waren voor het handelen van hun in het kader van VN missies ingezette troepen. Het optreden van deze onder VN mandaat optredende troepen wordt in beginsel aan de VN toegerekend, maar het EHRM is ratione personae onbevoegd van de klachten kennis te nemen.
2.21
Ik keer terug naar het middel. Het geschil in de onderhavige zaak heeft betrekking op de uitvoering van de kerntaken van de VN en de verwezenlijking van haar doelstellingen, namelijk de handhaving van de internationale vrede en veiligheid.33. De Stichting c.s. stellen zich immers op het standpunt dat de VN zijn taken niet goed heeft vervuld en is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Het hof heeft terecht overwogen dat uit art. 105 Handvest VN en art. II, § 2, Conventie volgt dat de VN de meest vergaande immuniteit toekomt, in die zin dat de VN niet voor enig nationaal gerecht van de landen die partij zijn bij de Conventie kan worden gedaagd (rov. 4.2). Het hof heeft voorts terecht overwogen dat in art. II, § 2, Conventie, uitvoering is gegeven aan art. 105 lid 1 Handvest VN en dat daarin is bepaald welke immuniteiten nodig zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de VN (rov. 4.4). Het hof heeft voorts overwogen dat het niet gaat om de vraag of het beroep op immuniteit in het voorliggende geval noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de VN, maar of het daarvoor noodzakelijk is dat de VN in het algemeen immuniteit van jurisdictie wordt verleend (rov. 4.5). In de daarop volgende rechtsoverwegingen (vanaf rov. 5.1) heeft het hof bezien of in het onderhavige geval die immuniteit moet wijken voor het recht op toegang tot de rechter. Dit brengt mee dat het in rov. 5.1 gegeven oordeel ‘dat aan de VN immuniteit van jurisdictie toekomt’ niet anders moet worden begrepen dan dat de VN in beginsel immuniteit van jurisdictie toekomt. Dat oordeel gaat, in het licht van hetgeen ik hierboven heb uiteengezet, uit van een juiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat de onderdelen 3.2 en 3.3 falen.
2.22
Onderdeel 3.4 verwijt het hof te hebben miskend dat bij gebreke van een alternatieve effectieve rechtsgang bij de internationale organisatie, geen ruimte is voor immuniteit.
2.23
Uit het hierboven in 2.18 aangehaalde en door het hof in zijn overwegingen betrokken arrest van het EHRM van 18 februari 1999 (Waite and Kennedy/Germany) blijkt dat het EHRM de toekenning van immuniteiten ziet als een essentieel middel ter verzekering van de ‘proper functioning’ van de internationale organisatie en dat de beperking van het recht op toegang tot de rechter proportioneel dient te zijn. Het hof heeft, nadat het heeft geoordeeld dat het beroep op immuniteit legitiem is, bij de beantwoording van de vraag of het beroep ook proportioneel is, terecht rekening gehouden met de omstandigheid dat de VN onder de internationale organisaties een bijzondere plaats inneemt (zie rov. 5.7).34. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat alleen klemmende redenen tot de conclusie kunnen leiden dat de immuniteit van de VN niet proportioneel is ten opzichte van het daarmee nagestreefde doel. Dat oordeel is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.
2.24
In rov. 5.11 heeft het hof overwogen dat uit de stellingen van de Stichting c.s. niet duidelijk is geworden waarom voor hen niet de mogelijkheid zou bestaan om de daders van de genocide en mogelijk ook degenen die voor hen verantwoordelijk kunnen worden geacht, aan te spreken voor een gerecht dat aan de eisen van art. 6 EVRM voldoet. Hoewel deze redenering van het hof mank gaat ten aanzien van de VN, die immers juist niet in rechte kan worden aangesproken gelet op de aan deze organisatie toekomende immuniteit, faalt onderdeel 3.4 bij gebrek aan belang. Uit de onder 2.18 aangehaalde rechtspraak van het EHRM over art. 6 lid 1 EVRM volgt dat de toekenning van immuniteit aan internationale organisaties een proportionele beperking van het recht op toegang tot de rechter is en past binnen de aan de verdragsstaten toekomende ‘margin of appreciation’. De door de Stichting c.s. tegen de VN ingestelde vordering raakt de VN in de kern van haar taken en doelstellingen, zoals het hof in rov. 5.7 ook heeft overwogen. Het functioneren van de VN en daarmee het uitvoeren van onder het Handvest VN vallende vredesoperaties zou buitengewoon bemoeilijkt zo niet onmogelijk worden gemaakt, indien aan de VN voor deze functionele activiteiten geen immuniteit zou toekomen en de VN voor een nationale rechter kan worden gedaagd ter zake van deze activiteiten. Voorts volgt uit het arrest van het EHRM van 2 mei 2007 (in de zaken Behrami en Saramati) dat het EHRM zich terughoudend opstelt wanneer VN operaties in het geding zijn. Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat de door de Stichting c.s. aangevoerde redenen niet klemmend genoeg zijn om aan de VN geen immuniteit toe te kennen. De vraag naar de verhouding tussen het Handvest VN (vgl. art. 103) en het EVRM laat ik buiten beschouwing, omdat in het onderhavige geval van strijd met het EVRM en derhalve van een conflict tussen beide instrumenten geen sprake is.
2.25
Ten overvloede merk ik nog het volgende op over de vraag of in het onderhavige geval een alternatieve rechtsgang heeft bestaan. Zoals ik hierboven in 2.13 heb aangegeven, is in de ‘Agreement on the status of UNPROFOR’ van 15 mei 1993 in art. VII, § 48, voorzien in een wijze van geschillenbeslechting. In de feitelijke instanties hebben de Stichting c.s. betoogd dat deze Overeenkomst in feite geen reële mogelijkheid biedt om de VN aan te spreken.35. De Staat heeft deze stellingen onvoldoende weersproken, zodat het hof in rov. 5.11 heeft overwogen dat daarom tussen partijen vaststaat dat de VN geen regeling heeft getroffen voor de beslechting van geschillen van privaatrechtelijke aard. Deze vaststelling (in cassatie onbestreden) geldt tussen de Stichting c.s. en de Staat, maar zij geldt naar mijn mening niet ten opzichte van de VN. De VN is immers in de procedure niet verschenen, de Staat is door het enkele feit samen met de VN te zijn gedagvaard nog geen partij geworden in het geding van de Stichting c.s. tegen de VN (rov. 2.4) en de Staat is uiteindelijk door het hof toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van de (niet-verschenen) VN.36. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 10 juli 2008 bekrachtigd, waarin de onbevoegdheid is uitgesproken tot kennisneming van de vordering tegen de VN. Er is geen rechtsregel die bepaalt dat de proceshouding en de stellingen van de gevoegde partij worden toegerekend aan de partij aan wier zijde de gevoegde partij zich heeft geschaard.37. Ik meen dan ook dat de hierboven vermelde vaststelling niet geldt ten aanzien van de VN. Daaruit volgt dat geconstateerd moet worden dat de VN in de genoemde Overeenkomst van 15 mei 1993 in een alternatieve wijze van geschillenbeslechting heeft voorzien, nog daargelaten de vraag of de nabestaanden van de slachtoffers van de val van de enclave Srebrenica in de omstandigheden van het concrete geval voldoende gelegenheid hebben gehad deze alternatieve rechtsgang te benutten.38. Uit het arrest van het EHRM inzake Waite and Kennedy volgt dat een interne rechtsgang kan worden aanvaard met het oog op de vraag of daarmee het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 lid 1 EVRM is gewaarborgd. Naar mijn oordeel kan ook hierop het middel stranden.
2.26
Nu middel 3 faalt, stranden de daarop voortbouwende klachten in de middelen 4 t/m 9 bij gebrek aan belang. Deze middelen zijn immers erop gebaseerd dat een afweging moet worden gemaakt tussen het recht op immuniteit voor de internationale organisatie en het recht op toegang tot de rechter voor de burger. Deze afweging moet bij de huidige stand van de (internationale) rechtsontwikkeling in het onderhavige geval ertoe leiden dat aan de VN als internationale organisatie voor de handhaving van de vrede en de veiligheid in de wereld met het oog op de uitoefening van haar taken en de verwezenlijking van haar doelstellingen het voorrecht van immuniteit wordt toegekend. Dat de VN in het kader van haar ‘proper functioning’ zoals omschreven in het Handvest VN eerder immuniteit zal toekomen dan welke andere internationale organisatie dan ook, legt op de VN naar mijn mening een zware verplichting zorg te dragen voor een effectieve alternatieve rechtsgang voor de beslechting van geschillen die naar aanleiding van VN vredesoperaties tussen de organisatie en burgers zijn ontstaan. Ik moge op dit punt volstaan met te verwijzen naar het advies van de CAVV van 8 mei 2002 (zie onder 2.15) en tegelijkertijd de wens uitspreken dat voor de toekomst een adequate oplossing zal worden geboden.
2.27
Zoals gezegd, bouwen de middelen 4 t/m 9 voort op middel 3. Voor de volledigheid loop ik deze middelen kort na. Middel 4 dat is opgebouwd uit de onderdelen A, B en C, richt zich tegen rov. 4.4, 4.5, 5.1, 5.2, 5.6 en 5.7 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft beslist dat na afweging van de mogelijkheden van de nabestaanden van de slachtoffers van Srebrenica om recht te zoeken, aan de VN immuniteit toekomt.
2.28
2.29
Het onderdeel bouwt voort op middel 3 en moet in het lot daarvan delen. Overigens missen de Stichting c.s. belang bij deze klacht. Wat er immers zij van de vraag of het hof ten onrechte (slechts) veronderstellenderwijs van de toepasselijkheid van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR is uitgegaan, het hof heeft in de daarop volgende overwegingen de maatstaven van het EVRM tot uitgangspunt genomen.
2.30
Onderdeel B, uiteenvallend in de subonderdelen 4.4 en 4.5, is gericht tegen rov. 5.2 van het bestreden arrest en betoogt in de kern genomen dat het hof art. 6 EVRM heeft miskend. Het onderdeel faalt, omdat het eveneens voortbouwt op middel 3.
2.31
Onderdeel C, opgebouwd uit de subonderdelen 4.6 t/m 4.20, is gericht tegen rov. 4.4, 4.5, 5.6 en 5.7 van het bestreden arrest. Volgens onderdeel 4.6 geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans van een onbegrijpelijke motivering ten aanzien van het karakter en de omvang van de immuniteit, ook in relatie tot overige bepalingen van internationaal recht.
2.32
De klacht faalt, omdat — anders dan in het onderdeel wordt betoogd — het hof niet heeft geoordeeld dat sprake is van een algemene en onbeperkte immuniteit. Het hof heeft geoordeeld — althans het oordeel van het hof kan niet anders worden begrepen dan — dat de VN in beginsel immuniteit van jurisdictie toekomt (zie rov. 4.2), maar dat daarbij moet worden nagegaan of deze immuniteit in een specifiek geval moet wijken voor het in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR neergelegde recht op toegang tot de rechter.
2.33
De onderdelen 4.7 en 4.8 bevatten geen zelfstandige klacht.
2.34
Onderdeel 4.9 betoogt dat de Conventie, anders dan het hof heeft overwogen, wel degelijk wordt beperkt door het hoger gerangschikte art. 105 Handvest VN. Het onderdeel faalt, omdat het feitelijke grondslag mist. Anders dan de klacht kennelijk betoogt, heeft het hof niet geoordeeld dat de Conventie niet wordt beperkt door het Handvest VN. Het hof heeft slechts geoordeeld dat de Conventie in haar uitwerking van art. 105 Handvest VN niet verder is gegaan dan door dat Handvest is toegestaan.
2.35
De onderdelen 4.10 t/m 4.12 klagen dat het hof in rov. 4.5 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de VN noodzakelijk is dat aan de VN in het algemeen immuniteit van jurisdictie wordt verleend en dat een specifieke, voor dit geval bestemde, toetsing niet aan de orde is. Voor zover de onderdelen voortbouwen op middel 3, delen zij in het lot daarvan. Voor het overige falen de onderdelen, niet alleen omdat rov. 4.5 geen dragende overweging is, maar het hof bovendien in rov. 4.1 t/m 4.5 slechts heeft overwogen of de VN in verband met de verwezenlijking van haar doelstellingen immuniteit toekomt.
2.36
Onderdeel 4.13 is gericht tegen rov. 5.6 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft vastgesteld dat de immuniteit van de VN in het algemeen een legitiem doel heeft. Volgens het onderdeel geeft het hof met die vaststelling blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.37
De klacht faalt. De grondslag van de immuniteit van internationale organisaties is gelegen in de noodzaak om het functioneren van internationale organisaties te beschermen. Ik verwijs naar mijn opmerkingen onder 2.10. Het hof heeft zich onder meer gebaseerd op uitspraken van het EHRM (Waite and Kennedy) en heeft met zijn bestreden oordeel niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.38
Voor zover het onderdeel nog klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft getoetst of het niet voorkomen van genocide en van andere ernstige schendingen van fundamentele mensenrechten onder de functionele immuniteit van art. 105 VN-Handvest valt, faalt het omdat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft ten aanzien hiervan in rov. 5.10 immers overwogen dat hoewel het aldus aan de VN gemaakt verwijt ernstig is, het niet zo pregnant is dat de immuniteit daarvoor moet wijken of dat het beroep van de VN op immuniteit reeds daarom onaanvaardbaar is.
2.39
In onderdeel 4.14 valt de klacht te lezen dat het hof ten onrechte de mensenrechten ondergeschikt maakt aan een op deze wijze grenzeloze macht van de VN.
2.40
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 5.9 ten aanzien van het belang van de VN om niet genoodzaakt te worden voor de nationale rechter te verschijnen en ten aanzien van het belang van de Moeders van Srebrenica geoordeeld dat het gaat om twee ieder voor zich uiterst belangrijke rechtsbeginselen. Het hof heeft dus, anders dan het onderdeel doet voorkomen, niet de mensenrechten — zonder meer — ondergeschikt gemaakt aan het belang van de VN. De omstandigheid dat — naar 's hofs oordeel — uiteindelijk maar één de doorslag kan geven, doet daaraan niet af. Voorts is het oordeel dat in dit geval geen onaanvaardbare inbreuk wordt gemaakt op het recht op toegang tot de rechter niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.
2.41
Volgens onderdeel 4.15 heeft het hof ten onrechte volstaan met een algemene schets van de noodzakelijkheid van de immuniteit van de VN, zonder in te gaan op de vraag of in dit geval toekenning van immuniteit legitiem en proportioneel is ten opzichte van de beperking op artikel 6 EVRM. Het hof heeft daarbij ten onrechte de afwezigheid van een alternatieve effectieve rechtsgang buiten beschouwing gelaten en heeft nagelaten de proportionaliteit in dat kader te toetsen. Het hof heeft voorts nagelaten om de aard van het juridisch conflict bij de oordeelsvorming te betrekken, aldus het onderdeel.
2.42
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel doet voorkomen, heeft het hof in de rov. 5.7 t/m 5.13 een proportionaliteitstoets uitgevoerd, waarbij het in rov. 5.11 ook mogelijke alternatieve rechtsgangen is nagegaan. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte de aard van het conflict buiten beschouwing heeft gelaten, is het ook tevergeefs voorgesteld. De aard van het conflict is in zoverre van belang dat het recht op toegang tot de rechter (neergelegd in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR) betrekking heeft op het recht om burgerlijke rechten en verplichtingen door de rechter te doen vaststellen. Waar het hof in rov. 1.1 heeft overwogen dat het hier gaat om een verklaring voor recht dat de Staat en de VN jegens de Moeders van Srebrenica tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun verbintenissen dan wel onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld en voorts dat de Staat en de VN hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van in dat verband geleden schade, heeft het hof zich daarmee voldoende rekenschap gegeven van de aard van het conflict. Voor zover het onderdeel bedoelt dat het hof anderszins rekening had moeten houden met de aard van het conflict, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Overigens heeft het hof — hoewel het daartoe niet gehouden was en anders dan het onderdeel betoogt — wel degelijk oog gehad voor het (gevoelige) karakter van het onderhavige conflict. Dat volgt uit rov. 5.9 waarin het hof vooropgesteld heeft dat het ‘oog heeft voor de vreselijke gebeurtenissen waarvan de moeders van Srebrenica en hun verwanten slachtoffer zijn geworden en voor het leed dat hen daardoor is aangedaan’.
2.43
De klacht in onderdeel 4.16 komt er — in de kern genomen — op neer dat het hof met zijn oordeel dat alleen klemmende redenen kunnen leiden tot de conclusie dat de immuniteit van de VN niet proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel, heeft miskend dat dit alleen het geval is wanneer een effectieve alternatieve rechtsgang bestaat. Het onderdeel bouwt voort op middel 3 en moet in het lot daarvan delen. Ik volsta met te verwijzen naar mijn bespreking onder 2.21–2.25.
2.44
Onderdeel 4.17 klaagt dat het hof in rov. 5.8 e.v. twee stellingen van de Stichting c.s. onbegrijpelijk heeft weergegeven. Allereerst heeft het hof overwogen dat de Stichting c.s. aan de VN het verwijt maken dat de VN onvoldoende heeft gedaan om genocide te voorkomen. De Stichting heeft de VN echter meer verweten: dat zij andere ernstige mensenrechtenschendingen heeft laten gebeuren en dat de VN actief heeft meegewerkt aan de scheiding van mannen en kinderen, daarmee accepterend dat deze mannen en mannelijke kinderen zouden worden gemarteld en vermoord en voorts dat de VN actief aan de deportatie heeft meegewerkt.39.
2.45
Begrijp ik de klacht juist dan wordt daarin betoogd dat het hof essentiële stellingen heeft gepasseerd. Inderdaad vallen in de stellingen waarnaar wordt verwezen meer, althans verdergaande, verwijten te lezen dan het niet voorkomen van genocide. De klacht faalt echter bij gebrek aan belang. Het hof heeft geoordeeld dat het verwijt dat de VN nalatig is geweest in het voorkomen van genocide weliswaar ernstig is, maar niet zo pregnant dat de immuniteit moet wijken. Ook wanneer bij de beantwoording van deze vraag alle door de Stichting c.s. genoemde stellingen worden betrokken, zal niet tot een andersluidend oordeel inzake immuniteit worden gekomen. Ik verwijs naar de bespreking van middel 3 onder 2.21–2.25.
2.46
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat volgens de Stichting c.s. buiten de gang naar de nationale (in casu Nederlandse) rechter geen andere mogelijkheid bestaat om genoegdoening te krijgen, is het tevergeefs voorgesteld. In het onderdeel valt niet te lezen — en het verwijst ook niet naar stellingen in de processtukken in dat verband — dat de Stichting c.s. hebben gesteld dat niet uitsluitend de gang naar de Nederlandse rechter mogelijkheden tot genoegdoening biedt. De Stichting c.s. betogen juist dat, nu de VN zelf geen regeling heeft getroffen om geschillen als de onderhavige te beslechten, geen andere mogelijkheid bestaat dan zich te wenden tot de nationale — in dit geval Nederlandse — rechter. Ook voor zover het onderdeel bedoelt dat naar het oordeel van het hof de gewenste genoegdoening uitsluitend financieel is te verkrijgen, kan het niet tot cassatie leiden. Allereerst laat het onderdeel ook op dit punt na te verwijzen naar stellingen die hieromtrent in feitelijke instanties betrokken zijn. Het onderdeel gaat in zoverre bovendien uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof, omdat het hof niet heeft miskend dat genoegdoening ook anders dan financieel kan worden verkregen. Het hof heeft in rov. 5.9 overwogen dat het gegeven dat genoegdoening wordt gezocht voor de in Srebrenica gepleegde genocide volkomen begrijpelijk is. Het heeft daarbij geheel in het midden gelaten waaruit die genoegdoening zou (moeten) bestaan.
2.47
Onderdeel 4.20 betoogt nog dat het hof heeft miskend dat de vordering jegens de VN een andere vordering is dan de vordering op de Nederlandse Staat en de vordering op de Servische daders en dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de benadeelden wellicht nog een vordering in hun vermogen hebben, geen reden is om hen de vordering jegens de VN te ontnemen. De klacht faalt bij gebrek aan belang, omdat aan de VN immuniteit toekomt. Ik verwijs naar de bespreking van middel 3 (onder 2.21–2.25).
2.48
Middel 5 richt zich — in de onderdelen 5.1 tot en met 5.14 — tegen rov. 5.9 van het arrest van het hof. Volgens de klacht heeft het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, overwogen dat het gaat om de afweging van twee rechtsbeginselen, te weten het belang van de VN bij immuniteit en het recht van toegang tot de rechter. Het hof beperkt zich ten onrechte tot de beginselen van immuniteit en toegang tot de rechter. Het hof had bij zijn oordeel evenwel ook moeten betrekken dat sprake is geweest van zware schendingen van mensenrechten.
2.49
De klacht bouwt voort op middel 3 en moet daarom in het lot daarvan delen. Overigens heeft het hof — anders dan de klacht in onderdeel 5.2 betoogt — het verwijt dat de VN de genocide niet heeft voorkomen wel in zijn beoordeling (met betrekking tot de proportionaliteit) meegewogen. Het hof heeft — tegen de achtergrond dat alleen klemmende redenen tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat de immuniteit van de VN niet proportioneel is ten opzichte van het daarmee nagestreefde doel (rov. 5.7 in fine) — ten aanzien daarvan overwogen dat het aldus gemaakte verwijt aan de VN ernstig is, maar niet zo pregnant dat de immuniteit daarvoor moet wijken of dat het beroep van de VN op immuniteit reeds daarom onaanvaardbaar is. Dat oordeel is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.
