Vgl. HR 30 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2815.
HR, 04-09-2020, nr. 19/03758
ECLI:NL:HR:2020:1369
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-09-2020
- Zaaknummer
19/03758
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1369, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:210
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:2490
ECLI:NL:PHR:2020:210, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1369
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑03‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/44.3 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1978 met annotatie van Carl Luijken
FED 2020/142 met annotatie van M. Robben
BNB 2020/167 met annotatie van R.F.C. SPEK
NTFR 2020/2521 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
NLF 2020/0817 met annotatie van Carl Luijken
V-N 2020/18.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/1053 met annotatie van Mr. E. Swaving Dijkstra
Uitspraak 04‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Invoeringswet Wet IB 2001. Premievrijmaking dollargarantiepolis. Verwijzing. Uitkering onbelaste inkomsten uit valutatermijncontract, of inkomsten uit levensverzekering (onderdeel AL ), of inkomsten uit spaarcontract (onderdeel AK)?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03758
Datum 4 september 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2019, nr. 18/00403, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/2621) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 5 maart 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2020:210).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de klacht
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft op 16 maart 1993 bij [A] Levensverzekeringen N.V. (hierna: [A] ) een overeenkomst getiteld “vaste termijnverzekering” gesloten (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst hield onder meer het volgende in. Onafhankelijk van het in leven zijn van de verzekerde werd het verzekerde bedrag op de einddatum 16 maart 2013 in Australische dollars uitgekeerd. De verplichting tot premiebetaling verviel door overlijden van de verzekerde voorafgaand aan die einddatum. Het was mogelijk de overeenkomst voorafgaand aan die einddatum premievrij te maken.
2.1.2
Belanghebbende heeft in de periode van 16 maart 1993 tot 16 maart 1995 een bedrag van € 1.633,44 aan premies betaald.
2.1.3
Op 16 maart 1995 is de overeenkomst premievrij gemaakt. Als gevolg daarvan is het bedrag van de uitkering op de einddatum verminderd.
2.1.4
Aan belanghebbende is op basis van de overeenkomst op 16 maart 2013 een bedrag van € 24.780 uitgekeerd. Belanghebbende heeft met betrekking tot dit feit in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 niets opgenomen. De Inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een bedrag van € 23.147 (€ 24.780 min € 1.633).
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur het bedrag van € 23.147 terecht in de heffing heeft betrokken. Volgens belanghebbende is de hiervoor in 2.1.4 vermelde uitkering aan te merken als een uitkering uit een valutatermijncontract die niet belastbaar is voor de inkomstenbelasting. Volgens de Inspecteur betreft het een uitkering uit een levensverzekering.
2.2.2
Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Naar het oordeel van het Hof is sprake van een overeenkomst van levensverzekering omdat in 1993 tussen belanghebbende en [A] is overeengekomen dat de premiebetaling afhankelijk is van het leven van belanghebbende en het karakter van de overeenkomst moet worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de overeenkomst (vgl. artikel 7:925, lid 1, BW), zodat de premievrijmaking daarin geen wijziging heeft gebracht. De Inspecteur heeft terecht de door belanghebbende in 2013 ontvangen uitkering, verminderd met de betaalde premies, tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend, aldus het Hof.
2.3.1
De klacht richt zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een overeenkomst van levensverzekering. Het gaat om een uitkering uit een valutatermijncontract die niet belastbaar is voor de inkomstenbelasting, aldus de klacht.
2.3.2
Partijen verschillen van mening over de aard en inhoud van de overeenkomst op basis waarvan [A] in 2013 uitkering aan belanghebbende heeft gedaan. Volgens belanghebbende gaat het om een betaling onder een valutatermijncontract en is de uitkering daarom niet belastbaar. Volgens de Inspecteur gaat het om een uitkering uit een levensverzekering. Van de uitkomst van dit verschil van mening hangt af welke fiscale gevolgen die uitkering heeft voor de aanslag IB/PVV 2013. Daarom dient allereerst door middel van uitleg van de overeenkomst met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) de aard en inhoud van de overeenkomst te worden beoordeeld. Dit is in het bestreden oordeel miskend. In zoverre slaagt de klacht.
2.3.3
De klacht slaagt ook voor zover deze is gericht tegen het oordeel van het Hof dat in 2013 aan belanghebbende uitkering is gedaan onder een overeenkomst van levensverzekering. Daarbij is het volgende van belang. Bij het oordeel wat de fiscale gevolgen zijn van de uitkering in 2013, gaat het erom wat ten tijde van die uitkering de aard en inhoud is van de overeenkomst uit hoofde waarvan die uitkering wordt gedaan. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende in 1993 de overeenkomst is aangegaan met daarin een element van overlijdensrisico ten aanzien van de premiebetaling, laat dat onverlet dat uit de uitgangspunten in cassatie volgt dat partijen de overeenkomst op 16 maart 1995 zodanig hebben gewijzigd dat deze sindsdien geen enkel element bevat dat erop kan duiden dat een overlijdensrisico onderdeel was van de overeenkomst. Dan brengt geen rechtsregel mee dat voor de duiding van de fiscale gevolgen van deze uitkering niettemin moet worden uitgegaan van de aard en inhoud van de overeenkomst voordat deze op 16 maart 1995 werd gewijzigd.1.In zoverre berust het bestreden oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.
2.4
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De klacht behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
- draagt de Staatssecretaris op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑09‑2020
Conclusie 05‑03‑2020
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen betreffende de heffing ter zake van een uitkering uit een overeenkomst van levensverzekering die in 1995 premievrij was gemaakt. De belanghebbende sloot op 16 maart 1993 een overeenkomst waarbij een uitkering in 2013 werd verzekerd tegen premiebetaling gedurende de looptijd maar niet langer dan tot eventueel vooroverlijden. In 1995 werd de polis premievrij gemaakt met vermindering van de verzekerde uitkering. De Inspecteur belastte in 2013 de uitkering minus de betaalde premies in box 1. Belanghebbende stelde dat de uitkering onbelast was. De Rechtbank was het eens met de belanghebbende, maar het Hof volgde de Inspecteur. De A-G betoogt dat de polis aanvankelijk een levensverzekering inhield, maar vanaf het moment van premievrijmaking door het ontbreken van levensrisico een spaarcontract vormde. Naar mijn oordeel is de polisrente die tot 31 december 2000 is aangegroeid, onder het overgangsrecht belast in box 1 in 2013. Vanaf 2001 is de poliswaarde jaarlijks belastbaar in box 3. Volgt conclusie tot vernietiging en verwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03758
Datum 5 maart 2020
Belastingkamer 3
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2013
Nr. Gerechtshof 18/00403
Nr. Rechtbank HAA 17/2621
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
In geschil is de heffing onder overgangsrecht van de rente uit een premievrij gemaakte levensverzekering.
