HR, 03-03-2015, nr. 13/05328
ECLI:NL:HR:2015:501, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2015
- Zaaknummer
13/05328
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:501, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2552, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2552, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:501, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑01‑2014
- Wetingang
art. 55 Wetboek van Strafrecht; art. 57 Wetboek van Strafrecht; art. 316 Wetboek van Strafrecht; art. 417bis Wetboek van Strafrecht; art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 420quater Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2017/169 met annotatie van P. Mevis
JIN 2015/65 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2015-0109
NbSr 2015/84 met annotatie van mr. drs. C.J.A. de Bruijn
JIN 2015/65 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bewezenverklaring van zowel schuldheling als schuldwitwassen. Samenloop. Overwegingen van de HR over de combinatie van heling en witwassen aan de hand van de wetsgeschiedenis. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat uit de bewezenverklaringen en de door het Hof gebezigde bewijsvoering volgt dat het bij de heling en het witwassen van de sieraden afkomstig uit een op 25 oktober 2010 gepleegde overval gaat om een uit het oogpunt van tijd, plaats, gedragingen en voorwerpen identiek feitencomplex, is niet z.m. begrijpelijk dat het Hof dit helen en witwassen als meerdaadse, en niet als eendaadse samenloop heeft aangemerkt. In zoverre slagen de middelen. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu, gelet op de i.g.v. toepassing van art. 55.1 Sr resp. 57.1 Sr toepasselijke strafmaxima en de i.c. opgelegde straf het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident is. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
3 maart 2015
Strafkamer
nr. 13/05328
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 maart 2012, nummer 20/003680-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en kwalificatie
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 23 november 2010, in de gemeenten Vlissingen en Middelburg, op verschillende tijdstippen, sieraden (een ketting, ringen en oorbellen) voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die voorwerpen telkens redelijkerwijs moest vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
2.
hij in de periode van 25 oktober tot en met 23 november 2010, in de gemeenten Vlissingen en Middelburg, op verschillende tijdstippen, sieraden (een ketting, ringen, oorbellen) voorhanden heeft gehad en heeft omgezet, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
1. Een proces-verbaal van aangifte van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-1, blz. 428-431 (map 2), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1- 1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [betrokkene 1]:
Op 25 oktober 2010 te 20.00 uur werd in mijn woning aan de [a-straat 1] te Vlissingen een overval gepleegd. Ik was samen met mijn zoontje van negen jaar oud aanwezig toen de voordeur bel ging. Toen ik de voordeur open deed voelde ik dat de deur verder open werd geduwd. Er kwamen twee mannen mijn woning binnen. Ik kreeg van een van de mannen een klap met een koevoet. Ik zag dat de andere man de woonkamer binnen liep. Ik kreeg meerdere klappen. De man begon te schreeuwen om geld. De andere man kwam met mijn zoon aan lopen met een mes.
Ik zag dat de andere man de kast had opengemaakt die in de woonkamer is. In deze kast liggen al onze waardevolle spullen, zoals juwelen. Hij maakte deze open met een sleutel. Later begreep ik dat hij deze sleutel van mijn zoontje had gekregen. Ik zag dat de man de kast in ging. Mijn zoon kwam op dat moment richting mij lopen. De man die bij mij stond liet mij toen los en liep naar buiten. Ik ben naar mijn zoon gegaan en heb hem beetgepakt. De man die in de kast was liep langs mij naar buiten. Ik zag dat de man allerlei tassen meenam. Ik weet niet precies wat er nu weg is genomen. Ik wil daar later een verklaring over afleggen. Gisteren hadden mijn vrouw en ik nog wel een duur sieraad voor haar gekocht. We hadden een ketting met een hanger gekocht van het merk Chopard. In het midden zitten 7 diamanten en een gouden hartje. We hadden hier 3500 euro voor betaald.