2.50
Middel 6 is gericht tegen rov. 5.10 waarin het hof heeft overwogen dat immuniteit niet wijkt voor toegang tot de rechter. Het hof heeft — aldus onderdeel 6.1 — stellingen van de Stichting c.s. onjuist begrepen/te beperkt opgevat en — volgens onderdeel 6.2 — daarnaast blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In onderdeel 6.3 wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat overtreding van het gebod om genocide te voorkomen een misdaad tegen de menselijkheid is.
2.51
De klacht bouwt voort op middel 3 en deelt in het lot daarvan. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte stellingen van de Stichting c.s. niet in zijn beoordeling heeft betrokken, omdat de Stichting c.s. de VN veel meer heeft verweten dan het hof heeft weergegeven, bouwt het voort op onderdeel 4.17 en deelt het in het lot daarvan.
2.52
Onderdeel 6.4 klaagt nog dat de overweging aan het einde van rov. 5.10 rechtens onjuist en onbegrijpelijk is. Het onderdeel is vergeefs voorgesteld. Het hof onderbouwt in de bestreden overweging zijn oordeel dat het verwijt dat genocide niet is voorkomen weliswaar ernstig is, maar niet voldoende om de immuniteit van de VN op te heffen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
2.53
Middel 7 komt er samengevat op neer dat het hof in de rov. 5.11 t/m 5.14 ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft overwogen dat in de afweging tussen immuniteit en toegang tot de rechter, immuniteit hier prevaleert. De onderdelen 7.3 tot en met 7.8 klagen — samengevat — dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat er alternatieve partijen kunnen worden gedagvaard. Waar het onderwerp van de vorderingen van de Stichting c.s. haar rechten jegens de VN betreffen, kunnen die rechten niet worden vastgesteld door een derde aan te spreken. De uitleg van art. 6 EVRM door het hof vormt een ongeoorloofde beperking van het recht op toegang tot de rechter. Ook dit middel faalt, omdat het voortbouwt op middel 3 en daarom in het lot daarvan moet delen.
2.54
Middel 8 keert zich tegen de rov. 4.1 t/m 5.14 van het arrest en klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft overwogen dat het recht op toegang tot de rechter hier wijkt voor immuniteit van de VN. Het hof heeft — aldus de klacht — het beroep van de Stichting c.s. op het beginsel van effectieve rechtsbescherming (art. 47 Handvest van de grondrechten van de EU) niet getoetst.
2.55
Voor zover het middel voortbouwt op middel 3, faalt het op de bij de bespreking van dat middel aangegeven gronden (zie onder 2.21–2.25). Voor het overige strandt het middel op de omstandigheid dat het Handvest van de grondrechten van de EU niet van toepassing is op feiten die dateren van vóór 1 december 2009, de datum waarop het Handvest verbindend is geworden.40. Het Handvest richt zich bovendien tot de instellingen, organen en instanties van de Unie wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen (art. 51 lid 1). Ook overigens bestaat geen belang bij de klacht, omdat de bescherming ten aanzien van burgerlijke rechten op grond van art. 47 lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de EU inhoudelijk gelijk is aan de bescherming onder art. 6 lid 1 EVRM. Het oordeel van het hof dat het geen aanleiding ziet om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Alle klachten van het middel stuiten af op het voorgaande.
2.56
Ook middel 9 is gericht tegen de rov. 4.1 t/m 5.14 van het arrest van het hof. Het middel betoogt — opnieuw — dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat immuniteit van de VN hier niet wijkt voor toegang tot de rechter.
2.57
Voor zover het middel voortbouwt op middel 3 deelt het in het lot daarvan. Voor zover het middel in onderdeel 9.5 klaagt dat het hof het Weens Verdragenverdrag van 23 mei 1969 (hierna: WVV)41. heeft miskend, kan het niet tot cassatie leiden. Artikel 4 WVV bepaalt dat het WVV slechts van toepassing is op verdragen gesloten door Staten na zijn inwerkingtreding voor die Staten. Waar het Handvest van de VN al in 1945 in werking is getreden, mist het WVV hier rechtstreeks toepassing.
2.58
Op grond van het voorgaande dient het principaal cassatieberoep te worden verworpen.
3. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
3.1
De Staat heeft (onvoorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof 's‑Gravenhage van 30 maart 2010. De Staat heeft vier middelen aangevoerd, waarvan het eerste middel is ingetrokken in de schriftelijke toelichting zijdens de Staat (onder 6.2.1). Het tweede middel, uiteenvallend in twee subonderdelen, betoogt kort samengevat dat het hof heeft miskend dat het EHRM heeft geoordeeld dat gedragingen van EVRM-verdragsstaten in verband met VN vredesoperaties niet onderworpen zijn aan het EVRM en dat art. 105 lid 1 VN Handvest en art. II, § 2, van de Conventie voorrang hebben boven het EVRM en/of het IVBPR. Het derde middel bouwt hierop voort. Het vierde middel, uiteenvallend in twee subonderdelen, heeft betrekking op rov. 2.3 van het bestreden arrest, waarin het hof de vordering van de Staat tot tussenkomst heeft afgewezen.
3.2
Nu naar mijn mening het door de Stichting c.s. ingestelde principaal cassatieberoep dient te falen en het arrest van het hof in stand kan blijven, mist de Staat belang bij het incidenteel cassatieberoep. De Staat heeft zich immers op het standpunt gesteld dat aan de VN immuniteit van jurisdictie moet worden toegekend, welk standpunt door het hof is gevolgd door bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 10 juli 2008 waarin de Nederlandse rechter onbevoegd is verklaard kennis te nemen van de vordering van de Stichting c.s. tegen de VN. De bij de Staat kennelijk aan het incidentele middel ten grondslag liggende wens om van de Hoge Raad een principiële uitspraak te verkrijgen over enkele van de door het hof gebezigde overwegingen, levert onvoldoende belang bij het incidentele cassatieberoep op.42.Bij de behandeling van het principaal beroep heb ik reeds enige kwesties besproken die thans ook door het incidentele beroep aan de orde worden gesteld, zodat ik volsta daarnaar te verwijzen. Ook bij het vierde middel mist de Staat belang. De Staat heeft niet betoogd dat door afwijzing van de vordering tot tussenkomst bepaalde stellingen niet konden worden aangevoerd of dat bepaalde stellingen daardoor niet in behandeling konden worden genomen. De Staat heeft als gevoegde partij zijn zienswijze naar voren kunnen brengen. De Staat heeft in het vierde middel, onderdeel b, nog betoogd dat de Staat (in verband met zijn volkenrechtelijke verplichtingen jegens de VN) zelfstandig een rechtsmiddel wenst te kunnen instellen indien het hof tot het oordeel mocht komen dat aan de VN in de onderhavige procedure geen immuniteit toekomt. Dit onderdeel miskent dat ook aan de gevoegde partij het recht toekomt ‘zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden een rechtsmiddel tegen de uitspraak aan te wenden om te voorkomen dat de uitspraak in kracht van gewijsde gaat en de beslissingen daarin jegens haar gezag van gewijsde krijgen’ (aldus HR 9 april 2010, LJN: BK4549, rov. 3.2 (SGP)).
3.3
Op grond van het bovenstaande faalt het incidenteel cassatieberoep.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal beroep als het incidenteel beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2012
HR 3 november 1972, LJN: AB3659, NJ 1973/45.
Zie o.a. A. Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht, Den Haag 2011, p. 179. Vgl. ook de conclusie van AG Strikwerda vóór HR 23 oktober 2009, LJN: BI9632, NJ 2009/527.
Hierbij kan worden gedacht aan vrijdom van (bepaalde) belastingen voor de organisatie en haar personeel, aan onschendbaarheid van de gebouwen en de archieven van de organisatie en aan het garanderen van bewegingsvrijheid van de voor de organisatie werkzame ambtenaren of experts die taken voor de organisatie uitvoeren, zie Niels Blokker, Recht van internationale organisaties, in: Nathalie Horbach e.a., Handboek Internationaal Recht, Den Haag 2007, p. 448.
Zie Niels Blokker, a.w., p. 446–447; H. Fox, The Law of State Immunity, New York 2008, p. 726.
I.F. Dekker, Cedric Ryngaert, Immunity of international organisations: Balancing the organisation's functional autonomy and the fundamental rights of individuals, Preadvies Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht, Mededelingen NVIR nr. 138, 2011, p. 87–109, i.h.b. p. 92; A.S. Muller, International Organisations and their Host States, Aspects of their Legal Relationship, Den Haag/London/Boston, 1995, p. 151.
De Conventie is opgesteld in de Engelse en de Franse taal, welke teksten gelijkelijk authentiek zijn. De Nederlandse vertaling van art. II, § 2, luidt als volgt: ‘De Verenigde Naties, haar eigendommen en bezittingen, waar deze ook gelegen zijn, en wie deze ook onder zich heeft, zullen vrijgesteld zijn van rechtsvervolging, behoudens wanneer de Verenigde Naties in een bijzonder geval uitdrukkelijk afstand zullen hebben gedaan van haar immuniteit. Het is echter wel verstaan, dat afstand van immuniteit zich niet uitstrekt tot enige maatregel van tenuitvoerlegging’.
Zie Michael Gerster, in: Bruno Simma (ed.), The Charter of the United Nations, a Commentary, 1995, Article 105, p. 1140 (‘The absolute immunity (Art. II/2) of the Organization as a juridical person and of UN property (…) from every form of legal proceedings before national courts and authorities has never been a matter of dispute’); Isabelle Pingel, in: Jean-Pierre Cot, Alain Pellet, La Charte des Nations Unies, Commentaire article par article, II, 2005, Article 105, p. 2160.
P.C. Szasz, International organizations, privileges and immunities, Encyclopedia of Public International Law, deel II, p. 1331–1332.
P.C. Szasz, p. 1331; vgl. ook August Reinisch, International Organizations Before National Courts, Cambridge 2000, p. 157.
In Nederlandse vertaling: ‘§ 29. De Verenigde Naties zullen regelingen treffen voor passende wijzen van beslechting van: (a) geschillen, die voortvloeien uit overeenkomsten, of andere geschillen van privaatrechtelijke aard, waarbij de Verenigde Naties partij zijn; (b) geschillen, waarbij een functionaris van de Verenigde Naties betrokken is, die krachtens zijn officiële positie immuniteit geniet, indien van de immuniteit door de Secretaris-Generaal geen afstand is gedaan’.
Meer gegevens zijn hierover te vinden op de officiële VN-website: www.un.org/en/internaljustice.
Zie UN Doc. A/45/594 (9 October 1990), Report of the Secretary-General, Comprehensive review of the whole question of peace-keeping operations in all their aspects, Model status-of-forces agreement for peace-keeping operations.
Zie UN Doc. A/45/594, onder 1.
United Nations, Treaty Series/Nations Unies, Receuil des Traités 1993, Vol. 1722, I-30006. Deze Overeenkomst is ingevolge art. X, § 54, op de datum van ondertekening (15 mei 1993) in werking getreden.
Zie hierover Christ Klep, Richard van Gils, Van Korea tot Kabul, De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945, Den Haag 2005, p. 309–317.
De geldingsduur van deze Overeenkomst is in overeenstemming met het model van de ‘status-of-forces agreement’. De Overeenkomst is beëindigd op 20 december 1995 door de omstandigheid dat UNPROFOR werd opgevolgd door de door de NAVO geleide vredesmacht KFOR (gegevens ontleend aan Christ Klep, Richard van Gils, a.w., p. 302). Slachtoffers van de val van Srebrenica (juli 1995) konden nog tot een periode van drie maanden na 20 december 1995 claims indienen bij de standing claims commission.
Zie Report of the Secretary-General, Financing of the United Nations Protection Force, the United Nations Confidence Restoration Operation in Croatia, the United Nations Preventive Deployment Force and the United Nations Peace Forces Headquarters, General Assembly, UN Doc. A/51/389, onder 47.
Zie Rapport CAVV, 8 mei 2002, p. 2–3.
Zie Rapport CAVV, 8 mei 2002, p. 24 en 28.
Zie Niels Blokker, a.w., p. 445–446; P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht (bewerkt door M.M.T.A. Brus, N.M. Blokker, L.A.J. Senden), 2008, p. 175.
Zie laatstelijk VN Doc. A/CN.4/L.778 van 30 mei 2011; gegevens zijn verder te vinden op de officiële website van de ILC (http://untreaty.un.org/ilc/summaries/summaries.htm).
Zie o.a. A.S. Muller, a.w., p. 176 e.v.; conclusie van AG Strikwerda vóór HR 23 oktober 2009, LJN: BI9632, NJ 2009/527.
HR 20 december 1985, LJN: AC9158, NJ 1986/438 m.nt. P.J.I.M de Waart.
Zie T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik, E.R. Rieter, Procederen over mensenrechten onder het EVRM, het IVBPR en andere VN-verdragen, Nijmegen 2008, p. 81–82; A. Nollkaemper, a.w., p. 271–272.
Nollkaemper, t.a.p.
Zie Harris, O'Boyle & Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, Oxford/New York 2009, p. 202 en p. 242 (‘Immunity from civil proceedings for international organizations, in accordance with international law, may also be permissible’).
EHRM 18 februari 1999, zaaknr. 26083/94, 30 ECHR 261 GC, LJN: AL2027, JB 1999, 162, m.nt. AWH; in gelijke zin: EHRM 18 februari 1999, zaaknr. 28934/95, 33 ECHR 54 GC (Beer and Regan/Germany).
Kritisch hierover o.a. Heringa in zijn noot onder het arrest van het EHRM, JB 1999, 162.
EHRM 2 mei 2007, zaaknr. 71412/01 en 78166/01 (Behrami en Behrami/Frankrijk; Saramati/Frankrijk, Duitsland en Noorwegen), EHRC 2007, 111, LJN: BB3180. Zie ook Harris, O'Boyle & Warbrick, a.w., p. 790. Verder kan worden verwezen naar EHRM 5 juli 2007, zaaknr. 6974/05 (Kasumaj/Griekenland), waarin de uitspraken inzake Behrami en inzake Saramati worden herhaald.
Zie T. Henquet, International Organisations in The Netherlands: Immunity from the Jurisdiction of the Dutch Courts, NILR 2010, p. 267–301, die op p. 293 ten aanzien van het geschil dat in de onderhavige zaak aan de orde is, opmerkt dat dergelijke geschillen ‘touch on the very core of the decision-making within the UN: how to act, or not to act, in respect of maintaining or restoring international peace and security. In other words, the functionality of the UN is intensely at stake here’.
Vgl. ook het reeds aangehaalde arrest van het EHRM 2 mei 2007, LJN: BB3180, EHRC 2007, 111 (Behrami en Saramati), waarin is overwogen dat handelingen van staten ter uitvoering van VN vredesoperaties niet mogen worden onderworpen aan de rechtsmacht van het EHRM. Zie ook T. Henquet, a.w., p. 294, die opmerkt dat in het thans aan toetsing in cassatie onderworpen arrest van het hof 's‑Gravenhage de immuniteit proportioneel was in relatie tot ‘protecting the effective operation of the UN’.
Zie conclusie van antwoord in de incidenten, nr. 97 t/m 101, op 6 februari 2008 door de Stichting c.s. genomen op de rol van de rechtbank.
De VN heeft immers bij brief van 17 augustus 2007 gericht aan de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN bericht in de procedure voor de Nederlandse rechter niet te zullen verschijnen in verband met de aan de VN toekomende immuniteit. De VN heeft daarin Nederland verzocht ‘appropriate action’ te nemen ter verzekering van de aan de VN toegekende privileges en immuniteit. De brief bevindt zich in het procesdossier (als bijlage bij de brief van 17 september 2007 van de Staat aan de rechtbank).
Aan de slachtoffers stond voor het indienen van hun claims niet veel tijd ter beschikking. De enclave viel immers in juli 1995, terwijl op 20 december 1995 de Overeenkomst van 15 mei 1993 is geëindigd. Claims konden nog tot drie maanden daarna worden ingediend bij de standing claims commission (art. X, § 55, van de Overeenkomst).
De Stichting c.s. verwijzen in verband hiermee naar de inleidende dagvaarding onder 253 t/m 266, 385, 393 en 419; de pleitnota in eerste aanleg, nrs. 23, 47, 49, 63, de mvg onder 97 en de pleitnota in hoger beroep nr. 22.
Het Handvest werd van kracht door het inwerkingtreden van het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, PbEG C 306/1. Zie ook H.C.F.J.A. de Waele, Het EU-Handvest van de Grondrechten in de Nederlandse rechtspraktijk, Trema 2011, p. 245–251.
Trb. 1977, 169; Trb. 1985, 79 (rectificatie in Trb. 1996, 89), inwerkingtreding voor Nederland op 9 mei 1985.
Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 48, p. 112 (met verdere rechtspraakverwijzingen); W.D.H. Asser, Civiele Cassatie, Nijmegen 2011, p. 59–60.
Beroepschrift 29‑06‑2010
Heden, de [negenentwintigste juni] tweeduizendtien
op verzoek van:
- 1.
de stichting Stichting Mothers of Srebrenica, met statutaire zetel te Amsterdam, aldaar gevestigd aan het Dijsselhofplantsoen 14–18;
- 2.
mevrouw [verzoekster 2], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), aan de [adres], Bosnië-Herzegovina;
- 3.
mevrouw [verzoekster 3], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), aan de [adres], Bosnië-Herzegovina;
- 4.
mevrouw [verzoekster 4], wonende te [woonplaats], aan de [adres], Bosnië-Herzegovina;
- 5.
mevrouw [verzoekster 5], wonende te [woonplaats], aan de [adres], Bosnië-Herzegovina;
- 6.
mevrouw [verzoekster 6], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), aan de [adres], Bosnië-Herzegovina;
- 7.
mevrouw [verzoekster 7], wonende te [woonplaats], aan de [adres], Bosnië-Herzegovina;
- 8.
mevrouw [verzoekster 8], wonende te [woonplaats], aan de [adres], Bosnië-Herzegovina;
- 9.
mevrouw [verzoekster 9], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), aan de [adres], Bosnië-Herzegovina;
- 10.
mevrouw [verzoekster 10], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), aan de [adres], Bosnië-Herzegovina;
- 11.
mevrouw [verzoekster 11], wonende te [woonplaats], aan de [adres], Bosnië- Herzegovina;
allen in deze zaak woonplaats kiezende aan de Oranjestraat 6 te (2514 JB) 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.G. baron Snouckaert van Schauburg, die door mijn verzoeksters als hun advocaat wordt aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor hen op te treden,
heb ik,
[Walter Frederik Dirk van den Oever, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, Kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien ten deze woonplaats hebbende aldaar;]
AAN:
- 1.
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Algemene Zaken), zetelende te 's‑Gravenhage, aldaar aan het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52, mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[de heer G. van […], aldaar werkzaam]
- 2.
de rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie De Verenigde Naties, zetelende te New York City (NY 10017), New York, Verenigde Staten van Amerika, aan de First Avenue at 46th Street, zonder bekende plaats van zetel in Nederland, mitsdien mijn exploot doende op het parket van de procureur-generaal van de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat 52, aldaar sprekende met en twee afschriften van dit exploot, alsmede in tweevoud de Engelse vertalingen hiervan, latende aan:
[de heer G. van […], aldaar werkzaam]
Onder vermelding dat verzocht wordt het exploot te doen betekenen overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6 van het Verdrag inzake de betekening en kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken van 15 november 1965, door eenvoudige afgifte of, zo dit niet mogelijk is, door betekening of kennisgeving met inachtneming van de wetgeving in de Verenigde Staten van Amerika, in beide gevallen onder afgifte van een bewijs van ontvangst, terwijl een derde afschrift van dit exploot en na te melden productie alsmede de Engelse vertalingen daarvan, terstond door mij, deurwaarder, per aangetekende post zal worden verzonden aan geïntimeerde aan het hierboven vermelde adres, terwijl voorts een bedrag van USD 95,00 zal worden overgemaakt naar Wells Fargo Bank Account nr. [banknummer], dit overeenkomstig de regeling ter zake van betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in de Verenigde Staten van Amerika;
AANGEZEGD:
dat mijn verzoeksters (‘de Stichting c.s.’) cassatieberoep instellen tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage (‘het hof’), gewezen tussen de Stichting c.s. als appellanten en gerekwireerden (‘de Nederlandse Staat en de VN’) als geïntimeerden onder zaaknummer 200.022.151/01, uitgesproken op 30 maart 2010 (‘het arrest’).
dat indien gedaagde in cassatie op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum verzuimt een advocaat bij de Hoge Raad te stellen, die als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter tegen hem verstek zal verlenen en de vordering inhoudelijk zal behandelen;
dat indien er meer gedaagden in cassatie zijn en tenminste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de niet verschenen gedaagde(n) in cassatie de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen deze verstek verleend en tussen de eiser in cassatie en de verschenen gedaagde(n) in cassatie voort geprocedeerd. Tussen alle partijen wordt één uitspraak gewezen, die als een uitspraak op tegenspraak wordt beschouwd.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, op datum, ten verzoeke van, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, mijn exploot, doende sprekende met en afschrift latende de gerequireerden voornoemd:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vijftiende oktober tweeduizendtien, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoeksters als eiseressen tot cassatie tegen het arrest te horen eis doen en concluderen als volgt;
A. Inleiding
1. Ontvankelijkheid in cassatie
De stichting Stichting Mothers of Srebrenica (‘de Stichting’), die de belangen behartigt van circa 6.000 nabestaanden van de val van de enclave Srebrenica1., en tien individuele nabestaanden, hierna gezamenlijk aan te duiden met ‘de Stichting c.s.’, hebben in eerste aanleg zowel de VN als de Nederlandse Staat gedagvaard.