1. Inleiding
1.1
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV1.opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.990.
1.2
De Inspecteur heeft de aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd.
1.3
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank2.. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.843.3.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof4.. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspaak van de Rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.5.
1.5
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris6.heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft schriftelijk medegedeeld af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
De feiten
2.1
Voor de feiten verwijs ik naar de uitspraak van het Hof. Ik vat de voornaamste hier samen.
2.2
Belanghebbende sluit op 16 maart 1993 een overeenkomst van vaste termijnverzekering af bij een verzekeringsmaatschappij. De uitkering luidt in Australische dollars (AUS $ 65.115). De uitkering expireert per 16 maart 2013.
2.3
De overeenkomst wordt aangegaan tegen premiebetaling die blijkens de polisvoorwaarden eindigt per einddatum dan wel bij eerder overlijden van de ‘verzekerde’.
2.4
De polis wordt per 16 maart 1995 premievrij gemaakt. Het verzekerde bedrag wordt dienovereenkomstig verminderd.
2.5
Blijkens het door de verzekeraar overgelegde renseignement beloopt de uitkering in 2013 € 24.780 waarop € 1.633 aan premies werd voldaan. De Inspecteur belast het saldo ad € 23.147 in box 1 als belastbaar rentebestanddeel kapitaalverzekering.7.
2.6
Belanghebbende is van mening dat de uitkering onbelast is, zoals onder meer blijkt uit de aangifte.8.
De Rechtbank
2.7
De Rechtbank is van oordeel dat de overeenkomst niet een levensverzekering inhoudt, omdat zij de tweejarige premiebetaling niet voldoende acht voor de kwalificatie als kansovereenkomst c.q. verzekering.9.De Rechtbank verwijst hiervoor naar art. 1.6a Wet IB 2001, art. 1:1 Wft10.en art. 7:975 BW.
2.8
Derhalve is, aldus de Rechtbank, art. 2.I, onderdeel AL, van de Invoeringswet Wet IB 2001 niet van toepassing. Zij beslist dat ‘ten onrechte een deel van de uitkering (…) in de heffing is betrokken’.11.
2.9
Ik versta de beslissing van de Rechtbank aldus dat zij de overeenkomst beziet vanuit het jaar van uitkering 2013, en dat zij het aandeel van de premiebetalende periode daarin – 2 jaar van de totale looptijd van 20 jaar – zodanig gering acht dat deze haar niet tot levensverzekering kan maken, omdat van een relevant levensrisico geen sprake is. Het ‘product heeft veeleer de kenmerken van een bancair product’, aldus de Rechtbank.12.
2.10
Onduidelijk in deze beslissing is waarom de oorspronkelijke bepalingen van de polis geen betekenis hebben, alsmede waarom de uitkering geheel onbelast zou zijn.
Het Hof
2.11
Het Hof daarentegen is met de Inspecteur van oordeel dat de uitkering in 2013 wel een uitkering uit een kapitaalverzekering behelst, en beslist dat deze onder art. 2.I, onderdeel AL, lid 1, eerste volzin, en lid 2 van de Invoeringswet valt en met toepassing van de saldomethode in box 1 wordt belast.13.
2.12
Het Hof14.beroept zich op het voor de Successiewet gewezen arrest15.waarin de Hoge Raad teruggreep op de vermaarde Molengraaff-definitie16.:17.
de levensverzekering omvat alle overeenkomsten omtrent de uitkering van een kapitaal of een rente, op levens- en sterftekansen gegrond, waarbij de uitkering of de premiebetaling of beide in enigerlei opzicht afhankelijk werden gesteld van het in leven zijn of de dood van een of meer bepaalde personen
2.13
Daaraan doet naar het oordeel van het Hof de premievrijmaking niet af.
2.14
Hierna zal ik eerst onderzoeken hoe de oorspronkelijke overeenkomst moet worden gekwalificeerd en daarna welke gevolgen de premievrijmaking daarvoor heeft. Daarbij zal ik twee mogelijke interpretaties onderscheiden. Beide sluit ik af met behandeling van de vraag hoe de heffing onder toepassing van het overgangsrecht verloopt.
3. Het geding in cassatie
Kwalificatie van de oorspronkelijke overeenkomst
3.1
Art. 1.6a Wet IB 2001 verwijst voor het begrip ‘levensverzekering’ naar art. 1:1 Wft18.dat op zijn beurt weer verwijst naar art. 7:975 BW.
3.2
Art. 7:975 BW moet worden gelezen in samenhang met art. 7:964 BW (sommenverzekering) en art. 7:925 BW (verzekering) in welke laatste bepaling is neergelegd dat de verzekeraar het risico overneemt ten aanzien van ofwel de omvang van de uitkering of ook de duur van de premiebetaling. Zie tevens de door F. van der Feltz19.uit deze bepalingen afgeleide definitie van levensverzekering.20.
3.3
Bij de totstandkoming van de onderhavige overeenkomst was deze regelgeving echter nog geen geldend recht. Vandaar dat het Hof, zoals al opgemerkt, daarvoor te rade is gegaan bij de gezaghebbende Molengraaff-definitie.
3.4
Nu weliswaar de uitkering op vaste datum plaatsvindt maar de premiebetaling blijkens art. 8 van de Polisvoorwaarden21.afhankelijk is van het leven van de ‘verzekerde’ (kennelijk is hier de verzekeringnemer bedoeld), oordeelt het Hof terecht dat de overeenkomst een levensverzekering behelst.22.23.