2. Een proces-verbaal van bevindingen, met bijlagen, van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-18, blz. 437-442, met bijlagen (map 2), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1-1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisanten:
Naar aanleiding van zijn aangifte terzake diefstal met geweld c.q. afpersing, gepleegd te Vlissingen op 25 oktober 2010 werd door de aangever [betrokkene 1] op 4 november 2010 per e-mail een lijst verstrekt met daarin opgenomen de tijdens de overval door de daders weggenomen goederen. Op deze lijst staan de volgende voorwerpen:
- Chopard hals ketting gouden ketting met gouden hart met 7 diamantjes en een goud hartje in het midden;
- Chopard oorbellen met ieder 3 diamantjes en rondom bezet met diamantjes;
- Chopard ring zelfde stijl als oorbellen rondom bezet met diamantjes en in het midden 1 bewegend diamantje;
- Chopard ring bezet met diamantjes in het woord love met 1 bewegend diamantje;
- Ring van goud met 38 diamantjes;
- 2 trouwringen, 1 alleen goud (twee kleuren wit en geel), 1 met 6 steentjes;
- Gouden ring bezet met steentjes;
- Gouden ring met briljant;
- Wit gouden ring met diamantjes;
- Ring geel goud met parel.
3. Een proces-ver baal van relaas van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-34, blz. 11-47A, (map 1), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1-1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisant:
(pag. 14-15)
Op 30 november 2010 werd met toestemming van de officier van justitie te Middelburg in het AVRO televisieprogramma "Opsporing Verzocht" bij de kijkers aandacht gevraagd voor de overval op de woning aan de [a-straat 1] te Vlissingen. Tijdens de uitzending werden (onder meer) afbeeldingen getoond van de weggenomen sieraden en tassen. Naar aanleiding van deze uitzending werd een 24-tal tips ontvangen en uitgerechercheerd. Een van deze tips heeft bruikbare informatie opgelegd voor het onderzoek naar de overval. Op 1 december 2010 is naar aanleiding van "Opsporing Verzocht" door [betrokkene 2] gemeld dat hij het collier, 2 oorstekers en een hanger in hartvorm van de tijdens de uitzending getoonde sieraden herkende. [betrokkene 2] had de sieraden voor een waardebepaling opgestuurd naar een kennis en zou de sieraden op 2 december weer terugkrijgen.
4. Een proces-verbaal van verhoor van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-26, blz. 693-695 (map 2), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1-1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de getuige [betrokkene 2]:
Ik woon aan de [b-straat 1] te Middelburg.
Op 30 november 2010 keek ik op de televisie naar het programma "Opsporing Verzocht". In dat programma werd aandacht gevraagd voor de overval op [betrokkene 1]. Tijdens die uitzending werden sieraden getoond die ik herkende. Dat waren een collier, een hanger in hartvorm en twee oorstekers met steentjes in de vorm van een hartje. Ik heb deze sieraden gekocht voor EUR 550,--. Ik koop vaker sieraden. Die koop ik voor de goudprijs. Ik wilde er niet meer voor geven omdat ik niet wist wat het gewicht was van die steentjes en het glas dat in die sieraden zat. Ik kon daarom het goudgewicht niet goed bepalen. Ik heb de prijs van 550 euro genoemd en die werd meteen geaccepteerd. De sieraden heb ik naar een kennis gestuurd om de waarde en de echtheid ervan te achterhalen. Deze sieraden waren van het merk Chopard. Ik heb contact opgenomen met mijn kennis en ik denk dat ik morgen de sieraden weer in mijn bezit heb. Alles wat ik aan sieraden of goud koop schrijf ik in een officieel politieregister. In dat register is te zien dat ik de sieraden op 23 november 2010 heb gekocht van [betrokkene 3]. [betrokkene 3] is toen die dag geweest (het hof begrijpt in de woning van [betrokkene 2]). Hij kwam samen met een andere jongen. Dat was een kleurling. [betrokkene 3] heeft mij toen die sieraden laten zien en ik heb het van hem gekocht.
5. Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-29, blz. 698-701 (map 2), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1-1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisant:
Op 2 december 2010 overhandigde de getuige [betrokkene 2] mij drie sieraden, te weten een halsketting met hanger in de vorm van een hart, merk Chopard, serienummer [001] en een paar oorknoppen, merk Chopard, serienummer [002]. Uit onderzoek is gebleken dat genoemde serienummers overeenkomen met de serienummers voorkomende op de certificaten die door aangever [betrokkene 1] zijn afgegeven aan de regiopolitie Zeeland en welke betrekking hebben op de bij de overval aan de [a-straat 1] in Vlissingen weggenomen sieraden.
Bijlagen
Een aantal echtheidscertificaten van Chopard onder andere betreffende:
- Ohrstecker Happy Diamonds, serien-nr: [002]
- Pendant with chain, 1 heart, 7 diam. serial number [001];
6. Een proces-verbaal van verhoor van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-25, blz. 702-705 (map 2), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1-1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de getuige [betrokkene 3]:
Ik heb een relatie met de kleindochter van [betrokkene 2], [betrokkene 4].
Op 30 november 2010 belde [betrokkene 4] mij. Ze zei tegen mij dat ik gestolen sieraden naar [betrokkene 2] had gebracht. Ik zal u vertellen hoe ik met de sieraden bij opa ben gekomen. Op 23 november 2010 kwam [verdachte] (het hof begrijpt [verdachte]) bij mij thuis. Ik ken [verdachte] al een paar jaar. Hij woont bij mij in de straat, [c-straat 1] te Vlissingen. Hij komt geregeld bij mij thuis. Hij liet mij gouden sieraden zien, twee oorbellen in de vorm van een hartje en een ketting met daaraan een gouden hartje. De sieraden hoorden bij elkaar. [verdachte] vroeg of ik ze wilde kopen. Vroeger kocht ik nog wel eens sieraden maar dat doe ik al lang niet meer. Opa koopt wel goud in. Ik had geen interesse in de sieraden maar ik dacht dat opa dat misschien wel had. Ik heb opa gebeld om te vragen of hij interesse had. We zijn naar opa gegaan (het hof begrijpt naar de woning van [betrokkene 2] te Middelburg). Hij heeft toen de sieraden bekeken en gaf er 550 euro voor. Opa moest de koop in een schrift zetten maar omdat [verdachte] geen legitimatiebewijs bij zich had werd mijn naam in het schrift gezet. [verdachte] verkocht de sieraden voor iemand anders. Ik weet niet aan wie hij het geld heeft gegeven.
7. Een proces-verbaal van relaas van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-34, blz. 11-47A, (map 1), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1-1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisant:
(pag. 16)
Uit de verklaring van [betrokkene 3] bleek dat hij de bij de overval weggenomen sieraden zou hebben gekregen van ene "[verdachte]" die zou wonen aan de [c-straat 1] te Vlissingen. Blijkens GBA-controle betreft dit [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats].
8. Een proces-verbaal van verhoor van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-35, blz. 61-66 (map 1), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1-1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de verdachte:
Ik heb de sieraden van [betrokkene 5] (fonetisch, het hof begrijpt [betrokkene 5]). Hij woont in [d-straat] (het hof begrijpt: te Vlissingen). Ik moest van hem de sieraden verkopen. Ik heb gezegd dat ik het wel voor hem kon verkopen. We zijn toen samen met de sieraden naar [A] geweest, dit is een winkel in de stad (het hof begrijpt: Vlissingen). We hebben het daar aangeboden. We hebben ringen aangeboden. Volgens mij waren dat 7 ringen. We hebben het op mijn naam ingeleverd. Ik heb [betrokkene 5] al het geld gegeven. 2 tot 3 dagen later kwam hij weer bij mij en toen had hij een ketting met een hartje en een paar oorbellen. Hij wilde dit ook verkopen. Ik ben naar [betrokkene 3] (het hof begrijpt [betrokkene 3]) gegaan met die ketting en die oorbellen. [betrokkene 3] kende wel iemand. Ik ben toen samen met hem naar opa (het hof begrijpt: [betrokkene 2]) gegaan in Middelburg. Opa heeft de spullen gekocht. Ik heb er 550 euro voor ontvangen. Ik heb dat geld aan [betrokkene 5] gegeven.