De rechtbank heeft bij eindvonnis zich ten aanzien van de vordering van de Stichting c.s. tegen de VN onbevoegd verklaard, waarmee de rechtbank de vordering van de Stichting c.s. tegen de VN definitief heeft afgedaan. De vordering tegen de Nederlandse Staat is door de rechtbank aangehouden en de Nederlandse Staat staat nog steeds voor conclusie van antwoord. In het bestreden arrest heeft het hof deze beslissing van de rechtbank ten aanzien van de VN in stand gelaten, zodat het arrest van het hof ten aanzien van de bevoegdheid met betrekking tot de vordering van de Stichting c.s. tegen de VN een eindarrest is, zodat cassatieberoep tegen de gehele uitspraak van het hof openstaat.
2. Korte schets gebeurtenissen rond val Srebrenica
De vraag over de immuniteit van de VN kan niet los worden gezien van de bijzondere feiten waaronder de immuniteit van de VN in deze zaak ter discussie wordt gesteld. De Stichting c.s. zal een korte schets geven van de gebeurtenissen rond de val van Srebrenica in juli 1995, maar verwijst voor de volledige weergave van de feiten naar de inleidende dagvaarding. In de memorie van grieven is onder punt 94 verwezen naar de feiten in de inleidende dagvaarding, meer in het bijzonder de nrs. 6 tot en met 287. Verder heeft de Stichting c.s. onder nummer 12 van de pleitnota in hoger beroep verwezen naar deze feiten.
In maart 1993 bezocht de toenmalige commandant van de ‘UN Protection Force’ (UNPROFOR), de Franse generaal Ph.P.L.A. Morillon, het zwaar belegerde Srebrenica. De situatie aldaar omschreef hij als ‘een hel’. Ten overstaan van een menigte Bosnische vluchtelingen verklaarde Morillon2.: ‘You are now under the protection of the United Nations (…) I will never abandon you.’
Door de aanhoudende aanvallen op de enclave, waarbij veel burgerslachtoffers vielen te betreuren, en de dreiging — onder meer geuit door de toenmalig Servische president Milosevic — dat een massaslachting zou plaatsvinden als het Bosnisch-Servische leger Srebrenica zou binnentrekken3., werd op 16 april 1993 VN-resolutie 819 en op 6 mei 1993 VN- resolutie 824 aangenomen waarbij Srebrenica tot zogenaamde Safe Area werd uitgeroepen.
De VN-Veiligheidsraad eiste in dat verband (VN-resolutie 819, artikel 1)4.: ‘(…)that all parties and others concerned treat Srebrenica and its surroundings as safe area which should be free from any armed attack or any hostile act.’ Naast de bescherming van het gebied diende de VN ook de bevolking van de Safe Area te beschermen. De preambule van VN-resolutie 836 (4 juni 1993) vermeldt in dat verband5.: ‘Determined to ensure the protection of the civilian population in safe Areas and to promote a lasting political solution (…).’
De secretaris-generaal noemde in zijn bericht van 9 mei 1994 de bescherming van de bevolking uitdrukkelijk als mandaat van UNPROFOR6.: ‘UNPROFOR understands its mission as follows: To protect the civilian populations of designated Safe Areas against armed attacks and other hostile acts, trough the presence of its troops and, if necessary, through the application of air power, in accordance with agreed procedures.’
Nederland had toegezegd troepen aan de VN te leveren. Uiteindelijk kreeg Nederland de Safe Area Srebrenica toegewezen, het meest gevaarlijke en explosieve deel van Bosnië.
Nederland besloot desondanks niet te kiezen voor een bataljon gemechaniseerde infanterie (pantserinfanterie), maar voor de licht bewapende Luchtmobiele Brigade. Deze keuze werd zowel in Nederland als daarbuiten fel bekritiseerd. Toenmalig minister van defensie Ter Beek meende echter dat zwaardere bewapening agressie zou uitlokken7.. In maart 1994 werd het eerste Nederlandse bataljon blauwhelmen (Dutchbat I) naar Srebrenica uitgezonden.
Op 6 juli 1995 begon de aanval op de Safe Area Srebrenica door het leger van de Bosnische Serven. Door het Bosnische regeringsleger werd daarop aan Dutchbat verzocht om de in beslag genomen wapens terug te geven, zodat men zich kon verdedigen. Dit verzoek om de wapens terug te geven — alsook latere verzoeken — werd afgewezen met de mededeling dat8.: ‘(…) it was UNPROFOR's responsibility to defend the enclave, and not theirs.’. In de dagen erna werden diverse observatieposten van Dutchbat zonder slag of stoot opgegeven9.. Maar liefst zeven keer werd een verzoek om luchtsteun afgewezen, ondanks het feit dat aan alle voorwaarden voor luchtsteun was voldaan. Secretaris-generaal Kofi Annan zou later concluderen10.: ‘Even in the most restrictive interpretation of the mandate the use of close air support against attacking Serb targets was clearly warranted.’. Pas op 11 juli 1995, zes dagen nadat de aanval was begonnen, werd de luchtsteun voor het eerst goedgekeurd en uitgevoerd.
Toen echter de eerste bom in de richting van de naderende Bosnische Serven was geworpen, stelde de Nederlandse regering vervolgens alles in het werk om de luchtaanvallen stop te zetten, dit in verband met de risico's die dat zou kunnen opleveren voor de eigen troepen.
De VN gaf daarop aan geen andere keus te hebben dan de luchtsteun stop te zetten11.. Die dag viel de tot Safe Area uitgeroepen enclave Srebrenica, zonder dat door Dutchbat ook maar een enkel gericht schot op de aanvallende Serven was gevuurd12..
De in paniek op de vlucht geslagen bevolking zocht in groten getale bescherming in en rond het VN-hoofdkwartier in Potocari. Het terrein van de VN-compound, groot genoeg om tienduizenden vluchtelingen plaats te bieden, werd slechts opengesteld voor een kleine 5.000 vluchtelingen. De rest van de circa 30.000 vluchtelingen moest buiten de VN-compound blijven13.. Het gebied in en rond de VN-compound werd door Dutchbat uitgeroepen tot zogenaamde mini-Safe Area14..
Ondanks het feit dat de vluchtelingen telkenmale te horen kregen dat zij in deze mini-Safe Area veilig zouden zijn, waren zij feitelijk uitgeleverd aan de Bosnische Serven. Zowel de in de Safe Area aanwezige militaire waarnemers van de VN, alsook de Nederlandse blauwhelmen zijn getuige geweest van veel oorlogsmisdaden15.. Er werd echter niet ingegrepen noch werd hiervan melding gemaakt16., ingegeven door de wens ‘de rust te bewaren’17.. Dit terwijl er voortdurend mannen werden afgevoerd en geëxecuteerd, onthoofde lichamen werden gevonden, vrouwen werden verkracht en de identiteitsbewijzen van zogenaamd ‘te ondervragen personen’ op stapels werden gegooid. Het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY) oordeelde ten aanzien van deze berg van identiteitsbewijzen dat18.: ‘at the stage when Bosnian Muslim men were divested of their identification en masse, it must have been apparent to any observer that the men were not screened for war crimes. In the absence of personal documentation, these men could no longer be accurately identified for any purpose. Rather, the removal of their identification could only be an ominous signal of atrocities to come.’
De blauwhelmen toonden zich voorts behulpzaam bij de etnische zuivering en de deportatie19.. De VN-compound werd ontruimd en de route naar de poort, waar de vluchtelingen door de Bosnische Serven werden opgewacht, werd met tape gemarkeerd, zodat de vluchtelingen in een rechte baan het terrein moesten verlaten en zich nergens konden verstoppen. De blauwhelmen hielpen mee om de mannen van de vrouwen te scheiden. De massa die de VN-compound verliet werden door de blauwhelmen ook nog gefouilleerd. Alsof ze een vliegtuig in moesten stappen, werden scherpe voorwerpen ingenomen20.. Zonder druk van de Bosnische Serven werd door de blauwhelmen ongevraagd de strengst denkbare selectie gemaakt van wie mocht blijven en wie niet21.. Een groep gewonde mannen die op de VN-compound in de ziekenboeg verbleef, werd op brancards in de laadbak van een vrachtwagen geschoven en door de blauwhelmen bij de Serven ‘afgeleverd’22.. Geen van hen zou ooit terugkeren.
Van de circa 2.000 mannen en jongens in en rond de VN-compound23. werden honderden ter plekke vermoord24.. De rest van hen zou in de dagen daarop worden afgevoerd en vermoord. In totaal zouden bijna 8.000 mensen worden vermoord. Het Internationaal Gerechtshof te Den Haag (IGH)25. en het ICTY26. hebben dienaangaande geoordeeld dat in Srebrenica genocide heeft plaatsgevonden. Ook het hof heeft overwogen dat het een feit van algemene bekendheid is dat genocide heeft plaatsgevonden27..
B. Klachten
Middel 1
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof in rechtsoverweging 3.2 en 3.3 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat de Nederlandse Staat voldoende belang heeft bij het bevoegdheidsincident.
1.1
Uitgangspunt is dat de VN-resoluties, genoemd in de inleiding, de legitimatie vormen voor de Nederlandse Staat om Dutchbat naar Bosnië te zenden. Dutchbat handelde daarmee onder ‘command & control’ van de VN en anderzijds heeft de VN zich in haar handelen en/of nalaten mede laten leiden door het handelen en/of nalaten van de Nederlandse Staat (onder andere het niet doorzetten van de luchtsteun op uitdrukkelijk verzoek van de Nederlandse Staat). Dientengevolge is een gezamenlijke behandeling van de vorderingen tegen de VN en tegen de Nederlandse Staat vereist, teneinde tegenstrijdige uitspraken te voorkomen.
In de feitelijke instanties heeft de Stichting c.s. betoogd dat de Nederlandse Staat onvoldoende belang heeft bij het door hem ingestelde incident tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter met betrekking tot de vordering van de Stichting c.s. tegen de VN, aan welke incidentele vordering de Nederlandse Staat de immuniteit van de VN ten grondslag heeft gelegd naast de volkenrechtelijke verplichting van de Nederlandse Staat om die immuniteit zo veel mogelijk te waarborgen. Het hof heeft daarover geoordeeld onder rechtsoverweging 3.3. van het bestreden arrest:
‘Deze grief gaat niet op. In de eerste plaats kan in (het hoger beroep van) dit bevoegdheidsincident niet vooruit worden gelopen op verweren die de Staat in de hoofdzaak kan voeren tegen de jegens hem aanhangig gemaakte vordering. Bovendien valt niet in te zien hoe de Staat zijn eventuele eigen aansprakelijkheid zou ontlopen doordat de vordering tegen de VN zou afstuiten op immuniteit van jurisdictie. Zoals hiervoor is overwogen zijn de zaken tegen de Staat en de VN afzonderlijke rechtsgedingen die op hun eigen merites zullen worden beoordeeld, onafhankelijk van wat in de andere zaak zal worden beslist.’
1.2
Het hof miskent met zijn oordeel de materiële samenhang van het feitencomplex en de in deze zaak vergaande verwevenheid van de Nederlandse Staat en de VN. Zoals onder de punten 347 tot en met 375 van de dagvaarding in eerste aanleg is uiteengezet, gaat het mede om eenzelfde feitencomplex en de vraag aan wie het feitelijk handelen dient te worden toegerekend, de VN en/of de Nederlandse Staat. De handelende personen zijn in voorkomende gevallen dikwijls hetzelfde, maar de vraag is of de handelingen zijn verricht onder de verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat en/of van de VN en/of de VN en/of de Nederlandse Staat naar de ander kunnen verwijzen als rechtvaardiging voor hun handelen respectievelijk — met name — hun nalaten: de Nederlandse Staat heeft aangegeven mandaat van de VN te hebben gehad, de VN hebben aangegeven geen luchtsteun te hebben gegeven op uitdrukkelijk verzoek van de Nederlandse Staat, en beiden legitimeren hun handelen en/of nalaten door te verwijzen naar de ander.
Om die reden heeft de Stichting c.s. de Nederlandse Staat en de VN gezamenlijk in één procedure betrokken, zodat in rechte vast komt te staan aan wie de verweten gedragingen respectievelijk het verweten nalaten kan worden toegerekend. Bij afzonderlijke procedures zouden tegenstrijdige uitspraken mogelijk zijn. Een tweede aspect is dat handelingen van de ene partij mogelijk nog geen aansprakelijkheid creëren, maar dat dit handelen in de samenhang met het handelen van de andere partij die aansprakelijkheid wel constitueert naar stelling van de Stichting c.s.. Het is van belang dat het feitencomplex ten aanzien van beide partijen in zijn totaliteit en uniform wordt vastgesteld, omdat de aansprakelijkheid in bepaalde gevallen mede afhankelijk is van het handelen van de andere partij. De ene handeling is vergaand verweven met de andere handeling en samen kunnen zij tot aansprakelijkheid leiden. Eén en ander vormt mede het bestaansrecht van artikel 7 Rv. Het feitencomplex, met name het nalaten, wordt of toegerekend aan de VN, of aan de Staat, of aan beiden, respectievelijk ten aanzien van een of beide gedaagden kan sprake zijn van afgeleide aansprakelijkheid bedoeld in artikel 6:162 BW en 6:171 BW en 6:172 BW en omtrent het al dan niet bestaan van een rechtvaardigingsgrond ten aanzien van één of beide gedaagden. Dat oordeel dient ten opzichte van de vordering tegen de VN en de vordering tegen de Nederlandse Staat congruent te zijn, om te voorkomen dat tegenstrijdige beslissingen worden gegeven.
1.3
Het processuele onderscheid dat het hof aanbrengt tussen de procedures tegen de VN en de Nederlandse Staat doet geen recht aan de materiële samenhang. De door het hof gestelde onafhankelijke beoordeling van beide processueel te onderscheiden zaken is niet goed denkbaar en zulks is juist de reden voor de materiële voeging van beide zaken in de dagvaarding in eerste aanleg. Juist de samenhang tussen beide zaken noopt tot het wijzen van één uitspraak ten gronde. Het zou ongewenst zijn indien in verschillende vonnissen zou worden geoordeeld dat niet de gedaagde partij aansprakelijk is, onder verwijzing naar de gedaagde partij in de andere procedure. Artikel 7 Rv beoogt juist tegenstrijdige beslissingen te voorkomen.
1.4
Voorts heeft het hof miskend dat het geen beletsel is om in een incident vooruit te lopen op het te voeren verweer ten gronde in een procedure als de onderhavige waar de afweging om immuniteit toe te kennen mede wordt beoordeeld naar de feiten waar de vordering op ziet en op de andere rechtsgangen, die de Stichting c.s. anders heeft. Uitgangspunt is dat vaststellingen van feiten in het bevoegdheidsincident geen bindende kracht hebben in de hoofdprocedure, waar de eisende en gedaagde partij de gelegenheid hebben om met alle bewijsmiddelen hun stellingen te bewijzen respectievelijk tegenbewijs te leveren.
Bijvoorbeeld bij de vraag of een arbitraal beding is overeengekomen terwijl de overeenkomst zelf wordt betwist, wordt ook in het bevoegdheidsincident al vooruitgelopen op de hoofdzaak, hetwelk echter niet de rechter in de hoofdzaak bindt ten aanzien van de inhoud van de betwiste feiten of rechten.
Geen rechtsregel verzet zich er tegen om in het incident ten behoeve van de beslissing in het incident de feiten en rechten te beoordelen die ook in de hoofdzaak aan de orde zullen zijn. Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Respectievelijk, zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
Overigens verwachten de Stichting c.s. dat de Nederlandse Staat ten gronde zal betogen dat het handelen niet hem maar aan de VN moet worden toegerekend, respectievelijk dat de VN het handelen en/of nalaten van de Nederlandse Staat legitimeert. De Stichting c.s. heeft onder punt 4 van de pleitnota in hoger beroep gewezen op (enigszins) vergelijkbare zaken die betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex in Srebrenica, waarin de Nederlandse Staat ten gronde daadwerkelijk heeft betoogd dat het handelen aan de VN moet worden toegerekend28.. Indien de Nederlandse Staat dat verweer ook in deze zaak ten gronde zal voeren, is het niet meer mogelijk om op de beslissing in het incident terug te komen.
Ook het hof zelf overigens loopt onder rechtsoverweging 5.12 en verder vooruit op het verweer dat de Staat ten gronde zou kunnen voeren.
Middel 2
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof in rechtsoverweging 3.4 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat door verstek te verlenen niet mag worden geconcludeerd dat de rechter zich bevoegd heeft geacht om van de vordering van de Stichting c.s. tegen de VN kennis te nemen.
2.1
Onder rechtsoverweging 3.4 overweegt het hof dat het tegen de VN verleende verstek niet betekent dat de rechtbank ook een (positief) oordeel heeft gegeven over haar internationale rechtsmacht. Het hof eindigt rechtsoverweging 3.4: ‘internationale bevoegdheid om van een vordering kennis te nemen behoort niet aan de formaliteiten waaraan voldaan moet zijn, wil de rechter verstek kunnen verlenen.’ Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de verstekverlening in zaken waar de internationaal publiekrechtelijke bevoegdheid aan de orde is.
2.2
Op de laatste zin van rechtsoverweging 3.4 valt in juridische zin niets aan te merken. Indien een partij de internationale bevoegdheid betwist, dan dient daarop een beroep te worden gedaan. Een ambtshalve toetsing is in zoverre niet aan de orde. Het gaat hier echter niet om een formaliteitskwestie, maar om de vraag in hoeverre de immuniteit van een internationale organisatie vooraf is getoetst. Dit dient wel degelijk ambtshalve te worden getoetst en is in dit geval ook feitelijk aan de orde gesteld en beoordeeld, alvorens verstek werd verleend. Verstekverlening tegen een niet verschenen internationale organisatie kan alleen worden verleend na een ambtshalve toetsing door de rechter van zijn internationaal publiekrechtelijke bevoegdheid. In procesrechtelijke zin betekent het verlenen van verstek immers het aanvaarden van de status als procespartij van gedaagde29..
2.3
Indien de immuniteit van de VN overigens absoluut zou zijn (hetgeen de strekking is van het betoog van de Nederlandse Staat voorafgaand aan de verstekverlening, als ingenomen bij brief van 17 september 2007 en welk standpunt uitgebreid gemotiveerd is herhaald in de brief van 2 november 2007 van het Openbaar Ministerie, welke brief op voet van artikel 44 Rv eveneens is ingediend bij de rechtbank voorafgaand aan de verstekverlening), had de rolrechter dienen te oordelen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt in het kader van zijn toetsing ex artikel 139 Rv en de Stichting c.s. in hun vorderingen jegens de VN niet-ontvankelijk moeten verklaren30.. De rechter dient immers verstek te verlenen tegen de VN, tenzij de vordering op de VN de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
Daaronder dient mede te worden begrepen een ambtshalve toepassing van de beginselen van strijd met dwingend recht en de openbare orde. Immuniteit dient na verschijning te worden ingeroepen door de betreffende gedaagde. De incidentele vordering die ertoe strekt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, kan niet worden ingesteld bij brief noch worden ingesteld door de gevoegde partij. De gevoegde gedaagde kan niet rechtens namens de gedaagde aan wiens zijde wordt gevoegd, optreden.
2.4
Het Openbaar Ministerie heeft in de conclusie van 2 november 2007 op voet van artikel 44 Rv voorafgaand aan de verstekverlening gewezen op de brief van de VN van 17 augustus 2007 aan de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN. Op die brief had de Nederlandse Staat overigens ook de rechtbank al gewezen-in zijn brief van 17 september 2007. Het Openbaar Ministerie schrijft (zie pagina 2, alinea 5):
‘Volgens de brief van 17 augustus 2007 zou de VN juist in verband met immuniteit van jurisdictie die haar toekomt, niet voor de Nederlandse rechter verschijnen. Dit laatste is in overeenstemming met de vaste gedragslijn van de VN.’
2.5
Het is rechtens onjuist respectievelijk onbegrijpelijk dat de rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat met de verstekverlening geen oordeel is gegeven over de rechtsmacht. Die overweging staat haaks op artikel 139 Rv en de boven aangehaalde correspondentie omtrent de bevoegdheid, de voor de rechtbank kenbare gedragslijn van de VN omtrent het verschijnen in een gerechtelijke procedure, de aangehaalde literatuur, alsmede de onbegrijpelijke veronderstelling dat een oordeel over verstek zou zijn gegeven, zonder dat de rolrechter de door partijen en het OM aangedragen argumenten heeft afgewogen. Het feit dat een beslissing is genomen omtrent het verstek brengt mee dat is beslist dat de VN in deze zaak geen immuniteit toekomt.
Middel 3
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof in rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 5.1 eerste zin van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of heeft beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat de VN immuniteit toekomt waar een behoorlijke rechtsgang ontbreekt.
3.1
Het hof behandelt onder de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 5.14 gezamenlijk de grieven 7 tot en met 18 van de Stichting c.s. tegen het vonnis in eerste aanleg. Daarin geeft het hof bij herhaling blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de onderstaande toelichting zal de Stichting c.s. stapsgewijs zoveel als mogelijk de volgorde van de overwegingen van het hof aanhouden.