3.5
Belanghebbende bestrijdt dit oordeel. Zij meent dat het arrest inzake de Successiewet niet relevant kan zijn voor de inkomstenbelasting. Deze klacht is echter ongegrond, aangezien er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de wetgever voor de toepassing van de Successiewet een andere betekenis aan ‘levensverzekering’ wilde geven dan voor de toepassing van de inkomstenbelasting.24.De Hoge Raad is er in het arrest – conform vaste rechtspraak – van uitgegaan dat begrippen die in belastingwetten voorkomen en aan het burgerlijk recht zijn ontleend, dezelfde betekenis hebben als de burgerrechtelijke tenzij zwaarwegende argumenten in een andere richting wijzen.25.Algemeen wordt dan ook aangenomen dat het genoemde arrest een brede betekenis heeft.26.
3.6
Voorts voert belanghebbende aan dat de levensafhankelijke premiebetaling als een afzonderlijke overeenkomst moet worden gezien die los staat van de bedongen beleggingsvorm. Deze klacht faalt eveneens daar de beslissing van het Hof impliceert dat het heeft geoordeeld dat de vaste termijnverzekering en de levensafhankelijke premiebetaling twee onderdelen vormen van één overeenkomst. Dit feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk en daardoor in cassatie onaantastbaar.
Gevolgen van de premievrijmaking: omzetting in een nieuwe overeenkomst
3.7
De verzekeringnemer mag, aldus artikel 9 van de Polisvoorwaarden, de verzekering omzetten in een premievrije of gedeeltelijk premievrije verzekering met een lager verzekerd bedrag.
3.8
Belanghebbende heeft dit na twee jaar premiebetaling gedaan. Het Hof oordeelt dat de premievrijmaking niet afdoet aan de aard van de overeenkomst, aangezien ingevolge art. 7:925 BW het karakter van de overeenkomst wordt bepaald bij het sluiten daarvan.27.
3.9
Het Hof overweegt terecht dat het karakter van een overeenkomst wordt bepaald bij het sluiten daarvan.28.Dat staat echter niet eraan in de weg dat de aard van een overeenkomst kan wijzigen door latere wijziging van haar inhoud en dat haar karakter dan op dat ‘nieuwe startmoment’ opnieuw moet worden vastgesteld.
3.10
De kwestie heeft in het verleden veel pennen in beweging gebracht. G.G. Brouwer heeft haar, onder aanhaling van veel literatuur waarin uiteenlopende opvattingen werden verdedigd, uitgebreid besproken. Aan het slot daarvan komt hij tot de slotsom dat hij van mening is ‘dat premievrijmaking objectieve novatie is.’29.Hij betoogt dat door de objectieve novatie een geheel nieuwe overeenkomst ontstaat die op het moment van haar ontstaan opnieuw moet worden beoordeeld.30.
3.11
Het probleem ziet in het bijzonder op de vaste termijnverzekering tegen premiebetaling tot vooroverlijden, een verzekering derhalve zoals die welke belanghebbende op 16 maart 1993 sloot. Algemeen wordt aanvaard dat die verzekering een levensverzekering inhoudt. En omgekeerd staat vast dat een overeenkomst waarbij een uitkering op een vast tijdstip wordt voldaan tegen betaling van een koopsom, niet een levensverzekering in de zin der wet vormt en zelfs niet een kansovereenkomst.
3.12
Bij het premievrij maken van de genoemde verzekering verdwijnt het verzekeringselement uit de overeenkomst. De aard van de verplichting van de verzekeraar verandert daardoor essentieel: hij loopt niet meer enig risico in verband met leven of dood. Vandaar dat onder meer Brouwer verdedigt dat sprake is van ‘novatie’.
3.13
Of deze vraag civielrechtelijk veel aandacht trekt, moet worden betwijfeld. Art. 7:978, lid 2, BW schenkt er geen aandacht aan. Van Veen en Kalkman gaan er niet op in.31.Ook in Asser/Levensverzekering trof ik dit onderwerp niet aan. Niet uitgesloten is dat het hier een van die vragen betreft die naar hun aard weliswaar in belangrijke mate civielrechtelijk zijn maar toch meer in de fiscale praktijk boven komen.
3.14
Fiscaalrechtelijk werden van oudsher levensverzekeringen en spaarcontracten (‘bancaire producten’) vaak wezenlijk verschillend behandeld. De reden daarvoor is dat de uitkering en/of premiebetaling bij een levensverzekering – naast een rentebestanddeel – een groter of kleiner bestanddeel omvat ter dekking van een vermogensrisico dat optreedt door een overlijden of een lang leven.
3.15
Wanneer een verzekering zoals de onderhavige premievrij wordt gemaakt, verdwijnt als gezegd precies dat element uit de verplichting van de verzekeraar. Op het moment van premievrijmaking boekt hij als het ware de reeds gestorte premies minus de daarop gevallen kosten over van de ‘oude’ overeenkomst – dus van de ‘oude’ premiereserve - naar de nieuwe en bouwt hij dat kapitaal verder op met de daarop te verkrijgen beleggingsopbrengst. De verzekeraar loopt weliswaar een beleggingsrisico maar niet een overlijdensrisico en treedt hierbij dus voortaan in wezen op als bank.
3.16
Het verschil in aard tussen de overeenkomst mét en die zónder levensrisico is zo groot dat op deze voor en na de premievrijmaking niet dezelfde fiscaalrechtelijke bepalingen van toepassing zijn. Daarom moet de premievrijmaking bij overeenkomsten van dit type worden behandeld als heeft de verzekeraar de verplichtingen uit de oude overeenkomst afgekocht en de desbetreffende rechten aan de belanghebbende gelaten, en heeft deze die vervolgens ingebracht als koopsomstorting op een nieuwe overeenkomst.32.
3.17
Dat de mogelijkheid van premievrijmaking al in de oorspronkelijke overeenkomst is opgenomen, doet aan het vorenstaande niet af. De premievrijmaking komt immers louter tot stand ingeval de verzekeringnemer actie neemt en daadwerkelijk gebruik maakt van de in de polis neergelegde optie.33.Evenmin acht ik van belang dat de onderhavige omzetting niet uitdrukkelijk in de wet is geregeld; zij vloeit immers rechtstreeks voort uit de omstandigheid dat de overeenkomst zodanig wordt gewijzigd dat deze niet meer voldoet aan de kwalificatie die aan haar oorspronkelijke condities werd gegeven, en het daarvoor geldende fiscale regime.