9. Een proces-verbaal van verhoor, met bijlagen, van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-41, blz. 639-642 (map 2), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1-1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de getuige [betrokkene 6]:
Ik ben eigenaresse van de juwelierszaak [A] gevestigd te Vlissingen. Ik ben officieel opkoper van gouden sieraden. Ik houd hier ook een opkoopregister van bij. Ik herinner mij dat in de maand november 2010 een Surinaamse jongen met meerdere ringen bij mij is geweest. Totaal waren drie ringen 24 gram goud a 270 euro. Uit het register blijkt dat het 12 of 13 november 2010 is geweest. Ik weet nog dat de jongen samen was met een blanke man.
Bijlagen
- een opkoopregister, inhoudende dat een drietal ringen van 24 gram zijn opgekocht voor 270 euro en bevattende een handtekening van (naar het hof begrijpt) de verdachte;
- een kopie van een paspoort op naam van [verdachte].
10. Een proces-verbaal van verhoor van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-42, blz. 70-73 (map 1), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1-1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de verdachte:
Verbalisanten: we laten je de inkooplijst (het hof begrijpt: het opkoopregister) van [A] zien.
Ik zal u vertellen dat de bedragen op de lijst kloppen. Ik ben de eerste keer bij de vrouw geweest, dat klopt. Toen heb ik drie ringen ingeleverd en 270 euro ontvangen. De tweede keer ben ik bij de man geweest in die zaak. Ik heb toen nog 4 ringen ingeleverd en daar 75 euro voor gekregen van de man. De eerste keer ben ik met [betrokkene 5] geweest, de tweede keer ben ik alleen geweest. Volgens mij was dat in dezelfde week. Ik kreeg de ringen allemaal tegelijk van [betrokkene 5] maar wilde ze niet in een keer verkopen. Ik dacht dat ze vals zouden gaan denken in de winkel van [A], daarom heb ik ze in twee keer verkocht. Ik heb eerst drie ringen aangeboden en later vier. De ringen waren van goud. In sommige zaten steentjes en in een van de ringen ging wat op en neer als je er mee schudde.
11. Een proces-verbaal van bevindingen, met bijlage, van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-45, blz. 643-644 (map 2), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1-1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisant:
Naar aanleiding van de verklaring van verdachte dat hij enkele dagen na het inleveren van sieraden bij juwelier [A] te Vlissingen, nog vier ringen had ingeleverd aldaar, is door mij een nader onderzoek ingesteld bij [A].
Op 12 januari 2011 vroeg ik aan de eigenaresse van [A], [betrokkene 6] om nogmaals in haar opkoopregister te kijken. Uit het opkoopregister bleek dat [verdachte] op 22 november 2010 4 ringen had ingeleverd en daar 75 euro voor had gekregen. Hij had zich gelegitimeerd met zijn ID-kaart.
Bijlagen
- een opkoopregister, inhoudende dat een viertal ringen van 5 gram zijn opgekocht voor 75 euro en bevattende een handtekening van (naar het hof begrijpt) de verdachte.
12. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover deze - zakelijk weergegeven - inhoudt:
Het is juist dat ik bij [betrokkene 2] ben geweest met sieraden: Die sieraden heb ik gekregen van [betrokkene 5]. Hij had mij gevraagd of ik voor hem die sieraden wilde verkopen en dat heb ik gedaan. Ik ken zijn achternaam niet. Volgens mij is het [betrokkene 5] of zoiets (het hof begrijpt: [betrokkene 5]) Volgens mij is [betrokkene 5] 18 jaar. Ik kende hem van het voetballen. Hij zat toen nog op school. Verder weet ik niets van hem.