Onder rechtsoverweging 4.2 van het arrest heeft het hof overwogen:
‘In art. II § 2 van de Convention is bepaald dat de VN, haar eigendommen en bezittingen, waar deze ook gelegen zijn, en wie deze ook onder zich heeft, zullen zijn vrijgesteld van rechtsvervolging, behoudens wanneer de VN in een bijzonder geval uitdrukkelijk afstand gedaan zal hebben van haar immuniteit. Ingevolge art. 31 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht (Trb. 1977, nr. 169) moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag. Het hof is van oordeel dat tegen deze achtergrond van art. II, § 2 Convention omschreven immuniteit, die onmiskenbaar zo breed mogelijk is geformuleerd, duidelijk is en, mede gelet op hetgeen hierna omtrent art. 105 Handvest wordt overwogen, geen andere uitleg toelaat dan dat aan de VN de meest vergaande immuniteit is verleend, in die zin dat de VN niet voor enig nationaal gerecht van de landen die partij zijn bij de Convention kan worden gedaagd.’
En in rechtsoverweging 5.1:
‘De conclusie uit het voorgaande is dat aan de VN immuniteit van jurisdictie toekomt.’
3.2
Het oordeel van het hof dat de immuniteit van de VN zo breed mogelijk zou zijn en dat zij niet voor enig nationaal gerecht kan worden gedagvaard, is in strijd met het (internationaal) recht. Het internationaal recht kent de VN een beperktere vorm van immuniteit toe en stelt de immuniteit onder andere afhankelijk van het bestaan van een alternatieve effectieve rechtsgang ten behoeve van de rechtzoekende. Bovendien bestaan onder omstandigheden in het internationaal recht uitzonderingen op het recht op immuniteit. Zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.3
De motivering en de slotsom van het hof in de bestreden rechtsoverweging 4.1 tot en met 5.14 voldoet niet aan de eisen die artikel 31 Weens Verdragenverdrag stelt, te weten een uitleg te goeder trouw, ondanks dat het hof een dergelijke uitleg als vertrekpunt stelt te nemen. Immers, artikel 2 van de Convention is niet los te zien van artikel 29 van de Convention31.. Het verlenen van vergaande immuniteit aan een internationale organisatie is slechts acceptabel in het licht van het tegelijkertijd in het leven roepen van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang32.. Zonder een dergelijke rechtsgang komt de VN boven de wet te staan. De uitleg van artikel 2 van de Convention, zonder rekening te houden met overige bepalingen van de Convention, in het bijzonder artikel 29, is geen uitleg te goeder trouw in de zin van artikel 31 Weens Verdragenverdrag33..
3.4
De feitelijke constatering van het hof onder rechtsoverweging 5.11 dat bij de VN een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ontbreekt, had tot de conclusie moeten leiden dat aan de VN geen immuniteit kan worden toegekend. Dat volgt uit artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR, en vaste rechtspraak van het EHRM (met name Waite & Kennedy en Beer & Regan34.), alsmede het HvJ EG inzake Al-Barakaat tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen35.. Ook komt dit tot uitdrukking in de zaak Manderlier36.. Ook uit de recente uitspraak van de Hoge Raad van 23 oktober 200937. volgt dat zonder een effectieve alternatieve rechtsgang geen ruimte is voor nadere afwegingen omtrent de legitimiteit en proportionaliteit in het kader van de toekenning van immuniteit aan een internationale organisatie. Bij gebreke van een alternatieve effectieve rechtsgang bij de internationale organisatie, is geen ruimte voor immuniteit. Ook de door de Nederlandse Staat ingestelde Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) heeft geoordeeld in haar rapport van 8 mei 2002, genaamd ‘Advies inzake aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden tijdens VN-vredesoperaties’, dat bij afwezigheid van een andere rechtsgang, de toegang tot de rechter belangrijker is dan de immuniteit38.; de CAVV is het belangrijkste adviesorgaan van de Nederlandse Staat op het gebied van volkenrechtelijke vraagstukken. Deze conclusie wordt in de literatuur onderschreven, zoals uitvoerig is uiteengezet in de memorie van grieven39.. Zo het hof dit niet heeft miskend is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.5
AG Strikwerda heeft over de verhouding tussen immuniteit en het recht op toegang tot de rechter het volgende betoogd40., op welk betoog het genoemde arrest van de Hoge Raad mede is gebaseerd:
‘Uit deze overwegingen kan worden afgeleid dat de beperkingen van het recht op toegang tot de rechter die het gevolg kunnen zijn van het toekennen van immuniteit van jurisdictie aan de internationale organisatie en de verwijzing van de eiser naar de rechtsgang binnen de organisatie de essentie van het aan artikel 6 lid 1 EVRM ontleende recht van de eiser onverlet moeren laten, een legitiem doel moeten dienen en proportioneel moeten zijn. Voor de Nederlandse rechter betekent dit dat hij in het concrete geval dient te toetsen of de rechtsgang binnen de internationale organisatie eiser ‘reasonable alternative means’ biedt om zijn rechten onder artikel 6 EVRM effectief te beschermen.’
De belangrijkste conclusie die uit dit citaat kan worden getrokken is dat zonder rechtsgang geen recht op immuniteit bestaat. Indien wel een rechtsgang bestaat, zijn er verdere voorwaarden voor het toekennen van immuniteit. De beperking van het recht op toegang tot de rechter dient in dat geval een legitiem doel te dienen en proportioneel te zijn.
Met de conclusie van AG Strikwerda wordt nog eens bevestigd dat voor immuniteit van een internationale organisatie geen ruimte is indien een met voldoende waarborgen omklede effectieve rechtsgang niet bestaat. Slechts indien een dergelijke rechtsgang — anders dan in de onderhavige zaak — bestaat, kan onder voorwaarden immuniteit worden toegekend aan een internationale organisatie.
In het afgelopen decennium heeft de hoogste rechter in tal van Europese landen (Zwitserland41., Italië42.43., Frankrijk44., België45.46. en Duitsland47.) in overeenstemming met het arrest van het EHRM inzake Waite & Kennedy geoordeeld dat bij gebreke van een alternatieve effectieve rechtsgang de immuniteit van een internationale organisatie dient te worden ontzegd en het recht op toegang dient te prevaleren. Voor een uitgebreide bespreking van de betreffende rechtspraak verwijst de Stichting c.s. naar een artikel uit 2008 van A. Reinisch48..
Het arrest van het EHRM inzake Waite & Kennedy wordt ook onderschreven in de literatuur. Zo concludeert Van der Plas49.: ‘(…) Meer in concreto volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat het recht op toegang in de weg staat aan immuniteitsverlening, indien de eiser anders geen effectieve rechtsbescherming zou krijgen. De inperking op artikel 6 lid 1 EVRM zou in zo'n geval disproportioneel zijn, dan wel de essentie van het recht van de eiser aantasten.’. Reinisch en Weber concluderen50.: ‘In the case of international organizations, which do not possess their own domestic courts, the availability of such an alternative dispute-settlement mechanism will be crucial. If claims are brought against international organizations before national courts and if they are dismissed as a result of the defendant organization's immunity, the forum state will violate the claimant's right of access to court unless it ensures that there is an alternative adequate dispute-settlement mechanism available.’.
Het Internationaal Gerechtshof te Den Haag (IGH) heeft reeds in 1954 in zijn Advisory Opinion ‘Effect of awards of compensation made by the United Nations Administrative Tribunal’ een algemene verplichting voor de VN aangenomen om alternatieve rechtsmiddelen in het leven te roepen (N.B. het betrof arbeidsrechtelijk geschillen). Het IGH oordeelde51.:
‘It would, in the opinion of the Court, hardly be consistent with the expressed aim of the Charter to promote freedom and justice for individuals and with the constant preoccupation of the United Nations Organization to promote this aim that it should afford no judicial or arbitral remedy to its own staff for the settlement of any disputes which may arise between it and them.’.
3.6
Met het bovenstaande kan het oordeel van het hof onder rechtsoverweging 5.1 dat aan de VN immuniteit toekomt, bij afwezigheid van een effectieve alternatieve rechtsgang geen stand houden. De Stichting c.s. wijst er daarnaast op dat afgezien van het niet bestaan van een alternatieve effectieve rechtsgang, ook andere omstandigheden leiden tot uitzonderingen op het recht op immuniteit van jurisdictie. Het betreft een uitvloeisel van het ius cogens en de door het IGH geformuleerde uitzondering op grond van most compelling reasons, zoals verwoord in de Advisory Opinion uit 1999 van het Internationaal Gerechtshof (hierna: ‘Advisory Opinion’)52.. Deze uitzonderingen worden nader aan de orde gesteld in onderdeel 4C.
Middel 4
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof in de rechtsoverwegingen 4.4, 4.5, 5.1, 5.2, 5.6 en 5.7 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat na afweging van de mogelijkheden van de nabestaanden van de slachtoffers van Srebrenica om recht te zoeken, aan de VN immuniteit toekomt.
Onderdeel A
4.1
De Stichting c.s. zal in het volgende afwijken van de door het hof gehanteerde volgorde en eerst ingaan op rechtsoverweging 5.1 en het toepassingsgebied van artikel 6 EVRM. Het is naar stelling van de Stichting c.s. namelijk voor de overige klachten van belang dat het buiten twijfel staat dat het EVRM van toepassing is op de beoordeling door de Nederlandse rechter van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen de VN en de Nederlandse Staat en dat de in dat licht gewezen rechtspraak een belangrijk ijkpunt vormt voor deze zaak. Onder rechtsoverweging 5.1 overweegt het hof:
‘De conclusie uit het voorgaande is dat aan de VN immuniteit van jurisdictie toekomt. De vraag is echter of, zoals de Stichting c.s. betogen, deze immuniteit in dit geval moet wijken voor het in art. 6 EVRM en art. 14 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) neergelegde recht van de Stichting c.s. op toegang tot de rechter. Het hof zal er bij de beantwoording van die vraag veronderstellerwijs van uitgaan dat art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR op (de vorderingen van) de Stichting c.s. van toepassing zijn. Want hoewel de vraag of de moeders van Srebrenica ressorteren onder de rechtsmacht van Nederland in de zin van art. 1 EVRM, dan wel binnen het grondgebied van Nederland verblijven of aan de rechtsmacht van Nederland zijn onderworpen in de zin van art. 2 IVBPR, bepaalt niet zonder meer bevestigend kan worden beantwoord, is het hof van oordeel dat het recht op een eerlijk proces en het daarin besloten liggende recht op toegang tot de onafhankelijke rechter een regel van gewoonterecht is waarop ook los van de voorgaande bepalingen een beroep kan worden gedaan.’
Het hof heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.2
Het hof miskent dat artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR rechtstreekse werking hebben, en niet slechts via gewoonterecht. Zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd. Als in Nederland een gerechtelijke procedure als bedoeld in artikel 2 RO wordt gevoerd, dan vallen de procespartijen in beginsel onder de rechtsmacht van Nederland en kunnen die partijen een beroep doen op de directe werking van mensenrechtverdragen, zoals bijvoorbeeld het EVRM. Artikel 6 EVRM is geschreven als een instructie aan de verdragsstaat om ervoor te zorgen dat de door die lidstaat ingestelde, respectievelijk in stand gehouden, rechtsgangen voldoen aan de eisen van artikel 6 EVRM.
Een ieder die derhalve binnen een verdragsstaat een vordering instelt bij de bevoegde rechter, mag er vanuit gaan, en heeft er op grond van het EVRM recht op, dat die rechtsgang voldoet aan artikel 6 EVRM. Het is ondenkbaar dat een partij in een procedure ten overstaan van de Nederlandse rechter geen beroep zou kunnen doen op zijn onder het EVRM en IVBPR gewaarborgde rechten. Het betreft mensenrechten die in beginsel onafhankelijk zijn van de verblijfplaats. Artikel 1 EVRM luidt immers:
‘De Hoge Verdragsluitende Partijen verzekeren een ieder die ressorteert onder haar rechtsmacht de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld in de Eerste Titel van dit Verdrag.’
Door een vordering in te stellen bij een rechter in een staat, die partij is bij dat verdrag, valt die eiser onder respectievelijk aanvaardt die eiser de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Iedereen die onder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter valt, kan dus een beroep doen op de bepalingen van Titel 1 van het EVRM, daaronder begrepen art. 6 EVRM53.:
‘Die EMRK gilt für alle der Herrschaft (jurisdiction) eines Staates unterstehenden Personen. Dabei ist gleichgültig, welche Staatsangehörigkeit diese Personen haben.’
Elke procespartij heeft derhalve het (proces)recht een beroep te doen op een recht dat door het EVRM wordt toegekend, ongeacht of het gaat om een natuurlijke persoon of een rechtspersoon en ongeacht of het een ingezetene, een buitenlander of een statenloos persoon betreft54.:
‘Die Rechte aus Art. 6 Abs. 1 stehen ‘jeder Person’ zu, deren Sache — soweit sie ‘zivilrechtliche Ansprüche und Verpflichtungen’ oder eine ‘strafrechtliche Anklage’ betrifft — von einem Gericht zu entscheiden ist und d.h. also, dass im Zivilverfahren die Prozessparteien und im Strafverfahren jede angeklagte Person als anspruchsberechtigt in Frage kommen. Der Begriff ‘jede Person’ umfasst natürliche und juristische Personen, Inländer, Ausländer und Staatenlose.’
De Nederlandse Staat is in al zijn verschijningsvormen — waaronder begrepen de rechtspraak — gebonden aan het EVRM55.:
‘Durch Art. 1 ist die Staatsgewalt in allen Formen an die Beachtung der Konventionsrechte gebunden. Das gilt für die Gesetzgebung, Verwaltung und Rechtsprechung.’
Uit deze citaten volgt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft zijn redenering overigens kennelijk grotendeels opgehangen aan de verblijfplaats van eiseressen in cassatie sub 2 tot en met 11. Het hof laat daarbij het feit dat de Stichting een Nederlandse rechtspersoon is, met statutaire zetel te Amsterdam, ten onrechte buiten beschouwing. De Stichting is in Amsterdam gevestigd en valt bovendien ook onder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Een aanzienlijk gedeelte van de personen van wie de belangen door de stichting Stichting Mothers of Srebrenica ingevolge haar statuten worden behartigd, bevinden zich in Nederland als bedoeld in artikel 1:1 BW, althans binnen de EU. De door het hof gehanteerde uitleg van artikel 1 juncto 6 EVRM, te weten dat dit artikel zich beperkt tot ingezetenen van Nederland respectievelijk de EU, zou betekenen dat alleen Nederlandse respectievelijk EU-ingezetenen, die hun recht zoeken bij de Nederlandse rechter, een beroep zouden kunnen doen op het EVRM. Dat is juridisch onjuist en onwenselijk. De uitleg van het hof zou er toe leiden dat bij dezelfde rechter twee klassen van partijen ontstaan, te weten partijen met recht op een eerlijke onafhankelijke rechtsgang als bedoeld in artikel 6 EVRM en partijen zonder dat recht.
Verdere bespreking van de vraag of artikel 14 IVBPR in verband met artikel 2 IVBPR een andere uitleg toelaat, kan in dat verband achterwege blijven omdat in ieder geval artikel 6 EVRM directe werking heeft. Het voorgaande en volgende ten aanzien van artikel 6 EVRM geldt overigens naar analogie voor artikel 14 IVBPR en artikel 2 IVBPR.
4.3
De Stichting c.s. heeft belang bij de constatering dat artikel 6 EVRM rechtstreekse werking heeft en niet bij wijze van analogie of als regel van gewoonterecht. Immers, in dat geval is voor de uitleg en omvang van het door artikel 6 EVRM beschermde recht de rechtspraak van het EHRM maatgevend en niet slechts een beperkt uit te leggen regel van gewoonterecht.
De Stichting c.s. zal op deze rechtspraak nog terug komen in het onderstaande.
Onderdeel B
4.4
Onder rechtsoverweging 5.2 redeneert het hof verder, vanuit het — onjuiste — uitgangspunt dat bij afwezigheid van een alternatieve effectieve rechtsgang, nog beperkingen mogelijk zouden zijn op het recht op toegang tot de rechter in verband met immuniteit. Het hof oordeelt onder rechtsoverweging 5.2:
‘Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in een aantal uitspraken geoordeeld dat de volkenrechtelijke immuniteit van jurisdictie van een internationale organisatie onder omstandigheden moet wijken voor het door art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter. Het EHRM overwoog dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is maar mag worden onderworpen aan beperkingen, mits deze beperkingen niet zover gaan dat het wezen van het recht wordt aangetast. Een beperking moet volgens het EHRM verder voldoen aan de vereisten dat deze een legitiem doel heeft en dat deze proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel. Een belangrijke factor bij de vaststelling of immuniteit van jurisdictie een toelaatbare beperking vormt, is de vraag of de belanghebbende redelijke alternatieve middelen ter beschikking staan om zijn rechten onder het EVRM op effectieve wijze te beschermen. Zie EHRM 18 februari 1999 inzake Beer and Regan v. Germany no. 28934/95 en Waite and Kennedy, no. 26083/94.’
Met deze rechtsoverweging heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.5
Het EHRM heeft in Waite & Kennedy onder rechtsoverweging 67 het fundament dat artikel 6 EVRM beoogt te bieden, beschreven:
‘The Court is of the opinion that where States establish international organisations in order to pursue or strengthen their cooperation in certain fields of activities, and where they attribute to these organisations certain competences and accord them immunities, there may be implications as to the protection of fundamental rights. It would be incompatible with the purpose and object of the Convention, however, if the Contracting States were thereby absolved from their responsibility under the Convention in relation to the field of activity covered by such attribution. It should be recalled that the Convention is intended to guarantee not theoretical or illusory rights, but rights that are practical and effective. This is particularly true for the right of access to the courts in view of the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial.(…)’
Onder rechtsoverweging 68 vervolgt het EHRM:
‘For the Court, a material factor in determining whether granting ESA immunity from German jurisdiction is permissible under the Convention is whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention.’
Uit deze citaten volgt onder andere dat de rechter, telkens wanneer deze overweegt om immuniteit toe te kennen, zal moeten toetsen of met die toekenning artikel 6 EVRM voldoende wordt gewaarborgd. Het EHRM oordeelt vervolgens dat de eigen rechtsgang die ESA biedt aan deze eisen voldoet. Het EHRM heeft getoetst en uitgebreid gemotiveerd dat de bij de ESA aanwezige Labour Appeals Court aan deze voorwaarden voldoet. Daarom wordt deze beslissing — waar dezelfde redenering is gebruikt — ook doorgaans zo uitgelegd dat als er geen rechtsgang bestaat, immuniteit niet mag worden toegekend. Dat is ook de (hierboven reeds aangehaalde) uitleg van de AG bij HR 23 oktober 2009, NIPR 2009, 290. Als een alternatieve effectieve rechtsgang bestaat, komen de voorwaarden van legitimiteit en proportionaliteit aan de orde56.. Op grond van de constatering dat de VN geen alternatieve effectieve rechtsgang heeft, had het hof moeten oordelen dat de VN geen immuniteit geniet, omdat aan de basisvoorwaarde van rechtsbescherming die het EHRM stelt, niet is voldaan. De verdere toetsing die het hof onder de overige rechtsoverwegingen maakt, zijn eveneens gebaseerd op deze onjuiste rechtsopvatting en kunnen niet in stand blijven. Nu deze rechtsoverwegingen ook op andere gronden blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, zal de Stichting c.s. ook tegen die rechtsoverwegingen klachten formuleren.
Onderdeel C
4.6
Dit klachtonderdeel richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.4, 4.5, 5.6 en 5.7. Het hof geeft in die rechtsoverwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het karakter en de omvang van de immuniteit, ook in relatie tot overige bepalingen van internationaal recht. Zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.7
Rechtsoverweging 4.4 luidt:
‘Het hof volgt de Stichting c.s hierin niet. Het is naar het oordeel van het hof evident, het blijkt immers uit de overwegingen die aan de bepalingen van de Convention voorafgaan, dat met de Convention en dus ook met art. II, §2 van de Convention, uitvoering is gegeven aan (onder meer) art. 105 lid 3 Handvest, in die zin dat in art. II, §2 van de Convention nader is bepaald welke immuniteiten noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de VN. Er zijn geen aanwijzingen dat art. II, §2 van de Convention in dit opzicht verder zou gaan dan art. 105 Handvest toestaat.’
Rechtsoverweging 4.5 luidt:
‘Overigens zou het de Stichting c.s. niet baten indien het beroep op immuniteit van de VN uitsluitend aan art. 105 Handvest zou worden getoetst. De vraag die beantwoord moet worden is immers niet of het beroep op immuniteit in het specifieke voorliggende geval noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de VN, maar of het voor de verwezenlijking van die doelstellingen noodzakelijk is dat de VN in het algemeen immuniteit van jurisdictie wordt verleend. Die laatste vraag beantwoordt het hof zonder meer bevestigend, waarvoor het verwijst naar de overwegingen hierna onder 5.7.’
Rechtsoverweging 5.6 luidt:
‘Het voorgaande betekent dat het hof op de voet van de criteria die het EHRM in de zaken Beer and Regen en Waite and Kennedy heeft geformuleerd, zal toetsen of het door de Staat gedane beroep op immuniteit van de VN zich verdraagt met art. 6 EVRM. Het hof stelt dan allereerst vast dat deze immuniteit een legitiem doel heeft. De immuniteit van de jurisdictie die gewoonlijk door Staten aan internationale organisaties wordt toegekend is een van oudsher bestaande praktijk die als doel heeft de goede werking van deze internationale organisaties te bevorderen. Het hof verwijst naar de overwegingen van het EHRM in de zaak Beer and Regan onder 53, die ook in het onderhavige geval van toepassing zijn.’