3.18
Terzijde merk ik nog op dat de discussie34.over de vraag of de zogenoemde ‘kans‑op‑nadeeleis’ naar huidig recht geldt, en het optreden van Verzekeringskamer35.in dat verband de onderhavige zaak niet raken.
3.19
De kwestie van de premievrijmaking van een kapitaalverzekering op vaste datum heeft, als gezegd, in het verleden tot veel discussie aanleiding gegeven. Zij trekt echter, voor zover ik kon nagaan, al enige tijd in de literatuur geen aandacht meer. De reden daarvoor kan zijn dat onder vigeur van de Wet IB 2001 geen faciliteiten voor kapitaalverzekeringen meer bestaan en dat kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule – die recht op premieaftrek lijfrenten gaven mits de onderliggende kapitaalverzekering een levensverzekering was – uit de wet zijn verdwenen.
3.20
Wanneer het overgangsrecht wordt toegepast, kan zij echter nog steeds aan de orde komen. Een uitspraak op dit punt van de Hoge Raad is daarom nog steeds van belang.
Overgangsrecht
3.21
De in geschil zijnde aanslag betreft de heffing van inkomstenbelasting over 2013, dat is het jaar waarin de uitkering uit de tussen belanghebbende en de verzekeraar gesloten overeenkomst expireerde.
3.22
De heffing verloopt derhalve volgens de bepalingen van de Wet IB 2001, behoudens voor zover de Invoeringswet Wet IB 2001 anders regelt.
3.23
Uit mijn hierboven opgenomen betoog volgt dat per 31 december 2000 belanghebbende in het bezit is van een spaarcontract dat haar recht geeft op een lopende termijn van rente, zodat art. 2.I, onderdeel AK, van de Invoeringswet van toepassing is.
3.24
Het eerste lid bepaalt dat de regels van de Wet IB 1964 op de lopende rente van toepassing blijven. Dat betekent dat deze wordt belast op het moment waarop zij wordt genoten.36.Het derde lid bepaalt dat die rente wordt belast in box 1.
3.25
Het tweede lid regelt welk bedrag onder dit overgangsrecht valt. Dat is het tot dat moment aangegroeide bedrag; dit wordt becijferd als de lopende termijn die is aangegroeid vanaf het sluiten van de overeenkomst. Dat is in dit geval het verschil tussen de in 1995 gestorte fictieve koopsom en de waarde in het economische verkeer van die termijn op 31 december 2000. Dit bedrag wordt belast in het jaar waarin de uitkering wordt genoten, dus in 2013.37.
3.26
Voor wat betreft de verdere aangroei vindt de belastingheffing plaats in box 3, dus jaarlijks naar gelang van het forfaitair rendement over de aangroeiende waarde van het spaarcontract.38.
3.27
In geval van keuze voor deze interpretatie moet derhalve verwijzing volgen teneinde vast te stellen welk bedrag ingevolge genoemd art. AK belast is, alsmede welk bedrag in box 3 te belasten is.
Gevolgen van de premievrijmaking: art. 26a Wet IB 1964 als lex specialis?
3.28
Er is een tweede weg waarlangs de kwestie van de premievrijmaking voor polissen als de onderhavige kan worden benaderd.
3.29
Bij het afsluiten van de overeenkomst in haar oorspronkelijke vorm dient deze zich aan als een die in aanmerking komt voor de vrijstelling voor kapitaalverzekeringen met uitkering‑bij‑leven. Daarvoor is nodig dat een voldoende aantal (20) jaarlijkse premies wordt voldaan die beantwoorden aan de zogenoemde bandbreedte-eis (een factor van maximaal 10).39.
3.30
De wetgever was erop uit een faciliteit in het leven te roepen voor uitkeringen met een onderhoudsaspect die zich onderscheiden van bancaire producten. Het onderscheid van dergelijke kapitaalverzekeringen-bij-leven werd in het bijzonder gezocht in een ‘risico‑element’ dat verband hield met iemands leven. Met het oog daarop werd de zojuist genoemde premiebetalingseis ontwikkeld.40.Deze was strenger dan die van vergelijkbare eerdere regelingen.41.
3.31
Een en ander impliceert dat de wetgever zelf had geregeld hoe voor toepassing van deze regeling uit de inkomstenbelasting onderscheid moest worden gemaakt tussen spaar- en levensverzekeringsproducten. Wanneer het vereiste aantal jaren premie was betaald binnen de bandbreedte, werd het risico-element voldoende sterk geacht om de verzekeringsrente – die een spaar- en een risico-deel behelst – vrij te stellen. Zo niet, dan gold de overeenkomst als ‘koopsompolis’ en werd de gehele uitkering belast, ondanks dat deze mede een risicobestanddeel omvatte.
3.32
In deze benadering lost ook de vraag naar de betekenis van de premievrijmaking zich op in het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen premiebetalende polissen en koopsompolissen. Vroegtijdig premievrij maken betekende voor de gehele uitkering verlies van de vrijstelling zodat de kwestie van de omzetting van verzekering naar spaarcontract niet meer aan de orde kwam. De regeling kan dan in dit opzicht worden gezien als lex specialis tegenover de algemene leer inzake omzetting van overeenkomsten.
3.33
Een nadeel van deze benadering kan zijn dat verschil ontstaat met het burgerlijk recht en met de toepassing van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule onder het overgangsrecht.
3.34
Naar mijn mening volgt uit de ratio van de regeling dat een overeenkomst waarvoor ‘te weinig’ premies werden betaald, moet worden gekwalificeerd als spaarcontract. Toch is deze voor de hand liggende conclusie niet expressis verbis uitgesproken. Volstaan werd met de conclusie dat de vrijstelling niet van toepassing was zodat de hele uitkering minus de gestorte premies belastbaar was.
3.35
De zwakke stee in deze benadering is dat de regeling een sterk compromiskarakter draagt en dat haar gevolgen niet in elk opzicht helder zijn uitgewerkt.