Ik heb niet aan [betrokkene 5] gevraagd waarom hij de sieraden niet zelf verkocht.
De sieraden betroffen 7 ringen, een ketting, een hanger en een paar oorbellen. [betrokkene 5] heeft me niet gezegd hoe hij aan die sieraden was gekomen en ik heb het hem niet gevraagd.
Hij had de sieraden in zijn zak zitten. Hij heeft me ook niet verteld waarom hij de sieraden wilde verkopen.
Ik ben met [betrokkene 3] naar [betrokkene 2] gegaan. [betrokkene 5] zou op mij wachten in [d-straat] (het hof begrijpt: te Vlissingen). Ik had [betrokkene 3] gevraagd of hij de sieraden wilde kopen van mij. Hij zei nee tegen mij, maar hij wist dat [betrokkene 2] ze wel zou willen kopen.
[betrokkene 5] is wel met mij meegegaan naar de juwelier [A] in Vlissingen. Hij is niet meegegaan naar [betrokkene 2]. Ik weet niet waarom hij toen niet mee ging.
Ik heb [betrokkene 5] willen helpen. Ik heb voor de sieraden van [betrokkene 2] een bedrag van EUR 550,-- gekregen en dit geld heb ik aan [betrokkene 5] gegeven. Ik heb er zelf niets van gekregen.
Het klopt dat ik ook een aantal ringen heb verkocht aan [A] juweliers in Vlissingen. Ook die sieraden waren van [betrokkene 5]. Ik ben eerst gevraagd om die sieraden te verkopen bij [A].
U, voorzitter, houdt mij voor dat ik blijkens het dossier 3 ringen heb verkocht aan [A] en dat ik daar een bedrag van EUR 270,-- voor heb gekregen en dat ik voor 4 andere ringen een bedrag van EUR 75,-- heb gekregen. Dat kan wel kloppen. Ik weet niet waarom ik die ringen moest verkopen. Ik heb dat niet aan [betrokkene 5] gevraagd. Ik heb hem ook niet gevraagd waarom hij ze zelf niet ging verkopen.
Ik heb de sieraden die ik aan [betrokkene 2] heb verkocht, op een ander moment gekregen van [betrokkene 5]. Toen ging het om een ketting, een hanger en een paar oorbellen.
Ik vond het niet vreemd dat zo'n jonge jongen met die sieraden rond liep. Het was voor mij de eerste keer en ik ben op dat moment niet gaan nadenken.
Ik heb [betrokkene 5] niet gevraagd hoe hij aan die spullen kwam. Ik heb hem ook niet gevraagd waarom hij de sieraden niet zelf ging verkopen. Hij heeft mij op straat gevraagd om dat voor hem te doen en dat heb ik vervolgens ook gedaan."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Uit de bewijsmiddelen komt het volgende naar voren.