Rechtsoverweging 5.7 luidt:
‘Ten aanzien van de vraag of de immuniteit van de jurisdictie van de VN in dit geval proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel stelt het hof het volgende voorop. De VN neemt onder de internationale organisaties een bijzondere plaats in. De Veiligheidsraad kan immers krachtens art. 42 Handvest overgaan tot zulk optreden door middel van lucht-, zee- of landstrijdkrachten als nodig is voor het handhaven of het herstel van de internationale vrede en veiligheid. Geen andere internationale organisatie heeft dergelijke vergaande bevoegdheden. In verband met deze ingrijpende bevoegdheden, waardoor de VN en de aan de VN ter beschikking gestelde troepen betrokken kunnen raken in conflictsituaties waarbij niet zelden tegenstrijdige belangen van meerdere partijen betrokken zijn, bestaat er een reëel risico dat indien de VN niet of slechts gedeeltelijk immuniteit van jurisdictie zou genieten, de VN wordt blootgesteld aan claims van bij het conflict betrokken partijen en gedagvaard wordt voor de nationale gerechten van het land waar het desbetreffende conflict zich afspeelt. Juist gezien de gevoeligheid van de conflicten waarbij de VN betrokken kan raken, moet daarbij ook worden gedacht aan situaties waarin de VN zal worden gedagvaard met het uitsluitende oogmerk om het optreden van de Veiligheidsraad te belemmeren of geheel te frustreren. Ook is denkbaar dat de VN zal worden gedagvaard in landen waarin de rechterlijke macht niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM. De immuniteit van jurisdictie die aan de VN is verleend houdt dus rechtstreeks verband met het algemene belang dat met de handhaving van vrede en veiligheid in de wereld is gemoeid. Om die reden is het van groot belang dat de VN over een zo sterk mogelijke immuniteit beschikt, waarover zo min mogelijk discussie mogelijk moet zijn. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat alleen klemmende reden tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat de immuniteit van de VN niet proportioneel is ten opzichte van het daarmee nagestreefde doel.’
4.8
Zoals in de bovenstaande klachtonderdelen reeds is uiteengezet, gaat het na de vaststelling dat een alternatieve rechtsgang bestaat, om de vraag of de beperkingen van het recht op toegang tot de rechter een legitiem doel dienen en proportioneel zijn.
4.9
Onder de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 behandelt het hof de verhouding tussen artikel 105 lid 3 Handvest en artikel II, § 2 van de Convention. Het oordeel van het hof is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting, respectievelijk is het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, nu de Convention wel degelijk wordt beperkt door het hoger gerangschikte Handvest57.. De immuniteit wordt in artikel 105 VN-Handvest beperkt tot voor zover die immuniteit noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de VN58. en de Convention kan die beperking niet ongedaan maken. Artikel 103 VN-Handvest bepaalt immers dat het VN-Handvest hoger is gerangschikt dan andere bepalingen.
4.10
Onder rechtsoverweging 4.5 overweegt het hof dat het noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de VN, dat aan de VN in het algemeen immuniteit van jurisdictie wordt verleend en dat een specifieke, voor dit geval bestemde, toetsing niet aan de orde is. Dat is een onjuiste rechtsopvatting respectievelijk is onbegrijpelijk gemotiveerd. De immuniteit van jurisdictie is nooit bedoeld om te gelden als algemeen en onbeperkt. Dat volgt onmiskenbaar uit artikel 105 VN-Handvest in verband met artikel 29 van de Convention, welk artikel immers een (tot nu toe theoretische) rechtsgang in het leven roept. Deze rechtsgang is onlosmakelijk verbonden aan het toekennen van immuniteit van jurisdictie59.: ‘The idea that immunity should be granted to international organizations only upon the condition that adequate alternative redress mechanisms are available to third parties finds a clear legal expression already in the UN General Convention which provides that ‘the United Nations shall make provisions for appropriate modes of settlement of […] disputes arising out of contracts or other disputes of a private law character to which the United Nations is a party.’’. Zoals Reinisch en Weber aangeven, komen de VN in hun interne studies tot het zelfde resultaat60.. Dit uitgangspunt is door het hof onvoldoende meegenomen. Ook is het oordeel van het hof niet te verenigen met de rechtspraak van het Internationaal Gerechtshof (IGH), zoals in de memorie van grieven uitvoerig is uiteengezet onder nummers 89 tot en met 95. Uit de overwegingen van hef IGH in de Advisory Opinion volgt dat een belangenafweging dient plaats te vinden en dat de immuniteit in geval van ‘most compelling reasons’ dient te wijken. Hieruit vloeit voort dat de immuniteit per geval moet worden vastgesteld met inachtneming van de feiten en rechten die aan de orde zijn.
4.11
De reikwijdte van immuniteit wordt onder nummer 61 van de Advisory Opinion uiteengezet:
‘When national courts are seised of a case in which the immunity of a United Nations agent is in issue, they should immediately be notified of any finding by the Secretary-General concerning that immunity. That finding, and its documentary expression, creates a presumption which can only be set aside for the most compelling reasons and is thus to be given the greatest weight by national courts.’
Deze overweging heeft betrekking op ‘experts’ waarvoor in de Convention onder artikel 23 is vastgelegd dat de secretaris-generaal alleen afstand mag doen van immuniteit als naar zijn mening de rechtsgang zou worden belemmerd. Er is derhalve in dergelijke gevallen een wettelijke basis voor een advies van de secretaris-generaal, waar bovendien van kan worden afgeweken. Het IGH oordeelt dat juist in het specifieke geval de mogelijkheid bestaat om van de immuniteit af te wijken, namelijk ‘for the most compelling reasons’. De door het hof gehanteerde maatstaf dat immuniteit niet specifiek getoetst kan worden, gaat voorbij aan dit door het IGH geformuleerde criterium. Zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.12
Verder merkt de Stichting c.s. nog op dat het IGH in de Advisory Opinion nadrukkelijk in gaat op de vraag of in dit specifieke geval de uitlatingen van de VN-rapporteur waren gedaan in de uitoefening en binnen de reikwijdte van de hem opgedragen taak, in welk geval immuniteit kan worden toegekend61.. Deze overweging bevestigt dat de vraag of de immuniteit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de VN — ook genoemd: de functionele immuniteit — wel degelijk per geval moet worden vastgesteld62., waarvoor overigens — met verwijzing naar de eerdere middelen — ten behoeve van de vaststelling van de bevoegdheid, de rechter wel degelijk in zal moeten gaan op dezelfde feiten en rechten die ook in de hoofdzaak aan de orde zullen zijn.
4.13
Onder rechtsoverweging 5.6 stelt het hof vast dat de immuniteit van de VN in het algemeen een legitiem doel heeft. Die vaststelling geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
De ontvankelijkheid van de tegen de VN ingestelde vordering brengt geen beïnvloeding of bemoeilijking van de taakuitoefening van de VN met zich mee. Zoals in de dagvaarding uitvoerig aan de orde is gesteld, hebben de VN in hun rapport omtrent Srebrenica zelf geoordeeld dat zij tal van fouten hebben gemaakt. Het gaat in deze procedure om de vraag wat de gevolgen zijn van die fouten. Het functioneren van de VN op zich staat niet ter discussie, maar de vraag of de VN tegen iedere vorm van onrechtmatig handelen of nalaten zou worden beschermd door immuniteit. Zoals hieronder nog uitvoerig aan de orde zal komen in het kader van de belangenafweging, dient in elk geval bij het niet voorkomen van genocide en overige ernstige schendingen van mensenrechten verantwoording te worden afgelegd en kan het niet zo zijn dat zulks wordt verhinderd door het toekennen van de facto absolute immuniteit. Dat geldt te meer voor een organisatie die zich — onder meer — ten doel heeft gesteld om genocide te voorkomen en zich permanent inzet voor mensenrechten. De Nederlandse Staat heeft met zijn incidentele vordering tot onbevoegdverklaring getracht de meest eclatante schending van mensenrechten toe te dekken onder de mantel van immuniteit. Het hof heeft ten onrechte niet getoetst of het niet voorkomen van genocide en het niet voorkomen van andere ernstige schendingen van fundamentele mensenrechten onder de functionele immuniteit van artikel 105 VN-Handvest valt. Zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.14
Het zij opgemerkt dat de toets aan de eis dat een beperking van het recht op toegang vanwege immuniteit van jurisdictie een legitiem doel moet dienen van groot belang is. Legitimiteit is niet hetzelfde als legaliteit. De lidstaten van de VN zijn bij meerderheid geen staten die democratisch gelegitimeerd zijn. In de VN-veiligheidsraad hebben staten zitting — al dan niet met vetorechten — die de mensenrechten met voeten treden. De hoogstaande doelstellingen van de VN bestaan in theorie en op papier, maar in de praktijk is de besluitvorming vergaand politiek van aard. Tegelijkertijd stelt het hof onder rechtsoverweging 5.7 vast dat geen enkele internationale organisatie dergelijke vergaande en ingrijpende bevoegdheden heeft, om vervolgens vast te stellen dat over de immuniteit zo min mogelijk discussie moet ontstaan. Het hof wil daarmee enige discussie over de legitimiteit van het handelen van de VN op voorhand uitsluiten. Dat is in het algemeen al een onjuist vertrekpunt, maar juist in deze zaak onverteerbaar. In deze zaak speelt immers de verantwoordelijkheid voor het niet voorkomen van genocide en andere ernstige schendingen van mensenrechten, in weerwil van de uitdrukkelijke belofte om de burgers in de Safe Area te beschermen. Het bestaan van de bijzondere macht van de VN brengt met zich mee dat de vraag naar de legitimiteit steeds opnieuw moet worden gesteld en beantwoord. Het hof maakt aldus ten onrechte de mensenrechten ondergeschikt aan een op deze wijze grenzeloze macht van de VN. Dat doet bovendien geen recht aan het gebod om genocide te voorkomen, althans maakt het hof dit gebod tandeloos.
4.15
Hierboven kwam reeds aan de orde dat de toetsingsmaatstaf dient te zijn of de beperking op het recht op toegang tot de rechter een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel. De rechtspraak van het EHRM sinds de uitspraken inzake Waite & Kennedy en Beer & Regan brengt met zich mee dat toetsing steeds dient plaats te vinden aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval63.:
‘As to the issue of proportionality, the Court must assess the contested limitation placed on Article 6 in the light of the particular circumstances of the case.’
Daarbij dient rekening te worden gehouden met de rechtsgang die binnen de internationale organisatie bestaat en de aard van het juridisch conflict dat speelt. Daarom heeft het EHRM in Waite & Kennedy en Beer & Regan geoordeeld dat omdat een effectieve rechtsgang bestond binnen de ESA en het ging om een arbeidsrechtelijk geschil, de beperking op het recht op toegang tot de rechter proportioneel was ten opzichte van de toekenning van immuniteit van de ESA64.. Het hof heeft ten onrechte volstaan met een algemene schets van de noodzakelijkheid van immuniteit van de VN, zonder in te gaan op de vraag of in dit geval toekenning van immuniteit legitiem en proportioneel is ten opzichte van de beperking op artikel 6 EVRM. Het hof heeft daarbij ten onrechte de afwezigheid van een alternatieve effectieve rechtsgang buiten beschouwing gelaten en heeft nagelaten de proportionaliteit in dat kader te toetsen. Ook heeft het hof in het licht van de rechtspraak van het EHRM ten onrechte nagelaten om de aard van het juridisch conflict bij de oordeelsvorming te betrekken. De motivering van het hof onder rechtsoverweging 5.6 en 5.7 dat het in algemene zin niet wenselijk is dat de VN kan worden gedagvaard, doet tekort aan het door het EHRM aangelegde criterium of in het specifieke geval beperkingen van artikel 6 EVRM toelaatbaar zijn vanuit de eisen van legitimiteit en proportionaliteit.
4.16
Het hof oordeelt aan het eind van rechtsoverweging 5.7 dat alleen klemmende reden tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat de immuniteit van de VN niet proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel. Uit het bovenstaande volgt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd. Aan een discussie over klemmende reden in de zin van proportionaliteit komt men volgens het EHRM alleen toe als een effectieve alternatieve rechtsgang bestaat. Dit is in overeenstemming met het beginsel van rechtsbescherming.
Het hof heeft terecht vastgesteld onder rechtsoverweging 5.11 dat de VN niet voorzien in een rechtsgang. Voorts dient bij de beoordeling van de vraag of klemmende redenen aanwezig zijn, alle omstandigheden van het geval te worden betrokken, ook feiten en rechten die in de hoofdzaak aan de orde zullen zijn. Het hof heeft nagelaten die omstandigheden bij het oordeel te betrekken, althans het hof heeft nagelaten zulks behoorlijk te motiveren. Het hof bespreekt de afweging van de klemmende redenen en het spanningsveld met het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter onder de rechtsoverwegingen 5.8 tot en met 5.13, om onder rechtsoverweging 5.14 tot het oordeel te komen dat geen onaanvaardbare inbreuk op artikel 6 EVRM of 14 IVBPR wordt gemaakt. De Stichting c.s. zal op deze rechtsoverwegingen nader ingaan en cassatiemiddelen formuleren.
4.17
Ter inleiding op de nader te formuleren middelen merkt de Stichting c.s. op dat het hof onder rechtsoverweging 5.8 en verder twee stellingen van de Stichting c.s. onbegrijpelijk weergeeft. Het hof overweegt dat de Stichting c.s. aan de VN het verwijt maakt dat de VN onvoldoende heeft gedaan om genocide te voorkomen. De Stichting c.s. heeft echter ook de VN verweten dat zij andere ernstige schendingen van mensenrechten heeft laten gebeuren en dat de VN actief heeft medegewerkt aan de scheiding van mannen en kinderen, daarmee accepterend dat deze mannen en mannelijke kinderen zouden worden gemarteld en vermoord. In de woorden van plaatsvervangend bataljonscommandant van Dutchbat, majoor Franken65.:
‘We accepteerden dat het lot van de mannen onzeker was en dat ze inderdaad onder de meest walgelijke omstandigheden terecht konden komen.’
Voorts hebben de VN actief aan de deportatie meegewerkt, hetgeen eveneens door de Stichting c.s. in de feitelijke instanties aan de orde is gesteld66..
Ten tweede overweegt het hof onder rechtsoverweging 5.8 dat volgens de Stichting c.s. buiten de gang naar de Nederlandse rechter voor de Stichting c.s. geen andere mogelijkheid bestaat om genoegdoening te krijgen. Zulks is een onbegrijpelijk gemotiveerde weergave van de stellingen van de Stichting c.s.. Het gaat de Stichting c.s. er om de medeverantwoordelijkheid van de VN vast te stellen, zulks mede in verhouding tot de verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat. De procedure tegen de VN is belangrijk om de afbakening van de verantwoordelijkheden van militairen in het kader van deze vredesmissie te toetsen. Verder zou — althans in theorie — genoegdoening ook van een ander kunnen komen dan de VN. Het gaat de Stichting c.s. (naast het bovenstaande) om een verklaring voor recht dat de VN tekort zijn gekomen in de nakoming van hun verplichtingen, dat de VN een onrechtmatige daad hebben gepleegd en dat de VN niet hebben voldaan aan hun verplichting om genocide te voorkomen. Het hof laat dit belangrijke aspect achterwege in haar weergave. Het was namelijk de VN die heeft toegezegd de bevolking van de Safe Area te beschermen en de VN die de bevolking heeft ontwapend en vervolgens weigerde de wapens terug te geven, zoals hiervoor onder A. 2 en in de dagvaarding in eerste aanleg uitvoerig aan de orde is gesteld. Ook heeft de VN geweigerd het luchtwapen in te zetten.
Een en ander is uitvoerig in de inleidende dagvaarding uiteen gezet. De Stichting c.s. wijst in dit verband nog op de uitspraak van het IGH 26 februari 2007, inzake Bosnië & Herzegovina/Servië & Montenegro, in het bijzonder r.o. 431 en 463. Daar oordeelt het IGH dat het een verplichting is om genocide te voorkomen67.. Het is dit verwijt dat de VN wordt gemaakt. Onder rechtsoverweging 463 oordeelt het hof dat een verklaring voor recht dat de genocide niet werd voorkomen, onderdeel kan zijn van genoegdoening. Dat is dan ook een van de vorderingen van de Stichting c.s.. Die vordering heeft betrekking op de VN en kan niet door een derde worden voldaan.
Het hof heeft het ten onrechte doen voorkomen alsof het alleen om een vordering in geld zou gaan, welke vordering ook door een derde kan worden voldaan. Een aanspraak op grond van onrechtmatige daad is niet beperkt tot een aanspraak om schade te vergoeden in geld.
Het oordeel van het hof met betrekking tot schadevergoeding kennelijk alleen in geld verhoudt zich niet met hetgeen door de Stichting c.s. onder punt I en III van het petitum van de inleidende dagvaarding is gevorderd. Zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd. In het geval de onrechtmatigheid wordt vastgesteld, heeft de Stichting c.s. niet alleen een aanspraak op schadevergoeding in geld, maar ook tot vergoeding van schade in natura. Schadevergoeding in natura kan op verzoek worden toegewezen en kan in vele vormen bestaan. Hierbij valt te denken aan een excuus of een rectificatie. Dit zijn prestaties die niet door een ander kunnen worden nagekomen.
Ook andere vormen van schadevergoeding in natura zijn denkbaar. Feit is dat de VN de bewoners van de Safe Area Srebrenica hebben beloofd hen met militairen te beschermen tegen de aanvallen van de Serven. Die belofte is telkenmale herhaald, ook toen de bewoners desgevraagd werd geweigerd de eerder in beslag genomen wapens terug te geven.
Feit is verder dat deze belofte van de VN niet is nagekomen, zoals hiervoor en in feitelijke instanties uitvoerig is uiteengezet. De daarop gebaseerde vorderingen van de Stichting c.s. — onder punt I en III van het petitum van de inleidende dagvaarding — kunnen niet door een derde worden nagekomen dan wel tegen een derde worden gericht. De Stichting is een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a BW. De Stichting kan weliswaar niet namens de personen waarvan zij ingevolge haar statuten de belangen behartigt schadevergoeding vorderen tegen de VN, maar onder meer wel een verklaring voor recht vorderen. Deze verklaring voor recht kan door degenen op wie deze van toepassing is, worden gebruikt ten behoeve van een vordering tot schadevergoeding.
4.18
Voorts geldt dat een crediteur het (voor)recht heeft om in geval van hoofdelijkheid van meerdere debiteuren ten aanzien van het ontstaan van dezelfde schade te kiezen wie hij daarvoor in rechte aanspreekt. Daarbij mogen overwegingen van opportuniteit meespelen, zolang geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Het heeft de voorkeur om de VN — als betrokken partij — aan te spreken en niet (grotendeels) onbekende Servische daders, die voor de benadeelden als privépersonen niet eens te vinden zijn. De benadeelden hebben immers geen staatsmacht en opsporingsmiddelen voorhanden. De VN is in geval van een regressituatie ten opzichte van diezelfde Servische daders veel beter geëquipeerd om het recht zijn beloop te laten hebben dan de benadeelden of zelfs de Nederlandse Staat.
4.19
Voorts is het onderscheid tussen dader en niet-dader niet zo duidelijk en in deze kwestie niet relevant als door het hof in rechtsoverweging 5.10 tot en met 5.12 wordt overwogen.
Het verwijt van de Stichting c.s. ten aanzien van de VN ziet niet op het (doen) plegen van genocide, maar op het niet voorkomen van de genocide en het niet nakomen van de verplichtingen die de VN op zich hadden genomen. Zo het hof dit niet miskend heeft, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.20
Het hof heeft voorts miskend — hetwelk het hof juist eerder wel oordeelde — dat de vordering jegens de VN een andere vordering is dan de vordering op de Nederlandse Staat en de vordering op de Servische daders, en het voor de hier aan te leggen beoordeling gaat om de vraag of en hoe de vordering van de Stichting c.s. op de VN wordt beoordeeld door de Nederlandse rechter. De omstandigheid dat de benadeelden wellicht nog een vordering in hun vermogen hebben, is geen rechtsgeldige reden om hen de vordering jegens de VN te ontnemen. Zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
Middel 5
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof in rechtsoverweging 5.9 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat het gaat om een afweging van twee rechtsbeginselen, te weten immuniteit en het recht van toegang tot de rechter, en dat de immuniteit hier prevaleert.
5.1
Onder rechtsoverweging 5.9 overweegt het hof:
‘Het hof stelt voorop dat het oog heeft voor de vreselijke gebeurtenissen waarvan de moeders van Srebrenica en hun verwanten slachtoffer zijn geworden en voor het leed dat hen daardoor is aangedaan. Dat in Srebrenica genocide heeft plaatsgevonden, heeft de Staat niet betwist en is ook overigens een feit van algemene bekendheid. Dat de moeders van Srebrenica hiervoor in rechte genoegdoening zoeken is volkomen begrijpelijk. Daarmee is echter nog niet alles gezegd. Zoals hiervoor is overwogen is er ook een aanzienlijk, algemeen belang mee gemoeid dat de VN niet genoodzaakt wordt om voor de nationale rechter te verschijnen. In dit spanningsveld moet een afweging worden gemaakt tussen twee, ieder voor zich uiterst belangrijke rechtsbeginselen, waarvan er uiteindelijk maar één de doorslag kan geven.’