Overgangsrecht
3.36
Voert deze alternatieve zienswijze tot andere gevolgen voor het overgangsrecht?
3.37
Vooraf zij gezegd dat het onderscheid tussen een spaarcontract en een niet-vrijgestelde kapitaalverzekering voor de toepassing van de inkomstenbelasting beperkt was: de rente was in beide gevallen voor het volle bedrag belast. Wel gold voor polisrente – anders dan voor gewone rente – onder voorwaarden niet het progressieve maar het zogenoemde bijzondere tarief van 45 %.42.
3.38
Het onderscheid is echter wel relevant voor de toepassing van het overgangsrecht uit de Invoeringswet Wet IB 2001. In het ene geval geldt art. 2.I AK (rentetermijnen), in het andere art. 2.I AL (kapitaalverzekeringen).
3.39
Tijdens de parlementaire behandeling van de Invoeringswet is geen aandacht geschonken aan de mogelijkheid dat een overeenkomst van levensverzekering vóór 31 december 2000 was omgezet in een overeenkomst die niet meer voldoet aan de eisen voor een levensverzekering. In een toelichtende brief hebben de bewindslieden voor zover nodig nog geschreven dat polissen die niet recht konden geven op een vrijstelling, ‘recht houden op het heffingsstelsel waaronder ze zijn afgesloten’.43.
3.40
Uitgaande van deze mededeling, die niet in strijd is met de tekst van genoemd art. AL, lid 1, geldt die bepaling niet voor de onderhavige, vanaf 16 maart 1995 lopende overeenkomst die immers niet een levensverzekering inhoudt. Voor deze ‘polis’ geldt dus net als in de hierboven als eerste behandelde benadering de regeling van art. AK voor lopende termijnen van spaarcontracten.
3.41
Ik verwijs daarvoor naar de onderdelen 21 en volgende en komt tot de in 27 vermelde slotsom.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat het geding ter verdere behandeling wordt verwezen naar een gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2020
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Rechtbank Noord-Holland.
Rechtbank Noord-Holland 5 juni 2018, nr. HAA 17/2621, ECLI:NL:RBNHO:2018:5293.
Hof Amsterdam.
Hof Amsterdam 16 juli 2019, nr. 18/00403, ECLI:NL:GHAMS:2019:2490.
De Staatssecretaris van Financiën.
Onderdeel 2.1 van de bestreden uitspraak onder punt 8.
Onderdeel 2.1 van de bestreden uitspraak onder punt 6.
Rechtbank Noord-Holland 5 juni 2018, nr. HAA 17/2621, NTFR 2019/2032.
Wet op het financieel toezicht.
Onderdeel 4, punten 15 en 19, van de bestreden uitspraak.
Verg. F.H. Lugt, Pensioenbrief 2019/68.
Onderdeel 5.2 en volgende van de bestreden uitspraak.
Onderdeel 5.1 van de bestreden uitspraak.
HR 9 december 1959, nr. 14 067, ECLI:NL:HR:1959:AY1732, BNB 1960/21. Dit arrest bouwde voort op HR 21 oktober 1959, 14 056, ECLI:NL:HR:1959:AY0935, BNB 1959/361.
W.L.P.A. Molengraaff, Leidraad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht, tweede deel, 8e druk, Haarlem 1948, bewerkt door C.W. Star Busmann en Chr. Zevenbergen, p. 915; verg. W.J.M. van Veen, De levensverzekering, Een privaatrechtelijke en successierechtelijke beschouwing (dissertatie), Zwolle 1992, p. 3, en Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX, 4e druk Deventer 2019 (hierna: Asser/Levensverzekering), nr. 643.
Zie onderdeel 13 van de uitspraak van het hof, dat de Hoge Raad in het genoemde arrest van 9 december 1959 heeft aangehaald.
Wet op het financieel toezicht van 28 september 2006, Staatsblad 475, die per 1 januari 2007 in werking trad en wat dit betreft de opvolger was van de elkaar opvolgende Wet op het levensverzekeringsbedrijf, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
Beschouwingen over Titel 17 van Boek 7 van het ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek, Verzekeringsarchief 1975, p. 442.
‘Levensverzekering is de in verband met het leven of de dood gesloten overeenkomst, waarbij de verzekeraar zich tegen het genot van premie jegens de verzekeringnemer tot het doen van een of meer uitkeringen verbindt, waarbij hetzij deze verbintenis hetzij de premiebetaling dan wel beide afhankelijk zijn van een bij het sluiten van de overeenkomst voor partijen onzeker voorval, dat een mens in zijn persoon raakt en waarbij onverschillig is of met het uit te keren bedrag schade wordt vergoed.’
Onderdeel 2.2 van de bestreden uitspraak.
Zie voorts J.Th.L. Brouwer, Het begrip levensverzekering in de inkomstenbelasting na de Brede Herwaardering (dissertatie), Deventer 1993, p. 147 e.v.
Cfm. Asser/Levensverzekering, nr. 645 en 654.
HR 30 juni 1999, nr. 33 277, ECLI:NL:HR:1999:AA2815, BNB 1999/435 met mijn noot, PJ 1999/85 met annotatie van De Lange, Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 150, Resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 22 juli 1993, nr. DB93/3244M, BNB 1993/286.
R.E.C.M. Niessen, Rechtsvinding in belastingzaken, Amersfoort: Sdu Uitgevers 2009, p. 36. Zie voorts: J.H.M. Nieuwenhuizen, Rechtsvinding en fiscale werkelijkheid, Deventer: Kluwer 2010, p. 130-148, C. Bruijsten, Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (Fiscale Monografieën 145), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 147- 151.
Zie bijvoorbeeld de noot van De Lange in PJ 1999/85 bij HR 30 juni 1999, nr. 33277, ECLI:NL:HR:1999:AA2815.
Onderdeel 5.3 van de bestreden uitspraak.
Verg. Asser/Levensverzekering, nr. 646.
P.J.A. Adriani en J. van Hoorn schreven dat ‘het premievrij maken van een polis met verlaging van het verzekerde bedrag’ impliceert dat ‘de verzekering wordt vervangen door een andere’ Het belastingrecht, deel III, 2e druk, Amsterdam 1955, p. 501.
G.G. Brouwer, Lijfrente en lijfrenteclausule, tweede druk, Deventer 1967, p. 75-81.
W.J.M. van Veen, a.w.; en W.M.A. Kalkman, Levensverzekering (Recht en Praktijk nr. VR3), Deventer: Kluwer 2013.
Deze opvatting verdedigde ik ook in Het lijfrenteregime in de inkomstenbelasting, Deventer 1986, p. 41-42.
O.a. J.Th.L. Brouwer, a.w., hoofdstuk 11; G.J.B. Dietvorst, “Brede Herwaardering I: onduidelijkheden, onbedoelde gevolgen, onvolkomenheden en wensen”, MBB 1993, nr. 5; L.G.M. Stevens, “Begrip levensverzekering: geprivatiseerde regelgeving”, WFR 1993/6062; R.E.C.M. Niessen, “Het begrip levensverzekering in de inkomstenbelasting”, WFR 1993/6066, en Levensverzekering en fiscus, Deventer 1997, tweede druk, p. 19-21.
Rapport van de Werkgroep levensverzekeringen WTV-Wet IB van 4 juni 1993, opgenomen in V-N 1993, p. 1799, en FED 1993/525 met noot van J.Th.L. Brouwer, overgenomen door de Verzekeringskamer (zie FED 1993/524). Zie tevens Besluit Staatssecretaris van Financiën 15 mei 2017, Stcrt. 2017, 28246.
M.v.T. bij de Invoeringswet IB 2001, Kamerstukken II 1998/99, 26728, nr. 3, p. 104.
Zie het commentaar bij deze bepaling in NDFR en Vakstudie IB 2001. Vgl. Hof Arnhem 20 februari 2006, nr. AWB03/1465, ECLI:NL:GHARN:2006:AV2981, V-N 2006/34.16.
M.v.T. bij de Invoeringswet IB 2001, Kamerstukken II 1998/99, 26728, nr. 3, p. 104: “Het restant van de lopende termijn, te weten het gedeelte dat gerijpt is na het overgangstijdstip van 31 december 2000, wordt via de vermogensrendementsheffing in de belastingheffing betrokken. Dit wordt bereikt doordat de waarde van het termijndeposito met ingang van 1 januari 2001 in de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.1.3 [A-G: thans art. 5.3] van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt begrepen.”.
Zie G.J.B. Dietvorst, De drie pijlers van toekomstvoorzieningen en belastingen (dissertatie), Deventer 1994, p. 235-245.
Ibidem.
Art. 57, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet IB 1964 (tekst 1993), mits 15 jaren premie was voldaan binnen een bandbreedte van 10.
Brief minister en staatssecretaris van Financiën, Kamerstukken II 1999/2000, 26727 en 26728, nr. 82, p. 3-4.
Beroepschrift 05‑03‑2020
Beroep in cassatie
Hierbij teken ik beroep in cassatie aan tegen de uitspraak van de vierde meervoudige Belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam gedaan op 16 juli 2019 met het kenmerk 18/00403 in het Hoger Beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland in de zaak met het kenmerk HAA 17/2621 en wel op de navolgende gronden.
1.
Het Hof gaat volledig voorbij aan de referentie van de Rechtbank Noord-Holland in haar rechtsoverweging 18 aan een andere, ook aan de jurisprudentie ontleende omschrijving van een verzekering. Die referentie is veel algemener en fundamenteler dan de referentie die het Hof maakt en is niet aan het successierecht ontleend. Die omschrijving luidt: ‘zijnde een kansovereenkomst waarbij de verzekeraar zich tegen betaling van een premie verbindt om verzekerde schadeloos te stellen wegens verlies, schade of gemis van een verwacht voordeel, te lijden door een onzekere gebeurtenis.’. Aangezien de onderhavige polis niet voldoet aan deze omschrijving (immers, de uitkering is niet afhankelijk van levens- of sterftekansen en er is dus ook geen premie, maar een in termijnen opgedeelde participatie), er op zijn minst strijdigheid bestaat met de referentie die het Hof maakt. Het Hof had daarop naar mijn mening acht moeten slaan. Nu gaat zij daar niet geargumenteerd aan voorbij.
2.
Het Hof miskent dat er feitelijk
- —
geen sprake is van een verzekerd bedrag (kapitaal) van AUD 65.114,99 omdat dit wordt uitgekeerd onder alle omstandigheden en onafhankelijk van het leven van de polishouder of iemand anders;
- —
alleen sprake is van een overlijdensrisicoverzekering voor wat de premiebetaling betreft bij vooroverlijden van de polishouder, die niet belast is volgens de Wet IB 1964 of de Wet IB 2001.
Daardoor komt het Hof in haar rechtsoverweging 5.2. tot de foutieve kwalificatie ‘op de einddatum is het verzekerde bedrag AUD 65.114,99’. De Rechtbank Noord-Holland heeft de vereiste toetsing aan de feiten wel uitgevoerd en kwam daarmee tot de terechte conclusie dat er niet sprake is van een verzekering en derhalve ook niet van een voor de IB belaste uitkering (zie haar rechtsoverwegingen 18 en 19).
Men moet zich bij de beoordeling van de onderhavige polis van het navolgende rekenschap geven:
- a.
De polishouder participeert alleen maar in een door [A] afgesloten valutatermijncontract (aldus is ook bevestigd door [A]).
- b.
De polishouder krijgt een vast bedrag in AUD, zoals dat voortvloeit uit een valutatermijncontract, maar uitgekeerd in EUR, dat daardoor sterk kan variëren op basis van de op dat moment geldende koers voor de AUD. Het uit te keren bedrag kan dus zowel winst als verlies betekenen ten opzichte van de betaalde termijnbedragen (‘premies’).
- c.
Dit verschilt volledig van het vaste bedrag in EUR van een levensverzekering met een spaar- en beleggingselement, waarin juist altijd een positief rendement ten opzichte van de betaalde premies is ingecalculeerd (anders zou het product ook onverkoopbaar zijn).
- d.