Met deze overweging heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting respectievelijk is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd, met name omdat hier meer mensenrechten in de afweging hadden moeten worden betrokken.
5.2
Het belang van de VN om niet te worden genoodzaakt om te verschijnen voor een nationale rechter, is vooral een politiek ingegeven belang68.. De rechter is er echter om te waken over het recht, niet over politieke belangen. Het hof ziet over het hoofd dat dit algemeen belang is voorzien bij de inwerkingtreding van het VN-handvest en de Convention. Toen is immers ook artikel 29 van de Convention ingevoerd om te voorkomen dat de VN voor een nationale rechter zou moeten verschijnen, in ruil waarvoor de VN immuniteit kregen en de VN slechts zouden kunnen worden gedagvaard voor een rechter als bedoeld in artikel 29 van de Convention. De belangenafweging heeft al plaats gevonden toen de Convention in het leven is geroepen en het resultaat daarvan is de bepaling van artikel 29 van de Convention.
Opgemerkt zij dat indien aan deze verplichting uitvoering zou zijn gegeven, in beginsel geen sprake zou zijn geweest van een spanningsveld tussen het recht op immuniteit en het recht op toegang tot de rechter, waarmee tevens duidelijk is dat het recht op toegang tot de rechter van een hogere orde is dan de immuniteit.
Deze zaak gaat verder dan de belangen van de Stichting c.s.. Immers, het gaat om beperkingen van mensenrechten, zoals het recht op toegang tot de rechter en om de verplichting om genocide te voorkomen. Deze laatste verplichting is een internationaal dwingende verplichting, waarop geen beperkingen mogelijk zijn (ius cogens). Het recht op toegang tot de rechter en de verplichting om genocide te voorkomen zijn van fundamentele betekenis en beide rechten behoren tot de mensenrechten. Aan deze criteria heeft het hof niet getoetst en het hof heeft aldus een onjuiste maatstaf aangelegd. Het recht op immuniteit is beperkt door het functionele karakter, terwijl het ius cogens per definitie geen inbreuken toelaat. Het toekennen van immuniteit aan de VN in het geval van het niet voorkomen van genocide en overige ernstige schendingen van mensenrechten, alsmede het achterwege laten van het verplichte instellen van een effectieve rechtsgang door de VN, zou tot gevolg hebben dat de fundamentele mensenrechten door de VN niet meer gerespecteerd hoeven te worden en daarmee hun fundamentele karakter verliezen.
5.3
Het hof overweegt onder rechtsoverweging 5.9 dat twee belangrijke rechtsbeginselen zouden conflicteren. Ten onrechte beperkt het hof zich tot de beginselen van immuniteit en toegang tot de rechter, respectievelijk is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof had tevens bij haar oordeel moeten betrekken dat er ook andere zware schendingen zijn geweest van fundamentele mensenrechten. De Stichting c.s. verwijst naar de nummers 386 tot en met 417 van de dagvaarding in eerste aanleg, waarin deze schendingen nader uiteen zijn gezet69..
5.4
Belangrijk in het internationale recht als beginsel zijn de zogenaamde Four Freedoms, zo aangeduid in januari 1941 door de toenmalige Amerikaanse president: Freedom of speech, Freedom of religion, Freedom from fear, Freedom from want. In het internationaal recht gelden bepaalde regels die zo belangrijk zijn dat in geval van een conflict tussen die regels, andere regels van internationaal recht dienen te wijken. Dit hogere recht wordt aangeduid als ius cogens70.. Het hof heeft ten onrechte nagelaten te toetsen hoe de immuniteit van jurisdictie van de VN zich verhoudt tot het ius cogens karakter van het gebod om genocide te voorkomen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, zijn meer dan twee rechtsbeginselen in het geding. De Stichting c.s. heeft onder andere onder de punten 160 tot en met 175 van de memorie van grieven het ius cogens karakter beschreven van met name het verbod op genocide als onderdeel van de Freedom from fear.
5.5
Het verbod op genocide is ius cogens71.. Het gaat in dit verband om de vraag of de VN hun verplichting uit het Genocideverdrag om genocide te voorkomen, zijn nagekomen. Er zijn ook andere mensenrechten geschonden, zoals het recht om van marteling, moord en verkrachting gevrijwaard te blijven. Ook die mensenrechten zijn ius cogens. Dat ius cogens karakter had tot het oordeel moeten leiden dat immuniteit van de VN dient te wijken. Het recht op immuniteit is geen ius cogens. Het hof heeft het ius cogens karakter van de normen respectievelijke beginselen waar de Stichting c.s. zich op beroept miskend en ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
5.6
De zaak Al-Adsani van het EHRM72. bevestigt het karakter van ius cogens in verband met marteling. Vooraf zij opgemerkt dat die uitspraak gaat over de immuniteit van een staat en niet op de immuniteit van een internationale organisatie. De problematiek met betrekking tot het recht op toegang speelt bij staten anders, aangezien de gedaagde staat steeds in eigen land voor de rechter kan worden gebracht73.. In de zaak Al-Adsani was de eisende partij een burger uit de staat Koeweit die in het Verenigd Koninkrijk een vordering tot schadevergoeding had ingesteld tegen de staat Koeweit. De staat Koeweit werd door de eiser verantwoordelijk gehouden voor martelingen van eiser en aangesproken voor de daaruit voortvloeiende schade. De voorliggende rechtsvraag bij het EHRM was of de Engelse rechter terecht had geoordeeld dat aan de staat Koeweit immuniteit toekwam.
5.7
Het EHRM verwierp het beroep op artikel 6 EVRM en hield de immuniteit van de staat Koeweit in stand, overigens met de kleinst mogelijke meerderheid in de stemverhouding van de rechters, te weten negen tegen acht. Dat geeft al aan dat zelfs het absolute karakter van de immuniteit van staten voor de rechter van andere landen, onder bepaalde omstandigheden ter discussie staat.
5.8
Het bovenstaande wordt geïllustreerd door de verschillende dissenting opinions die onderdeel zijn van de uitspraak. Alvorens daar nader op in te gaan, geeft de Stichting c.s. de kernoverweging van de uitspraak weer74.:
‘The Court, while noting the growing recognition of the overriding importance of the prohibition of torture, does not accordingly find it established that there is yet acceptance in international law of the proposition that States are not entitled to immunity in respect of civil claims for damages for alleged torture committed outside the forum State.’
In deze kernoverweging valt het gebruik van twee woorden op. In de eerste plaats het woord ‘yet’, waarmee het EHRM aangeeft dat tijdsverloop tot een ander inzicht zal kunnen of zelfs zal leiden. In de tweede plaats het woord ‘States’ in relatie tot het feit dat de immuniteit beperkt blijft tot de rechter buiten het grondgebied van de betreffende staat.
Al-Adsani had Koeweit in dat land kunnen aanspreken, in welk geval Koeweit zich niet op immuniteit had kunnen beroepen. Aan de Stichting c.s. ontbreekt het in deze zaak als gezegd aan een dergelijk alternatief. Reinisch en Weber benadrukken dat de noodzaak van alternatieve rechtsmiddelen in geval van internationale organisaties groter is dan bij staten, aangezien staten altijd voor de eigen rechter kunnen worden gedagvaard en deze mogelijkheid bij internationale organisaties ontbreekt75..
5.9
In de dissenting opinions wordt duidelijk dat de immuniteit voor staten in bepaalde gevallen onder druk staat en dient te wijken voor de belangen van de burger wiens rechten zijn geschonden. In de dissenting opinion van rechter Loucaides:
‘In view of the absolute nature of torture it would be a travesty of law to allow exceptions in respect of civil liability by permitting the concept of State immunity to be relied on successfully against a claim for compensation by any victim of torture. The rationale behind the principle of international law that those responsible for atrocious acts of torture must be accountable is not based solely on the objectives of criminal law. It is equally valid to any legal liability whatsoever.’
(…)
‘In my opinion, they (toevoeging advocaten: the relevant immunities) are incompatible with Article 6 § 1 in all those cases where their application is automatic without a balancing of the incompeting interests as explained above.’
5.10
De gezamenlijke dissenting opinions van zes andere rechters van het EHRM (waaronder de voorzitter) geven een helder inzicht in de juridische redenering die gevolgd dient te worden in het geval van staten. Het verbod op marteling is volgens alle rechters een ius cogens76.. Volgens de dissenting opinion dient in geval van conflict tussen een ius cogens en een andere regel van internationaal recht (zoals immuniteit), deze andere regel te wijken77.:
‘In the event of a conflict between a jus cogens rule and any other rule of international law, the former prevails. The consequence of such prevalence is that the conflicting rule is null and void, or, in any event, does not produce legal effects which are in contradiction with the content of the peremptory rule.’
5.11
Uit deze voorrangsregel volgt dan ook de volgende conclusie78.:
‘The acceptance therefore of the jus cogens nature of the prohibition of torture entails that a State allegedly violating it cannot invoke hierarchically lower rules (in this case, those on State immunity) to avoid the consequences of the illegality of its actions.’
5.12
Nog afgezien van het feit dat uit de dissenting opinions voortvloeit dat bij een zwaardere schending van het ius cogens eerder aanleiding bestaat om eventuele immuniteit te laten wijken, volgt zulks ook letterlijk uit de uitspraak zelf. Het EHRM heeft immers onder rechtsoverweging 55 toegelicht dat er een afweging dient te geschieden. Er moet worden vastgesteld of de beperking van het recht op toegang tot de rechter van artikel 6 EVRM (de beperking bestond hieruit dat alleen de rechter te Koeweit bevoegd was) proportioneel is in verhouding tot het doel dat met de immuniteit wordt nagestreefd. Het ligt daarbij voor de hand dat bij een zwaardere schending of een schending van zwaarder wegende normen van het ius cogens de lager gerangschikte regel van immuniteit eerder zal dienen te wijken. De Stichting c.s. wijst op het onderscheid tussen de marteling van een individu (als in de zaak Al-Adsani) en de genocide en andere ernstige schendingen van fundamentele mensenrechten in Srebrenica. De motivering van de uitspraak van het vonnis van het EHRM en de dissenting opinion leiden tot de slotsom dat in het geval van het verbod op genocide als regel van ius cogens, de immuniteit van een staat ondergeschikt zal zijn aan de rechten van het individu.
5.13
In het volkenrecht is er geen hogere norm dan het verbod op genocide. Althans, deze norm is hoger dan de overige in deze rechtsstrijd aan de orde zijnde normen. De handhaving daarvan is een belangrijke bestaansreden van het internationaal recht en van de belangrijkste internationale organisatie, de VN. Dit brengt met zich mee dat in geval van het niet voorkomen van genocide aan de internationale organisatie geen immuniteit toekomt, althans immuniteit daarvoor moet wijken. Van belang is dat het IGH en het ICTY hebben vastgesteld dat genocide heeft plaatsgevonden, en het hof heeft terecht in rechtsoverweging 5.9 geoordeeld dat het gaat om een feit van algemene bekendheid. Een erger verwijt dan het niet voorkomen van genocide, kan een internationale organisatie niet worden gemaakt, op het actief plegen van genocide na. De VN hadden meerdere resoluties aangenomen, waarbij zij zich hadden gecommitteerd om militairen in Srebrenica in te zetten, teneinde genocide te voorkomen. Dat immuniteit niet zou wijken is onverenigbaar met het functionele karakter van de immuniteit van de VN. Het hof had moeten concluderen dat er sprake is van schending van ius cogens en dat de belangen van de Stichting c.s. zwaarder wegen dan het belang van de VN bij immuniteit. Het oordeel dat de immuniteit van de VN in dit geval zwaarder weegt, zou de facto betekenen dat de VN absolute macht hebben. Deze macht zou immers niet aan beperkingen onderhevig zijn en voorts betekenen dat de VN aan niemand verantwoording zijn verschuldigd, doordat zij niet zouden zijn onderworpen aan de rule of law: het principe dat niemand boven de wet staat en dat macht wordt beperkt en gereguleerd door het recht. Een zodanig vergaande immuniteit als het hof heeft aangenomen, is in strijd met de rule of law en ondermijnt bovendien de geloofwaardigheid van de VN als voorvechter van mensenrechten79..
5.14
De Stichting c.s. is bij het bovenstaande van mening dat de secretaris-generaal van de VN in deze zaak de verplichting had om afstand te doen van een eventueel recht op immuniteit respectievelijk dat een beroep op immuniteit niet dient te worden gehonoreerd. Immers, in de Convention is in verschillende artikelen met betrekking tot de immuniteit van lidstaten, officials en deskundigen80. een soortgelijke regeling opgenomen, die er toe strekt dat er een toets plaats vindt of de loop van het recht door de immuniteit wordt belemmerd. Indien die belemmering niet de belangen van de VN schaadt, dient de immuniteit te wijken. De Stichting c.s. vraagt zich af hoe het afleggen van verantwoording over het niet voorkomen van genocide de belangen van de Verenigde Naties zou kunnen schaden. Een van de primaire doelstellingen van de Verenigde Naties is immers het voorkomen van genocide als dwingendrechtelijke internationaalrechtelijke norm (ius cogens).
Middel 6
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof in rechtsoverweging 5.10 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat immuniteit niet wijkt voor toegang tot de rechter.
6.1
Onder rechtsoverweging 5.10 heeft het hof overwogen:
‘Het hof constateert in de eerste plaats dat de Stichting c.s. erkennen dat de VN niet zelf genocide heeft gepleegd (onder meer antwoordconclusie in de incidenten van 6 februari 2008 pag. 29). Uit de stellingen van de Stichting c.s. valt evenmin af te leiden dat de VN welbewust medewerking heeft gegeven aan de genocide. De Stichting c.s. verwijten de VN in wezen dat zij nalatig is geweest in het voorkomen van genocide. Het hof is van oordeel dat hoewel het aldus aan de VN gemaakte verwijt ernstig is, het niet zo pregnant is dat de immuniteit daarvoor moet wijken of dat het beroep van de VN op immuniteit reeds daarom onaanvaardbaar is. Daarbij acht het hof van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, de vredesoperaties van de VN als regel zullen plaatsvinden in de wereld waar een brandhaard is ontstaan en dat een verwijt dat de VN weliswaar niet zelf misdaden tegen de menselijkheid heeft begaan maar wel heeft nagelaten daartegen adequaat op te treden, onder dergelijke omstandigheden zonder al te veel moeite te formuleren zal zijn en aanleiding zal geven tot misbruik. Het verwijt dat de VN de genocide in Srebrenica niet heeft voorkomen en in dat opzicht nalatig is geweest is dan ook in beginsel onvoldoende om de immuniteit van jurisdictie te doorbreken. Evenmin is doorslaggevend dat in het onderhavige geval niet wordt aangevoerd dat van misbruik in de hiervoor bedoelde zin sprake is. Indien het beroep op immuniteit van de VN slechts succes zou hebben indien in het voorliggende gevat misbruik zou kunnen worden aangetoond, zou die immuniteit op onaanvaardbare wijze worden aangetast.’
Het hof heeft de stellingen van de Stichting c.s. onjuist begrepen en te beperkt opgevat, en heeft daarnaast blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
6.2
Rechtsoverweging 5.10 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het hof ook hier een toets doet die niet wordt gedragen door de criteria van de internationale rechtspraak. De Stichting c.s. verwijst naar het voorgaande. Voorts heeft het hof de eerste drie zinnen van rechtsoverweging van 5.10 onbegrijpelijk gemotiveerd. De Stichting c.s. heeft de VN en de Nederlandse Staat veel meer verwijten gemaakt dan het niet voorkomen van genocide. Verder heeft de Stichting c.s. de VN en de Nederlandse Staat immers het verwijt gemaakt dat tal van andere schendingen van mensenrechten niet zijn voorkomen (ondanks de daartoe strekkende verplichtingen volgens de VN-resoluties en ook nadien in de vorm van directe toezegging aan de bevolking, alsmede daartoe strekkende verplichtingen krachtens verdragen en ondanks de ter plaatse aanwezige militairen), dat oorlogsmisdaden niet zijn gemeld en dat actief medewerking is verleend door de VN en de Nederlandse Staat aan de deportatie. Ergere verwijten, op het zelf overhalen van de trekker na, zijn nagenoeg niet denkbaar. Gelet op de aard en omvang van genocide, is niet alleen van belang wie de genocide heeft gepleegd. Indachtig het Genocideverdrag en de rechtspraak van het IGH is het niet voorkomen van genocide een van de ernstigst denkbare verwijten. Ook de overige aan de VN gemaakte verwijten zijn zeer ernstig van aard.
Het hof heeft aldus voorts een onjuist criterium gehanteerd omtrent de vraag welke verwijten ernstig genoeg zouden zijn om in de weg te staan aan immuniteit. Het hof heeft de uitspraak van het IGH teveel gerelativeerd. Het hof oordeelt dat de verwijten wel ernstig zijn, maar niet zo pregnant dat de immuniteit moet wijken. Uit de rechtsoverwegingen 430, 431 en 438 van het IGH81. blijkt dat de verplichting om genocide te voorkomen een zeer ernstige, zwaarwegende verplichting is. Daarbij is van belang dat destijds bekend was dat in Srebrenica een serieus risico op genocide bestond82.. Vanuit die wetenschap had al het mogelijke in het werk moeten worden gesteld om genocide te voorkomen. Die verplichting laat zich niet relativeren en door dat wel te doen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, respectievelijk is dit oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
6.3
Het hof heeft geoordeeld — althans de motivering onder 5.10 noopt tot het oordeel — dat de VN zelf geen misdaden tegen de menselijkheid heeft begaan. Dit oordeel miskent dat overtreding van het gebod om genocide te voorkomen, een misdaad tegen de menselijkheid is. Immers, het Genocideverdrag strekt er toe om genocide te voorkomen en iedere afzwakking van deze verplichting doet geen recht aan de rechtspraak van het IGH in de zaak Servië en Montengero tegen Bosnië en Herzegovina83.. Daarnaast geldt dat het meewerken door Dutchbat aan de deportatie van de bevolking een misdaad is tegen de menselijkheid. Dat geldt ook voor de scheiding van de mannen en de vrouwen. Terwijl deze deportatie voor iedere neutrale waarnemer het teken was voor de gruwelijkheden die zouden plaatsvinden, maakten VN-soldaten de strengst mogelijke selectie van de bevolking, die er toe leidde dat duizenden mannen en mannelijke kinderen werden vermoord en een grote groep overlevenden definitief werd verdreven84.:
‘at the stage when Bosnian Muslim men were divested of their identification en masse, it must have been apparent to any observer that the men were not screened for war crimes.
In the absence of personal documentation, these men could no longer be accurately identified for any purpose. Rather, the removal of their identification could only be an ominous signal of atrocities to come.’
6.4
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is verder de overweging van het hof aan het einde van rechtsoverweging 5.10, omtrent potentieel misbruik door de VN te dagvaarden. Rechtens onjuist omdat uitsluitend de VN zelf er verantwoordelijk voor zijn dat de in het Handvest voorziene rechtsgang, welke de immuniteit van de VN zou legitimeren, niet bestaat. Niet uit het oog dient te worden verloren dat de VN zelf het in hun macht hebben om die rechtsgang alsnog op ieder moment te effectueren.
De betreffende zinnen zijn met een dubbele ontkenning voorts niet te duiden en het hof is getreden buiten de door partijen afgebakende grenzen van de rechtsstrijd. Partijen hebben immers niets aangevoerd over dit soort misbruik, welk misbruik overigens ook niet is te duiden in het licht van de ernst van hetgeen in Srebrenica heeft plaatsgevonden. De uitleg aan de mogelijkheid van misbruik is overigens bepaald eenzijdig en doet geen recht aan de stellingen van de Stichting c.s.. De Stichting c.s. heeft wel aangegeven dat een de facto absolute immuniteit van de VN, zelfs bij zware schendingen van mensenrechten, aanleiding kan zijn voor ter beschikking gestelde nationale troepen, om mensenrechten te schenden als men veronderstelt dat civielrechtelijke vervolging is uitgesloten.
Middel 7
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof in rechtsoverweging 5.11 tot en met 5.14 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat in de afweging tussen immuniteit en toegang tot de rechter, immuniteit hier prevaleert.
7.1
Onder rechtsoverweging 5.11 heeft het gerechtshof overwogen:
‘De volgende omstandigheid waarop de Stichting c.s. zich hebben beroepen is het ontbreken van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Zij hebben er daarbij op gewezen dat de VN niet, zoals art. VIII § 29 aanhef en onder (a) Convention voorschrijft, regelingen heeft getroffen voor passende wijzen van beslechting van geschillen die voortvloeien uit overeenkomsten of andere geschillen van privaatrechtelijke aard, waarbij de VN partij is. Dat de VN dat niet heeft gedaan staat tussen partijen vast. De Staat heeft ook onvoldoende weersproken de gemotiveerde stellingen van de Stichting c.s. dat de ‘Agreement on the status of UNPROFOR’ aan de Stichting c.s. in feite geen reële mogelijkheid biedt om de VN aan te spreken. Het hof is echter van oordeel dat niet vaststaat dat de Stichting c.s. voor de gebeurtenissen in Srebrenica in het geheel geen toegang zou hebben tot de rechter. In de eerste plaats is uit de stellingen van de Stichting c.s. niet duidelijk geworden waarom voor hen niet de mogelijkheid zou bestaan om de daders van de genocide en mogelijk ook degenen die voor de daders verantwoordelijk kunnen worden geacht voor een aan de eisen van art. 6 EVRM beantwoordend gerecht te brengen. Voor zover de Stichting c.s. dat achterwege hebben gelaten omdat de aansprakelijke personen onvindbaar zijn of onvoldoende verhaal bieden, merkt het hof op dat art. 6 EVRM niet garandeert dat degene die een vordering wil instellen steeds een (solvente) debiteur kan vinden.’