Het eventuele verlies als gevolg van b.) is evident niet aftrekbaar voor de IB en dus mag de speculatieve winst ook niet belast worden voor de IB (reciprociteitsbeginsel).
De ‘polis’ is geschreven in het jargon van een verzekeringspolis, maar is het dat wel?
Wat genoemd wordt ‘vaste termijn verzekering’ blijkt bij nadere beschouwing wel een vaste termijn te betreffen maar geen verzekering. Wat genoemd wordt ‘het verzekerd bedrag op de einddatum’ blijkt bij nadere beschouwing helemaal niet verzekerd te zijn. Het is het vaste bedrag waarvoor de polishouder deelneemt in het valutatermijn- contract dat [A] heeft afgesloten. Wat genoemd wordt ‘premie’ blijkt bij nadere beschouwing een termijnbetaling te betreffen voor de participatie in het valuta- termijncontract van [A]. [A] moest dit jargon wel gebruiken omdat zij anders als verzekeringsmaatschappij door de toezichthouder op de vingers getikt zou worden. Daarom ook is de overlijdensrisicoverzekering voor premiebetaling bij vooroverlijden van de polishouder ‘erin gepropt’ om het product toch nog iets van een verzekering mee te geven, maar dan wel zo minimaal mogelijk (zie hierna de punten 3 en 4). Men wilde problemen voorkomen.
3.
De premievrijstelling bij vooroverlijden staat volledig los van de polis die hierboven is beschreven in punt 2. Dit blijkt uit het feit dat de uitkering uit hoofde van de polis niet wordt beïnvloed door levens- of sterftekansen. Het gaat dus uitsluitend om een verzekering van de premiebetaling bij vooroverlijden, die zelfs niet eens van toepassing is wanneer de polis is overgedragen aan een begunstigde. Het uit te keren bedrag gaat dan naar de begunstigde, maar de premievrijstelling bij vooroverlijden niet. Zoiets betreft dus een op zichzelf staande overlijdensrisicoverzekering en die is onbelast voor de IB, maar niet voor het successierecht. Dit is een beslissend verschil met wat er in de rechtsoverwegingen van punt 5.1., 5.2. en 5.3. van de uitspraak van het Hof staat vermeld en waarop het Hof geen acht heeft geslagen.
Het Hof verwart de bijzaak van de overlijdensrisicoverzekering voor de premiebetalingen na vooroverlijden met de hoofdzaak van onverzekerde participatie in een valutatermijn- contract. Dat zijn twee totaal verschillende zaken, die los van elkaar staan en dus ook geen interferentie mogen veroorzaken. De niet voor de IB belaste overlijdensrisicoverzekering mag niet leiden tot een voor de IB belaste uitkering inzake de onverzekerde participatie in een valutatermijncontract. Dat is namelijk een volstrekte tegenstrijdigheid.
Winsten uit valutatermijncontracten zijn zoals gezegd onbelast voor de IB. Verliezen zijn ook niet aftrekbaar. Aangezien de polishouder onverkort participeert in zo'n contract, d.w.z. alle risico's ervan draagt (aldus ook bevestigd door [A]), geldt mutatis mutandis dat zijn of haar winst of verlies ook niet belastbaar of aftrekbaar is voor de IB. De logica hiervan valt niet te ontkennen. En zo simpel zit deze ‘polis ook in elkaar. Alle risico s zijn doorgeschoven. Er is geen sprake van een verzekering.
4.
Het zou in hoge mate onredelijk en onbillijk zijn om de overlijdensrisicoverzekering aangaande de premiebetaling — die zoals gezegd op zichzelf beschouwd niet belastbaar is voor de Wet IB — het juridische effect mee te geven om het gehele gesaldeerde resultaat van de uitkering belastbaar te stellen voor de Wet IB, alleen maar omdat de polis daarmee zou voldoen aan de aangehaalde omschrijving van een levensverzekering uit een Arrest van de Hoge Raad inzake het successierecht uit 1959. Voor het successierecht is dat geen probleem, maar voor de IB is dat hoogst onredelijk en beroep ik mij op het gestelde in de Wet Beroep Administratieve Beschikkingen, waarin uitdrukkelijk de redelijkheid en de billijkheid als beroepsgronden worden genoemd. Het Hof heeft hierop geen acht geslagen.
Onredelijk en ook niet billijk is het eveneens om het verzekeringselement in de ‘polis’ (namelijk de overlijdensrisicoverzekering voor de premiebetaling bij vooroverlijden) te laten bepalen dat het gesaldeerde resultaat van de niet-verzekerde uitkering voor de IB is belast, terwijl in de ten uitvoer gelegde polis-variant van premievrijmaking na twee jaren deze overlijdensrisicoverzekering volgens de polisvoorwaarden al helemaal niet meer van toepassing was en dus uitsluitend gedurende de eerste 10% van de totale looptijd van de ‘polis’ heeft gegolden. Gedurende 90% van de looptijd was er helemaal geen sprake van een verzekering en voldeed de polis ook niet aan de omschrijving die het Hof als uitgangspunt heeft genomen. Het Hof had daar naar mijn mening acht op moeten slaan. Zou men de aansprakelijkheid voor de IB pondsgewijs willen toepassen, dan kan slechts 10% van het gesaldeerde resultaat als belastbaar worden aangemerkt (vergelijk de recente uitspraak van de Hoge Raad inzake de aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden voor het drama in Srebrenica: ook daar is voor 10% aansprakelijkheid vastgesteld).
5.
Het Hof baseert haar uitspraak uitsluitend op de omschrijving van een levensverzekering uit het Arrest van de Hoge Raad van 9 december 1959, gedaan in het kader van het successierecht en niet de inkomstenbelasting. De Wet IB 1964 was toen zelfs nog niet eens uitgevonden en daar mag in principe dus niet op worden vooruitgelopen of ex post op worden teruggevallen. Dat is wel erg kort door de bocht. Een omschrijving gehanteerd voor het successierecht mag sowieso niet zonder meer worden gehanteerd voor de inkomstenbelasting. Voor de IB is de speculatiewinst waarom het hier gaat zoals gezegd op zichzelf niet belast. Voor het successierecht is deze dat wel, want successierecht betreft alle waarden van de nalatenschap van een persoon. Inkomstenbelasting betreft slechts een beperkt aantal, strikt benoemde, onderdelen van de inkomende waarden van een huishouding. Daarmee behoort zich dan ook het oordeel of hier sprake is van een voor de IB belastbare (levens-)verzekering te scheiden van het oordeel voor het successierecht, simpelweg omdat de fiscaal-juridische situatie een geheel andere is. Wat voor het ene van toepassing is, is niet voor het andere van toepassing. Het gaat er in dit geval juist om dat de hier verkregen waarde in principe niet behoort tot de categorie voor de IB belastbare waarden. Voor het successierecht valt zij daar wel onder. Het Hof heeft op dit wezenlijke verschil ten onrechte geen acht geslagen.