Onder rechtsoverweging 5.12 heeft het gerechtshof overwogen:
‘In de tweede plaats staat voor de Stichting c.s. de weg open om de Staat, die zij verwijten maken die vergelijkbaar zijn met welke zij tot de VN richten, voor de Nederlandse rechter te dagen. Die mogelijkheid hebben de Stichting c.s. ook benut. De Staat kan zich voor de Nederlandse rechter niet op immuniteit van jurisdictie beroepen, zodat de Nederlandse rechter in ieder geval een inhoudelijk oordeel zal moeten geven over de vordering tegen de Staat. Dat wordt niet anders indien de Staat in dat geding, naar de Stichting c.s. — met enig recht, zie de incidentele conclusie van de Staat in eerste aanleg onder 3.4.8 — zeggen te verwachten, het verweer zal voeren dat zijn optreden in Srebrenica (uitsluitend) moet worden toegerekend aan de VN. Zelfs indien dat verweer (dat de Stichting c.s. overigens op voorhand bestrijden, zie inleidende dagvaarding nrs. 347 e.v.) wordt gevoerd zal de rechter hoe dan ook ten gronde oordelen over de vorderingen van de Stichting c.s. en hebben de Stichting c.s. in zoverre toegang tot de onafhankelijke rechter.’
Onder rechtsoverweging 5.13 heeft het hof overwogen:
‘Het voorgaande brengt mee dat in dit geval niet kan worden gezegd dat voor de Stichting c.s. het wezen van het recht op toegang tot de rechter is aangetast indien het beroep op immuniteit van jurisdictie van de VN wordt gehonoreerd. Het hof verwijst hierbij nog naar de uitspraken van het EHRM van 21 september 1990 inzake Fayed v. United Kingdom, no. 17101/90, waaruit blijkt dat het EHRM zelfs vrij vergaande beperkingen op de toegang tot de rechter aanvaardbaar acht. Van zo vergaande beperkingen is in deze zaak geen sprake, nu de Stichting c.s. in ieder geval twee categorieën partijen kunnen aanspraken voor de door de moeders van Srebrenica geleden schade, te weten de daders van de genocide en de Staat. Tegen deze achtergrond acht het hof het feit dat de VN niet conform hun verplichting uit hoofde van art. VIII § 29 aanhef en onder (a) Convention een alternatieve rechtsgang hebben ingesteld voor claims als de onderhavige, hoewel betreurenswaardig, in dit geval niet van voldoende doorslaggevend belang om de immuniteit van jurisdictie te doorbreken.’
Rechtsoverweging 5.14 is de conclusie uit deze rechtsoverwegingen. De overwegingen 5.11 tot en met 5.14 geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, respectievelijk zijn onbegrijpelijk gemotiveerd.
7.2
Het is in de onderhavige procedure een onbestreden feit en als zodanig door het hof vastgesteld dat de VN geen alternatieve effectieve rechtsgang biedt, zoals artikel VIII § 29 aanhef en onder (a) Convention voorschrijft. Zoals in het bovenstaande bleek, had bij die constatering conform artikel 6 EVRM en de vaste rechtspraak van het EHRM een nadere afweging achterwege dienen te blijven en had het recht op toegang tot de rechter moeten prevaleren.
7.3
Het hof maakt de onjuiste afweging dat er alternatieve partijen zijn die kunnen worden gedagvaard en voorts is de motivering van die afweging ondeugdelijk en met name onbegrijpelijk gemotiveerd. Die afweging is in strijd met artikel 6 EVRM. Het recht op toegang tot de rechter om een vordering voor te leggen aan de rechter geldt niet eerst nadat geen overige partijen meer zouden bestaan om aan te spreken ten aanzien van dezelfde aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, nalaten daaronder begrepen. Het gaat in artikel 6 EVRM om ‘het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen (…)’.
Onderwerp van de vorderingen van de Stichting c.s. zijn de rechten jegens de VN. Die rechten kunnen niet worden vastgesteld door een derde aan te spreken. De uitleg van artikel 6 EVRM mag niet restrictief zijn85.:
‘Die vorrangige Bedeutung, die in demokratischen Gesellschaften dem Recht auf faires Verfahren zukommt, steht einer restriktiven Auslegung der Vorschrift entgegen.’
De Stichting c.s. vordert ten opzichte van de VN dat wordt vastgesteld (zoals in het lichaam van de inleidende dagvaarding is beschreven) dat de VN tekort is gekomen in de nakoming van hun verplichtingen, althans onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Stichting c.s., dat de VN zijn gehouden tot betaling van schadevergoeding en dat de VN de verplichtingen voortvloeiend uit het Genocideverdrag niet zijn nagekomen. De verplichtingen van de VN (die onder andere zijn aangegaan in het Genocideverdrag, VN-resoluties en directe toezeggingen aan de bevolking van de Safe Area, verwezen wordt naar het hiervoor onder A.2 gestelde en naar de inleidende dagvaarding) zijn van een andere orde dan de rechten die de Stichting c.s. eventueel jegens de Staat en de daders geldend kan maken, en de daarop gebaseerde rechtsvorderingen zijn ook anders.
Het is in de procedure van essentieel belang hoe de rolverdeling tussen de door de Staat uitgezonden troepen en de verantwoordelijkheid van de VN is geëffectueerd tijdens de missie en de val van de Safe Area.
Daar komt nog bij het verweer van de Staat, gevoerd in andere procedures, dat zijn handelen aan de VN moet worden toegerekend, ook hier meespeelt. Indien dat verweer mocht worden gehonoreerd (hetgeen het geval was in de zaak voorgelegd aan de Rechtbank 's‑Gravenhage)86., is de enige aan te spreken partij de VN, waar de Nederlandse Staat effectief de VN als rechtvaardigingsgrond heeft ingezet. Aan artikel 6 EVRM wordt geen recht gedaan indien de uitleg van het hof ten aanzien van de vorderingen van de Stichting c.s. ten opzichte van de VN wordt gevolgd. Immers, dat zou betekenen dat aan de Stichting c.s. de mogelijkheid wordt ontnomen om in een gerechtelijke procedure haar burgerlijke rechten jegens een daadwerkelijk verantwoordelijke partij vast te laten stellen.
De uitleg van artikel 6 EVRM door het hof vormt daarmee een ongeoorloofde beperking van het recht op toegang tot de rechter. Het gaat de Stichting c.s. geenszins om het vinden van een solvente debiteur en de Stichting c.s. heeft dat ook nooit gesteld. De vordering van de Stichting c.s. jegens de VN is met name gericht op de erkenning van het falen van de VN en niet uitsluitend op financiële tegemoetkoming. De Stichting c.s. wijst op het feit dat het hoe dan ook de vraag is of de VN solvent zijn. De redenering van het hof over het vinden van een solvente debiteur heeft niets te maken met artikel 6 EVRM. Zeker niet in de redenering van het hof, waar het hof eerder oordeelde dat ieder van de slachtoffers een eigen vordering hebben ten opzichte van enerzijds de VN en anderzijds de Nederlandse Staat; zeker in de visie van het hof zijn dat twee aparte vorderingen, die apart berecht kunnen worden en ieder behandeld dienen te worden in een rechtsgang die voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM. Artikel 6 EVRM waarborgt dat tussen partijen in een procedure met betrekking tot burgerlijke rechten en verplichtingen hun dispuut voor een onafhankelijke rechter wordt behandeld.
7.4
De redenering onder rechtsoverweging 5.12 dat de Nederlandse Staat zich ten overstaan van de Nederlandse rechter niet op immuniteit kan beroepen, doet niet ter zake in verhouding tot artikel 6 EVRM, waar dit naar het eerder oordeel van het hof gaat om twee zelfstandige vorderingen tegen formeel twee aparte partijen. In de procedure tegen de Staat en de VN gaat het over de afbakening van verantwoordelijkheden van de Staat en de VN voor zich, alsook gezamenlijk. De overweging van het hof dat hoe dan ook een oordeel volgt over de gebeurtenissen in Srebrenica, is een misvatting. Indien het beroep op de immuniteit van de VN wordt gehonoreerd en het handelen van de Staat wordt toegerekend aan de VN en geen dubbele toerekening plaatsvindt87., volgt zelfs geen oordeel over het handelen van de Staat met betrekking tot de gebeurtenissen in Srebrenica. Alsdan eindigt de procedure zonder enig inhoudelijk oordeel en wordt de Stichting (in wezen) met-ontvankelijk verklaard. Juist over het handelen en nalaten van Dutchbat wordt een oordeel van de rechter gevraagd. Als de VN buiten de beoordeling blijft en het handelen en nalaten van Dutchbat aan de VN wordt toegerekend, volgt hierover geen inhoudelijk oordeel. Uit Waite & Kennedy (in het bijzonder rechtsoverweging 58) valt af te leiden dat een inhoudelijk oordeel onderdeel vormt van een procedure die aan de eisen van artikel 6 EVRM beantwoordt. Het enkele in behandeling nemen van een vordering voldoet niet als zodanig. De redenering van het hof komt er in wezen op neer dat bij een VN-missie slechts het land dat troepen levert kan worden aangesproken. Die redenering zal echter altijd de VN buiten schot laten, nu de VN geen eigen troepen heeft. In feite is de immuniteit van de VN daarmee absoluut verklaard, hetgeen niet terecht is en ook niet strookt met het uitgangspunt van het hof zelf, dat de immuniteit niet absoluut is. De motivering van het hof is daarmee innerlijk tegenstrijdig.
7.5
Overigens strookt rechtsoverweging 5.12 niet met rechtsoverweging 3.3 en in zoverre leidt het arrest aan een motiveringsgebrek. Het is onbegrijpelijk dat het hof onder 3.3 oordeelt dat de zaak tegen de VN en de Staat afzonderlijke rechtsgedingen zijn, om vervolgens onder rechtsoverweging 5.12 te oordelen zodanige samenhang te zien dat de toegang tot de rechter in de ene procedure ook de rechten onder artikel 6 EVRM in de andere procedure zou waarborgen. Daarnaast is het oordeel van het onder rechtsoverweging 3.3 gestelde dat over beide zaken onafhankelijk wordt beslist, verkeerd in het licht van de (mogelijke) dubbele toerekening. Indien de procedures onafhankelijk zouden zijn, zouden tegenstrijdige eindbeslissingen mogelijk zijn. Het zou dan mogelijk zijn dat de Staat naast de VN verantwoordelijk wordt gehouden, terwijl de VN niet verantwoordelijk zou zijn volgens een andere rechterlijke uitspraak. Beide ‘afzonderlijke’ procedures, zouden voor wat betreft de verantwoordelijkheid kunnen wijzen naar de andere, in die procedure niet betrokken partij.
Aldus wordt twee maal ‘vastgesteld’ dat een partij verantwoordelijk is, die echter in de betreffende procedure verantwoordelijkheid ontloopt. Dat zou een onjuiste en onwenselijke gang van zaken zijn.
7.6
Anders dan het hof onder 5.13 overweegt, brengt de jurisprudentie van het EHRM niet mee dat vrij vergaande beperkingen op artikel 6 EVRM aanvaardbaar worden geacht. In het bijzonder kan dat niet worden afgeleid op grond van de zaak Fayed v. United Kingdom88.. In die zaak ging het om een geschil met een ondernemingsrechtelijk karakter. Het ging om de verkoop van warenhuis Harrods aan de familie Fayed. Deze familie was een publieke campagne begonnen om het imago op te vijzelen, teneinde de overname voor het grote publiek acceptabel te maken. Na de verkoop werd aan de orde gesteld of de door Fayed verstrekte informatie juist was. Teneinde dat te onderzoeken werd in de procedure een rapporteur benoemd. Aan de orde was de vraag of artikel 6 EVRM was geschonden als tegen de stellingen van een inspecteur die een rapport had opgesteld aangaande de financiële positie van de klagers, welke stellingen en de openbaarmaking daarvan schade zouden toebrengen aan de reputatie van klagers, geen rechtsgang werd toegestaan. Het EHRM heeft ook in deze zaak vaste rechtspraak toegepast dat een belangenafweging dient plaats te vinden tussen de legitimiteit van de beperking van de toegang tot de rechter en de toegang tot rechtsbescherming89.. Het EHRM komt tot de conclusie dat de kwestie van reputatieschade en daartegenover de beperkingen van toegang tot de rechter proportioneel zijn, omdat anders een inspecteur die in een rapport over de vermogenspositie van een vennootschap verslag doet niet onafhankelijk een rapport kan uitbrengen. Dat zijn kwesties die op ieder gebied van een ander gehalte zijn dan de onderhavige kwestie. Het EHRM belichtte onder rechtsoverweging 76 dat de reputatieschade van klagers het resultaat was van een door klagers zelf gestarte campagne en dat het publieke belang bij een geobjectiveerd beeld zwaarder weegt. Ook oordeelde het EHRM onder rechtsoverweging 77 en 78 dat klagers een eerlijke kans hadden gehad om kennis te nemen van de bevindingen van de rapporteur en om daarop commentaar te leveren. Verder was het zo dat klagers de benoeming van de inspecteur konden aanvechten90.. Ook hadden klagers de gelegenheid gehad feitelijke onjuistheden recht te zetten91.. Met betrekking tot die onderwerpen werd wel toegang tot de rechter geboden. Al met al kan niet gezegd worden dat het EHRM in het licht van de zaak Fayed v. United Kingdom beperkingen aanbrengt op artikel 6 EVRM, laat staan vergaande beperkingen. Het hof heeft met de verwijzing naar het aangehaalde arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ten eerste heeft het EHRM verwezen naar de wel degelijk bestaande mogelijkheden tot rechtsbescherming, die de Stichting c.s. niet hebben. Ten tweede zijn de omstandigheden van het geval volgens het EHRM van wezenlijk belang. Die omstandigheden zijn in het onderhavige geval van een essentieel andere orde. In het aangehaalde arrest van het EHRM staat de gestelde reputatieschade centraal, terwijl in de onderhavige zaak ernstige schendingen van mensenrechten aan de orde zijn, waarbij door meerdere internationale gerechtelijke instanties is vastgesteld dat genocide heeft plaatsgevonden. Bovendien betrof de zaak Fayed zeker niet de schending van mensenrechten met een ius cogens karakter.
7.7
Het valt overigens op bij lezing van het arrest Fayed v. United Kingdom dat het EHRM zeer gedetailleerd op de omstandigheden van het geval ingaat, zoals ook volgens de rechtspraak van het EHRM is vereist, terwijl het hof, zoals in het bovenstaande en volgende is beschreven, wezenlijke aspecten onbesproken laat.
7.8
Voorts geldt ook hier hetgeen hiervoor in punt 4.17 tot en met 4.20 is aangegeven en welke punten hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd:
- —
het gaat niet alleen om schadevergoeding in geld, welke vergoeding wellicht ook een ander zou kunnen betalen, maar het gaat met name om een vaststelling wat rechtens is en om andere vormen van vergoeding van schade die alleen de VN zelf kunnen geven;
- —
de slachtoffers respectievelijk hun nabestaanden zullen de daders niet kunnen vinden, de VN is daartoe beter geëquipeerd in geval van regres;
- —
in geval van hoofdelijke aansprakelijkheid is de crediteur gerechtigd om te kiezen welke debiteur hij aanspreekt;
- —
de vordering tegen de VN is een andere vordering dan de vordering tegen de Nederlandse Staat.
Middel 8
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof in rechtsoverweging 4.1 tot en met 5.14 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd; heeft het hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat het recht op toegang tot de rechter hier wijkt voor immuniteit van de VN.
8.1
Het Europees Hof van Justitie heeft op 3 september 200892. een ook voor deze zaak belangrijke uitspraak gedaan over de verhouding tussen VN-resoluties en de grondrechten voortvloeiende uit het EU-Verdrag, daaronder mede begrepen artikel 6 EVRM. Het Europees Hof van Justitie oordeelde echter primair op basis van het beginsel van effectieve rechtsbescherming (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie).
Dit beginsel heeft een soortgelijke strekking als artikel 6 EVRM, maar wordt door het Europees Hof van Justitie als een autonoom Europees grondrecht gekwalificeerd. De Stichting c.s. heeft een uitdrukkelijk beroep op dit beginsel gedaan en het hof heeft in het bestreden arrest ten onrechte nagelaten te toetsen of dit beginsel is gewaarborgd. Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting respectievelijk zo het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
8.2
Voornoemd arrest heeft betrekking op maatregelen van de Europese Gemeenschap. Uit het arrest blijkt dat het Europees Hof van Justitie een toetsing aan de grondrechten van de communautaire rechtsorde ook bij resoluties voortvloeiende uit het VN-Handvest noodzakelijk oordeelt, zulks ter bescherming van de Europese burgers. Daarnaast spreekt het Europees Hof zich uit dat een effectieve rechtsbescherming een grondrecht is binnen de communautaire rechtsorde, dat niet mag worden geschonden.
8.3
Het Europees Hof van Justitie heeft in de zaak Al-Barakaat bepaald dat de rechter steeds de grondrechten in acht dient te nemen en dat er geen sprake is van voorrang van regels van de VN93.. Het hof had moeten toetsen of artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie was gewaarborgd en had toegang tot de rechter moeten bieden.
8.4
Voor zover de Hoge Raad mocht oordelen dat aan de VN ook in dit geval immuniteit toekomt, verzoekt de Stichting c.s. de Hoge Raad om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Europees Hof van Justitie. De aan het Europees Hof van Justitie voor te leggen prejudiciële vragen zouden als volgt kunnen luiden:
‘Is volgens het Europees gemeenschapsrecht artikel 105 VN-Handvest in verband met artikel 29 Convention on the Privileges and Immunities zodanig uit te leggen dat binnen de lidstaten de VN absolute immuniteit genieten, ongeacht het feit dat er binnen de VN geen effectieve rechtsgang bestaat? Is het Europees grondrecht op effectieve rechtsbescherming zodanig uit te leggen dat dit grondrecht in de lidstaten aan beperkingen mag worden onderworpen, in het bijzonder aan de beperkingen die voortvloeien uit het recht op immuniteit van de VN? Zo ja, gelden die beperkingen op dit grondrecht onder alle omstandigheden, meer in het bijzonder ook onder de omstandigheid dat een grote groep nabestaanden de VN heeft aangesproken voor het niet voorkomen van een door het Internationaal Gerechtshof vastgestelde genocide en onder de omstandigheid dat vast staat dat er geen effectieve rechtsgang bestaat?’
8.5
Wat uit de zaak Al-Barakaat het duidelijkst spreekt, is dat de EU autonome grondrechten kent die door artikel 6 lid 3 Verdrag betreffende de Europese Unie (in de versie van 1 december 2009) worden beschermd. Daaronder valt het recht op een effectieve rechtsbescherming, zoals verwoord in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Wanneer de uitoefening van bevoegdheden door de VN consequenties heeft binnen de Europese gemeenschap, dan dient getoetst te worden of deze gevolgen in strijd zijn met deze Europese grondrechten. Deze grondrechten kunnen niet zo maar terzijde worden geschoven.
8.6
De nationale rechter is op grond van vaste Europese jurisprudentie verplicht het nationale recht uit te leggen in de geest van het Europees gemeenschapsrecht94.. De vraag of de autonome Europese grondrechten zijn gewaarborgd, dient door de nationale rechter te worden meegewogen indien daartoe aanleiding bestaat. Indien mocht worden geoordeeld dat aan de VN immuniteit toekomt, is de schending van het in de Europese Unie gewaarborgde recht op effectieve rechtsbescherming aan de orde. In dat geval is het Europees Hof van Justitie de aangewezen instantie om te oordelen of het oordeel strookt met het Europees gemeenschapsrecht.
8.7
Artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt dat het Europees Hof van Justitie door prejudiciële vragen over de uitleg van het Europees Verdrag oordeelt. Onder de uitleg van het Europees Verdrag valt het volledige Europees gemeenschapsrecht, inclusief de autonome grondrechten, ook als deze niet zijn gecodificeerd. De Stichting c.s. wijst er op dat voor het stellen van een vraag over deze uitleg niet is vereist dat het gaat om een handeling door een Europees orgaan. Voldoende is dat het gaat om de uitleg van het Europees Verdrag, waarvan de autonome grondrechten deel uitmaken. Artikel 267 EGV bepaalt dat de Hoge Raad als laatste instantie prejudiciële vragen moet stellen, als Europees recht — in het bijzonder ook de grondrechten95. — in het geding is. Dat het een verplichting betreft van de hoogste nationale rechter om prejudiciële vragen te stellen is herhaaldelijk bevestigd door het Europees hof van Justitie96.:
‘The obligation on national courts against whose decisions there is no judicial remedy to refer a question to the Court for a preliminary ruling has its basis in the cooperation established, in order to ensure the proper application and uniform interpretation of Community law in all the Member States, between national courts, as courts responsible for applying Community law, and the Court. That obligation is in particular designed to prevent a body of national case-law that is not in accordance with the rules of Community law from coming into existence in any Member State (…).’
Middel 9
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het hof in rechtsoverweging 4.1 tot en met 5.14 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat immuniteit van de VN hier niet wijkt voor toegang tot de rechter.