6.
Het zal op het eerste gezicht misschien niet voor iedereen duidelijk zijn dat de onderhavige polis niet voldoet aan de door het Hof aangehaalde omschrijving van een levensverzekering, omdat die omschrijving zelf ‘rammelt’. De hoofdzin ervan luidt ‘alle overeenkomsten omtrent de uitkering van een kapitaal of rente op levens- of sterftekansen gegrond’. Dat is niet van toepassing op deze polis. De uitkering is namelijk niet op levens- of sterftekansen gegrond. De bijzin in de omschrijving, beginnende met ‘waarbij’ mag uitsluitend een nadere uitwerking daarvan betreffen en mag niet strijdig zijn met de begripsomschrijving uit de hoofdzin. De bijzin specificeert drie varianten van de afhankelijkheid van levens- of sterftekansen: de uitkering varieert ermee, de premie varieert ermee of beide. Van die drie varianten betreffen twee een nadere uitwerking van de hoofdzin, maar de derde (alleen de premie varieert) is daarmee in strijd, omdat de uitkering dan niet afhankelijk van levens- of sterftekansen is. In logische termen betreft het hier een uitbreiding van de begripsomschrijving die niet wordt gedekt door de hoofdzin. Dat leidt tot een innerlijke tegenstrijdigheid. De regels van ‘Sound Rational Reasoning’ verbieden dat. Een conclusie mag dan natuurlijk ook niet gestoeld zijn op zo'n tegenstrijdigheid. Dat doet het Hof wel. Die conclusie is dus niet valide. Q.E.D. Achteraf te beweren dat de Hoge Raad het wel zo bedoeld heeft of dat wij het nu zo bedoelen zou ook niet mogen, want dat is ‘hineininterpretieren’: Er staat wat er staat! (een gevleugeld citaat van wijlen de bekende advocaat Allard Voûte).
Het bovenstaande betreft geen flauwe scherpslijperij (iemand op zijn woorden proberen te vangen), zoals sommigen misschien zullen denken. Het betreft de fundamentele principes aangaande het denken zelf over zaken als de onderhavige.
7.
Omdat het hier mogelijk toch een nog wat onduidelijke zaak betreft, wil ik deze ook nog eens doornemen aan de hand van de strikte logica en de regels van het verantwoord rationeel redeneren en tot een rationele reconstructie van de zaak komen (zie hiervoor het boek van Herman Koningsveld ‘Het Verschijnsel Wetenschap’).
- >
De probleemstelling luidt: is het gesaldeerde resultaat van de uitkering van deze ‘polis’ belastbaar voor de Wet IB, ja of nee?
- >
De uitkering betreft het valutaire resultaat van een ‘polis’ die een vast bedrag aan AUD uitkeert in EUR volgens de op dat moment geldende koers, onafhankelijk van levens- of sterftekansen.
- >
De uitkering van deze ‘polis’ kan uitsluitend variëren ten gevolge van valutaire (wisselkoers) veranderingen en niet ten gevolge van enige andere factor.
- >
Valutaire resultaten zijn speculatief en daarom niet belast of aftrekbaar voor de IB.
- >
Volgens de logica van simpele substitutie is de uitkering van deze ‘polis’ dan ook uit dezen hoofde ten principale niet belast voor de IB.
- >
Uitkeringen uit levensverzekeringen met een gesaldeerd positief resultaat ten opzichte van de ingelegde premies zijn in principe wel belast voor de IB voor dat resultaat.
- >
Aangezien deze polis een uitkering betreft die onafhankelijk is van levens- of sterftekansen, kan zij geen levensverzekering betreffen. Het gesaldeerde positieve resultaat is dus ook vanuit dit perspectief bezien ten principale niet belast voorde IB.
- >
De verwijzing van het Hof naar de jurisprudentie van het Arrest van de Hoge Raad van 9 december 1959 betreft het successierecht en mag om rationele redenen niet zonder meer van toepassing worden verklaard voor de IB: zie de toelichting in punt 5.
- >
De overlijdensrisicoverzekering voor de premiebetalingen na vooroverlijden van de polishouder, die is verbonden aan de ‘polis’, kan ook logischerwijs niet tot een belastbaarheid van het gesaldeerde resultaat van de uitkering voor de IB leiden, omdat de uitkeringen uit een overlijdensrisicoverzekering nu eenmaal met belastbaar zijn voor de IB.
- >
A-fortiori kan gesteld worden dat er al helemaal geen uitkering op grond van deze overlijdensrisicoverzekering heeft plaatsgevonden, zodat er niet eens sprake is van een casus.
- >
Om die overlijdensrisicoverzekering te interpreteren als grond waarop het gesaldeerde resultaat van de polis belastbaar is voor de IB, betreft in de logica een geval van ‘mistaken identity’ en is daarom onacceptabel in het kader van een verantwoorde rationele redenering en conclusie.
Ook de rationele reconstructie van de zaak leidt onverbiddelijk tot de conclusie dat de Rechtbank Noord-Holland het bij het rechte eind had in haar rechtsoverwegingen 18 en 19 en dat het Hof te Amsterdam verkeerde conclusies trekt op grond van het misverstaan van de rationele vereisten voor haar conclusies.
Ik verzoek u derhalve het genoemde vonnis van de vierde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen en de eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland in deze zaak in ere te herstellen. Subsidiair verzoek ik u om de belastbaarheid voor de IB slechts voor 10% van het gesaldeerde resultaat van de uitkering van de ‘polis’ vast te stellen.