9.1
Voorts heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het fundamentele juridische beginselen en bepalingen die in deze zaak van betekenis zijn, niet heeft meegewogen, althans het arrest van het hof geeft geen blijk van een dergelijke afweging, althans is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
9.2
In eerste aanleg heeft de Stichting c.s. al in de inleidende dagvaarding betoogd dat in de onderhavige zaak het doen van afstand niet aan de orde is, nu — zoals is gebleken — aan de VN geen immuniteit toekomt vanwege artikel 105 VN-Handvest97.. Voor zover in deze procedure wel een functionele noodzaak tot immuniteit mocht bestaan, betoogt de Stichting c.s. — subsidiair — dat de VN daar afstand van hadden moeten doen, en dat bij gebreke van een dergelijke afstand een beroep op immuniteit niet zou moeten worden gehonoreerd98.. Het volgende dient ter toelichting.
9.3
In de Convention komt tot uitdrukking dat de immuniteit van de VN beperkt dient te blijven tot gevallen waar een functionele noodzaak daartoe bestaat. Section 14 van de Convention bepaalt:
‘Privileges and immunities are accorded to the representatives of Members not for the personal benefit of the individuals themselves, but in order to safeguard the independent exercise of their functions in connection with the United Nations. Consequently a Member not only has the right but is under a duty to waive the immunity of its representative in any case where in the opinion of the Member the immunity would impede the course of justice, and it can be waived without prejudice to the purpose for which the immunity is accorded.’
9.4
Een soortgelijke bepaling is opgenomen onder Section 20, voor de ‘Officials’ van de
Verenigde Naties en in Section 23 voor ‘Experts on missions’. Om dezelfde reden voorzien ook andere immuniteitsverdragen in een verplichting om afstand van de immuniteit te doen, waar deze immuniteit tot rechtsweigering zou leiden99.. Hoewel een dergelijke bepaling niet ten aanzien van de VN zelf is geformuleerd, dient ook ten aanzien van de VN zelf te gelden dat de immuniteit niet mag dienen ter voorkoming van schadeclaims, maar dat de ‘course of justice’ dient te prevaleren. Daarbij dient andermaal te worden benadrukt dat het hier gaat om de zwaarst mogelijke schendingen van mensenrechten. Ook Frowein komt tot de conclusie dat in dit soort gevallen de VN verplicht zijn om afstand te doen van eventuele immuniteit100..
Het EHRM is in Waite & Kennedy101. ook ingegaan op de vraag onder welke omstandigheden de internationale organisatie afstand moet doen van immuniteit. Waar de VN ten onrechte hun verplichting niet zijn nagekomen om afstand te doen van immuniteit, mag de rechter dat beroep op immuniteit niet honoreren. Het arrest van het hof geeft geen blijk van een toets of de VN in dit geval verplicht was afstand te doen van eventuele immuniteit.
9.5
Ook heeft het hof ten onrechte artikel 32 Weens Verdragenverdrag buiten beschouwing gelaten.
Artikel 32 luidt:
‘Er kan een beroep worden gedaan op aanvullende middelen van uitlegging en in het bijzonder op de voorbereidende werkzaamheden en de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten, om de betekenis die voortvloeit uit de toepassing van artikel 31 te bevestigen of de betekenis te bepalen indien de uitlegging geschied overeenkomstig artikel 31:
- a)
de betekenis dubbelzinnig of duister laat; of
- b)
leidt tot een resultaat dat duidelijk ongerijmd of onredelijk is.’
Het ontgaat de Stichting c.s. waarom het hof bij de uitleg van artikel 105 VN-Handvest niet tenminste tot een bespreking komt van de vraag of het resultaat van die uitleg niet leidt tot een resultaat dat onredelijk of ongerijmd is. Immers, de slachtoffers van een genocide (die plaatsvond onder de ogen van de Verenigde Naties, terwijl de Verenigde Naties bescherming hadden toegezegd) wordt de rechtsingang geweigerd. Zulks terwijl Section 29 van de Convention een rechtsingang garandeert. De woorden ‘onredelijk’ en ‘ongerijmd’ zijn zelfs bepaald eufemistisch voor de situatie waarin de slachtoffers van deze genocide worden geplaatst. Die constatering dient er toe te leiden dat op aanvullende middelen van uitlegging acht moet worden geslagen. In dit verband zijn daarbij met name van belang de doeleinden waarvoor de VN in het leven is geroepen, waaronder de bescherming van mensenrechten, inbegrepen het recht op toegang tot de rechter. Daarbij is ook van belang dat de VN meerdere malen zelf heeft verklaard te zijn gebonden aan mensenrechtverdragen en deswege zijn gehouden om genocide te verkomen102.. Verder zijn voor de uitlegging van belang de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten. Een van de peilers bij de oprichting was de universele wens en noodzaak om genocide in de toekomst te voorkomen.
Waar geconstateerd dient te worden dat het hier toekennen van immuniteit bij het ontbreken van een alternatieve effectieve rechtsgang strijdig is met de verwezenlijking van de doeleinden en leidt tot het frustreren van fundamentele mensenrechten, dient artikel 105 lid 1 VN-Handvest niet te worden uitgelegd als het hof heeft gedaan. Het recht op toegang tot de rechter dient te prevaleren. Zoals de historicus Lord John Dahlberg-Acton in 1887 schreef als argument tegen het invoeren van de pauselijke onfeilbaarheid103.:
‘I cannot accept your canon that we are to judge Pope and King unlike other men with a favourable presumption that they did no wrong. If there is any presumption, it is the other way, against the holders of power, increasing as the power increases. Historic responsibility has to make up for the want of legal responsibility. Power tends to corrupt, and absolute power corrupts absolutely.’.
De internationale organisatie met de meest vergaande bevoegdheden ter wereld mag niet boven de wet staan.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen 's Hofs hierboven bestreden arrest te vernietigen, kosten rechtens.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, in debet:
[exploot/proc. verbaal verschotten:] | [73,89] | |||
[—] | [GBA verschotten [ame…k.] P.M.] | |||
[—] | [KvK $ 95] | |||
[—] | [overige aangetekend] | [15,00] | [(onbelast)] | |
[88,89] | ||||
[opslag (b.t.w.)] | [14,04] | |||
[€] | [102,93] | [+P.M.] |
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen. derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren, alsmede dat hij geen rechtstreeks of middelijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.
Deze zaak wordt behandeled door:
Mr. M.R. Gerritsen
Dr. mr. A. Hagedorn
Mr. J. Staab
Mr. S.A. van der Sluijs
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑06‑2010
zie ook nr. 1 van de inleidende dagvaarding en nr.1 van de memorie van grieven.
De samenvatting van het rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), van 10 april 2002, getiteld: ‘Het officiële NIOD-rapport samengevat’, hierna aan te duiden als: ‘de samenvatting van het NIOD-rapport’, pag. 77; het VN-rapport (het rapport van 15 november 1999: ‘Report of the Secretary-General pursuant to General Assembly resolution 53/35, The Fall of Srebrenica), nr. 38; het rapport van het Franse Parlement (Rapport d'information commune sur les événements de Srebrenica), deel I, pag. 17–18; besproken onder nr. 14 van de inleidende dagvaarding en nr. 13 e.v. van de pleitnota in hoger beroep.
Het rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), van 10 april 2002, getiteld: ‘Srebrenica, een ‘veilig’ gebied, hierna aan te duiden als: ‘het NIOD-rapport’, pag. 1219 en 2891; het rapport van het Franse Parlement, deel I, pag. 19; onder meer besproken in nr. 16 en 407 e.v. van de inleidende dagvaarding.
zie nr. 21 van de inleidende dagvaarding.
zie nr. 24 van de inleidende dagvaarding.
Inleidende dagvaarding, nr. 25.
Samenvatting van het NIOD-rapport, pag. 125; besproken in nr. 49 van de inleidende dagvaarding.
NIOD-rapport, pag. 2102; VN-rapport, nr. 240 en 477; besproken in nrs. 91 en 323 van de inleidende dagvaarding.
VN rapport, nr. 253; besproken in nr. 95 e.v. van de inleidende dagvaarding, met verwijzingen naar de betreffende nummers in het NIOD-rapport.
VN-rapport, nr. 480; besproken in nr. 327 van de inleidende dagvaarding; pleitnota hoger beroep, nr. 18.
NIOD rapport, pag. 2240, 2241, 2301, 2302, 2303 en 2317; VN-rapport, nr. 306; besproken in nr. 143 en nrs. 163 t/m 175 van de inleidende dagvaarding.
VN rapport, nr. 304 en 472; besproken in nr. 384 van de inleidende dagvaarding.
NIOD rapport, pag. 2620; besproken in nr. 192 van de inleidende dagvaarding.
Samenvatting van het NIOD-rapport, pag. 325; besproken in nr. 194 van de inleidende dagvaarding.
NIOD-rapport, pag. 2650, 2269, 2675, 2676, 2680, 2682, 2683, 2684, 2687, 2693, 2695, 2703; besproken in nrs. 212 t/m 233 van de inleidende dagvaarding.
VN-rapport, nrs. 346 t/m 358 en nr. 474; besproken in nr. 252 van de inleidende dagvaarding.
Samenvatting van het NIOD-rapport, pag. 339; besproken in nr. 248 van de inleidende dagvaarding.
ICTY d.d. 2 augustus 2002, inzake Krstic, rechtsoverweging 160; besproken in nr. 229 van de inleidende dagvaarding;pleitnota in hoger beroep nr. 21.
NIOD-rapport, pag. 2425 en pag. 2740; besproken in nrs. 253 e.v. van de inleidende dagvaarding.
Besproken in nrs. 257 t/m 266 van de inleidende dagvaarding (verklaringen eiseressen).
Srebrenica, Het zwartste scenario, Frank Westermans & Bart Rijs, Atlas, 1997, pag. 179; nr. 22 pleitnota in hoger beroep.
Frank Westermans & Bart Rijs, a.w., pag. 187; nr. 22 van de pleitnota in hoger beroep.
NIOD-rapport, pag. 2620; besproken in nr. 230 van de inleidende dagvaarding.
NIOD-rapport, pag. 2774; besproken in nr. 230 van de inleidende dagvaarding.
IGH d.d. 26 februari 2007, inzake Bosnië & Herzegovina/Servië & Montenegro, in het bijzonder r.o. 278–297; besproken in nr. 397 van de inleidende dagvaarding.
ICTY d.d. 2 augustus 2002, inzake Krstic.
zie het bestreden arrest, r.o. 5.9.
Rb Den Haag, 10 september 2008, r.o. 4.5, LJN BF 0184, 265615/HAZA 06-1671.
J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter, diss. 2001, pag. 31.
zie ook nrs. 20 t/m 25 van de memorie van grieven.
zie nr. 84 van de memorie van grieven.
zie nrs. 87 en 88 van de memorie van grieven.
zie nrs. 85 en 86 van de memorie van grieven.
EHRM d.d. 18 februari 1999, nr. 26083/94 en nr. 28934/95.
HvJ EG 3 september;2008, zaak C-415/05 P, uitvoerig besproken in nrs. 199 t/m 206 van de memorie van grieven.
Hof van Beroep Brussel 15 september 1969, 69 International Law Reports 139; besproken in nrs. 65 t/m 75 van de memorie van grieven.
HR 23 oktober 2009, NIPR 2009, 290.
zie artikel 4.5.2. van het CAVV-rapport, nr. 121 van de memorie van grieven, nr. 372 van de inleidende dagvaarding en nr. 32 van de pleitnota in hoger beroep.
zie nr. 122 en 123 van de memorie van grieven, met vindplaatsen.
Punt 14 van de conclusie A-G bij HR 23 oktober 2009, NIPR 2009, 290.
Consortium X. v. Swiss Federal Gouvernment (Conseil federal), Swiss Federal Supreme Court, 1st Civil Law Chamber, 2 juli 2004, International Law in Domestic Courts (ILDC) 344 (CH 2004). Met een uitdrukkelijke verwijzing naar Waite Et Kennedy van het EHRM oordeelde de hoogste Zwitserse rechter dat de voorziene arbitrale rechtsgang voldeed aan de vereisten van artikel 6 EVRM.
Paola Pistelli v. European University Institute, Italian Court of Cassation, 28 oktober 2005, no. 20995, Guida al diritto 40 (3/2006), ILDC 297 (IT 2005). De Italiaanse cassatierechter oordeelde dat het recht op toegang tot de rechter in het desbetreffende geval niet was geschonden, omdat een alternatieve effectieve rechtsgang bestond.
Alberto Drago v. International Plant Genetic Resources Institute (IPGRI), Italian Court of Casstion, 19 februari 2007, No. 3718, ILDC 827 (IT 2007). De Italiaanse rechter verklaarde zich bevoegd om van het geschil kennis te nemen en verwierp het beroep op de immuniteit, aangezien de betreffende organisatie had nagelaten een alternatieve effectieve rechtsgang in te stellen.
Cultier v. Organisation Européenne de télécommunications par satellite (Eutelsat), Court de Cassation, Chambre sociale, 5 juni 2001, 98–44996 (‘Attendu, en outre, que la court d'appel a constaté que la commission de recours, prévue par l'article 22 de l'Accord de siége pour régler les litiges susceptible de s'élever entre Eutelsat et les membres de son personnel au sujet de leurs ‘condition de service’, lesquelles visent les conditions d'exécution et de rupture des contrats de travail, avait été instituée; qu'elle a, dès lors, exactement décidé que le grief allégué de déni de justice était dépourvu de fondement’).’
Energies nouvelles et environnement v. Agence spatiale européenne, Civ. Bruxelles (4e ch.), 1 december 2005, Journal des tribunaux (2006), pag. 171,173 (‘[…] pour admettre l'immunité de jurisdiction de l'A.S.E. [claimant] devait disposer de voies de recours alternatives.’).
Siedler v. Western European Union, Brussels Labour Court of Appeal (4th chamber), 17 september 2003, Journal des Tribunaux (2004), 617, ILDC 53 (BE 2003). De Belgische rechter verklaarde zich bevoegd van het geschil kennis te nemen en verwierp het beroep op de ingeroepen immuniteit van de WEU, ondanks het feit dat de WEU een alternatieve rechtsgang had ingesteld. Deze alternatieve rechtsgang voldeed niet aan het vereiste van artikel 6 EVRM om een ‘fair trial’ te waarborgen; r.o. 62 e.v. ‘Le recours organisé par le statut du personnel de l' UEO n'offre donc pas toutes les garanties inhérentes á la notion de proces équitable et certaines des conditions des plus essentielles font défaut. Il échet de constater dès tors que la limitation d'accès au juge ordinaire en raison de l'immunité juridictionnelle de l'UEO ne s'accompagne pas de voies de recours effectieves au sens de l'article 6, § 1 de la CDEH.’.
Hetzel v. Eurocontrol, Bundesverfassungsgericht 59, 63. Het Duitse constitutionele hof toetste of de interne rechtsgang van Eurocontrol voldeed aan de vereisten van een alternatieve effectieve rechtsgang: r.o. 91 ‘Die Ausgestaltung des Rechtsschutzes für die Bediensteten von Eurocontrol zufolge der Allgemeinen Beschäftigungsbedingungen sowie die Begründung der Gerichtsbarkeit des Verwaltungsgerichts der IAO hierfür entspricht zunächst einer weit verbreiteten Praxis internationaler Organisationen (…). Status- und Verfahrensgrundsätze des Gerichts entsprechen überdies einem internationalen Mindeststandard an elementarer Verfahrensgerechtigkeit, wie er sich aus entwickelten rechtsstaatlichen Ordnungen und aus dem Verfahrensrecht internationaler Gerichte ergibt.’.
A. Reinisch, The Immunity of International Organizations and the Jurisdiction of their Administrative Tribunals, Chinese Journal of International Law, 2008, Vol. 7, No. 285–306, pag. 294 e.v..
C.G. van der Plas, De taak van de rechter en het IPR, 2005, Kluwer, pag. 265.
A. Reinisch en U.A. Weber, In the shadow of Waite and Kennedy, The jurisdictional immunity of international organizations, the individual's right of access to courts and administrative tribunals as alternative means of dispute settlement, International Organizations Law Review 1, 2004, pag. 59–110, pag. 68 e.v..
IGH, Effect of awards of compensation made by the United Nations Administrative Tribunal, Advisory Opinion of July 13th 1954: I.C.J, reports 1954, p. 47, pag. 57.
IGH 29 april 1999, Difference Relating to Immunity from Legal Process of a Special Rapporteur of the Commission on Human Rights, I.C.J. Reports 1999, p. 62 e.v..
Frowein/Peukert, Europäische Menschenrechtskonvention, EMRK-Kommentar 3. Auflage, N.P. Engel Verlag, Kehl am Rhein, 2009, artikel 1, aant. 3, p. 15.
Frowein/Peukert, a.w., artikel 6, aant. 4, p. 145.
Frowein/Peukert, a.w., artikel 1, aant. 11, p. 20.
zie ook r.o. 59 inzake Waite & Kennedy.
zie nrs. 76 t/m 80 van de memorie van grieven.
A. Reinisch en U.A. Weber, a.w., pag. 59–60.
A. Reinisch en U.A. Weber, a.w., pag. 68–69.
A. Reinisch en U.A. Weber, a.w., pag.69, zie aldaar voetnoot 40.
zie nummer 47 e.v. van de Advisory Opinion.
zie ook HvJ EG inzake Zwartveld, 13 juli 1990, C-2/88, imm., r.o. 19.
zie r.o. 64 inzake Waite & Kennedy en r.o. 54 inzake Beer & Regan.
r.o. 72 en 73 inzake Waite & Kennedy, r.o. 53, 54, 62 en 63 inzake Beer & Regan.
zie inleidende dagvaarding, nr. 248 met bronvermelding.
Zie inleidende dagvaarding, nrs. 253 t/m 266, 385, 393 en 419; pleitnota in eerste aanleg, nrs. 23, 47, 49, 63; memorie van grieven; nr. 97; pleitnota in hoger beroep, nr. 22; deze feiten zijn onweersproken gebleven.
r.o. 431.
zie nr. 109 van de memorie van grieven.
zie verder ook nr. 133 van de memorie van grieven en de verwijzing aldaar naar punten 412 t/m 417 van de inleidende dagvaarding.
zie P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, 9e druk, 2002, pag. 18.
zie IGH 26 februari 2007, r.o. 161 en J.A. Frowein, Encyclopedia of Public International Law, Volume Three, 1997, pag. 67.
EHRM 21 november 2001, no. 35763/97.
zie ook nrs. 62 tot en met 64 van de memorie van grieven.
zie rechtsoverweging 66.
A. Reinisch en U.A. Weber, a.w., pag. 67.
zie rechtsoverweging 60–61.
zie rechtsoverweging 1 van de dissenting opinions.
zie rechtsoverweging 3 van de dissenting opinions.
zie ook nr. 174 memorie van grieven.
zie artikel 14, 20 en 23 van de Convention.
IGH 26 februari 2007, inzake Bosnië & Herzegovina/Servië & Montenegro, besproken in nrs. 128 t/m 139 van de memorie van grieven.
Het NIOD-rapport, pag. 1219 en 2891; het rapport van het Franse Parlement, deel I, pag. 19; onder meer besproken in nr. 16 en 407 e.v, van de inleidende dagvaarding.
IGH 26 februari 2007, inzake Bosnië 6 Herzegovina/Servië & Montenegro.
zie het vonnis in eerste aanleg d.d. 2 augustus 2002 gewezen door het International Criminal Tribunal for the Prosecution of Persons Responsible for Serious Violations of International Humanitarian Law Committed in the Territory of Former Yugoslavia since 1991 (Joegoslavië-Tribunaal), tegen Radislav Krstic, r.o. 160.
zie Frowein-Peukert, a.w., artikel 6, aant. 2 en de aldaar vermelde jurisprudentie.
Rechtbank 's‑Gravenhage 10 september 2008, r.o. 4.5; LJN BF0184, 265615 / HA ZA 06-1671.
zie inleidende dagvaarding, nrs. 347–369.
EHRM 21 september 1990, no. 17101/90.
zie rechtsoverweging 71.
r.o. 78.
r.o. 44 en 45.
HvJ EG, 3 september 2008, zaak C-415/05 P, Al Barakaat International Foundation tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen.
verwezen zij naar de punten 199 e.v. van de memorie van grieven en nr. 44 e.v. van de pleitnota in hoger beroep.
bijvoorbeeld HvJ EG 9 maart 2004, Rs. C-397/01 bis C-403/01, Pfeiffer e.a./DRK.
zie Lenz/Borchardt. EU-Verträge, Kommentar nach dem Vertrag von Lissabon, 5. druk, 2010, art. 267 aant. 6, p. 2546.
HvJ EG, C-99-00, Kenny Roland Lyckeskog, Slg. 2002, 1-4839 nr. 14, r.o. 14; C-337/95, Parfums Christian Dior, Slg. 1997, 1-6013, nr. 25.
zie nummer 449 van de inleidende dagvaarding.
zie nrs. 81 t/m 83 memorie van grieven.
A. Reinisch en U.A. Weber, aangehaald werk, pag. 72–73 met vindplaats voetnoot 55.
J.A. Frowein in het artikel ‘UN-Verwaltung gegenüber dem Individuum — legibus absolutus in: Allgemeines Verwaltungsrecht — Zur Tragfähigkeit eines Konzepts’, 2008, p. 333 – 347, ingediend in eerste aanleg als bijlage bij de pleitnota.
Waite & Kennedy, onder r.o. 38.
zie bijvoorbeeld de inleidende dagvaarding, nummer 389 en 401 en nr. 38 van de pleitnota in hoger beroep.
Lord John Dahlberg-Acton, Letter to Bishop Mandell Creighton, april 1887.