Op 23 november 2010 heeft [betrokkene 2] te Middelburg een ketting (collier), een hanger en een paar oorbellen voor EUR 550,-- gekocht van een tweetal jongens. Deze sieraden werden na een uitzending van het televisieprogramma "Opsporing Verzocht" door [betrokkene 2] herkend en bleken na controle van de serienummers bij een woningoverval te zijn buitgemaakt. Verdachte heeft verklaard dat hij naar "[betrokkene 2]" is geweest om een ketting, een hanger en oorbellen te verkopen. De sieraden had hij van [betrokkene 5] gekregen. [betrokkene 5] had aan verdachte gevraagd of hij die voor hem, [betrokkene 5], wilde verkopen. Tevens heeft hij verklaard dat hij van [betrokkene 5] eerder ook een paar gouden ringen had gekregen en dat hij deze op twee verschillende dagen bij "[A] Juweliers" te Vlissingen heeft aangeboden onder zijn eigen naam. Op verzoek van [betrokkene 5] heeft hij die verkocht. Voor 3 ringen heeft hij een bedrag van EUR 270,-- ontvangen en voor 4 andere ringen heeft hij een bedrag van EUR 75,-- ontvangen. Dit geld heeft hij aan [betrokkene 5] gegeven. [betrokkene 5] is de eerste keer met verdachte meegegaan naar [A]. De tweede keer was verdachte alleen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat [betrokkene 5], een jongen van een jaar of 18, een deel van de sieraden in zijn zak had zitten en dat hij op straat aan verdachte heeft gevraagd of hij deze voor hem, [betrokkene 5], wilde verkopen. Omtrent de herkomst van de sieraden heeft verdachte aan [betrokkene 5] gevraagd of de sieraden eerlijk waren. [betrokkene 5] heeft deze vraag bevestigend beantwoord en verdachte heeft dit vervolgens voor waar aangenomen, omdat hij [betrokkene 5] geloofde. Hij heeft niet aan [betrokkene 5] gevraagd hoe hij aan die sieraden kwam en waarom hij ze niet zelf ging verkopen.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld door een aanzienlijke hoeveelheid sieraden die hij van [betrokkene 5], toen 17 jaar, had gekregen om te verkopen, in ontvangst te nemen en over te dragen zonder door te vragen. Bij enig nadenken had hij - gelet op de omstandigheden - redelijkerwijs kunnen vermoeden dat de sieraden niet eerlijk door [betrokkene 5] waren verkregen en had hij zonder nader onderzoek niet mogen handelen. Het stellen van de enkele vraag of de sieraden eerlijk waren acht het hof onvoldoende om vast te stellen dat verdachte heeft voldaan aan voormelde onderzoeksplicht.
Derhalve is het hof, anders dan de rechtbank en de verdediging, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte, gelet op voormelde omstandigheden en nu hij het verrichten van nader onderzoek heeft nagelaten, zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling, alsmede aan schuldwitwassen."
2.4.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "schuldheling" en het onder 2 bewezenverklaarde als "schuldwitwassen". Het Hof heeft voorts overwogen:
"Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat aangezien heling en witwassen niet hetzelfde belang beschermen, sprake is van een meerdaadse samenloop."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1 en 2, voor zover inhoudende dat de verdachte "redelijkerwijs moest vermoeden" dat het door misdrijf verkregen goederen respectievelijk uit enig misdrijf afkomstige voorwerpen betrof, onvoldoende is gemotiveerd.
3.2.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte met betrekking tot de door hem verkochte sieraden in die mate is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht dat hij met de voor schuldheling respectievelijk schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld is, in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de omstandigheden waaronder de verdachte de sieraden van de destijds 17-jarige [betrokkene 5] in ontvangst heeft genomen teneinde deze voor [betrokkene 5] te verkopen, toereikend gemotiveerd.
3.3.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1.1.
De middelen klagen over het oordeel van het Hof dat het onder 2 bewezenverklaarde "schuldwitwassen" oplevert.
4.1.2.
De middelen doen daartoe een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er - kort gezegd - op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302.)
4.1.3.
De middelen stellen daardoor tevens de vraag aan de orde in hoeverre de onder 1 bewezenverklaarde schuldheling, bestaande uit het voorhanden hebben en overdragen van door misdrijf verkregen sieraden, gevolgen heeft voor het onder 2 bewezenverklaarde schuldwitwassen, bestaande uit het voorhanden hebben en omzetten van diezelfde, uit misdrijf afkomstige sieraden.
4.2.1.
Wat betreft het onder 4.1.2 bedoelde beroep op de recente rechtspraak geldt dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof over het schuldwitwassen dat zich niet een geval voordoet waarin sprake is van voorwerpen die "onmiddellijk" afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, niet onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering volgt dat een op 25 oktober 2010 gepleegde overval het misdrijf is waaruit de sieraden afkomstig zijn, en zich met betrekking tot de vraag wie die overval heeft begaan niet een van de in het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618, rov. 2.3.2 onder (i) tot en met (iii) aangeduide omstandigheden voordoet die kunnen duiden op betrokkenheid van de verdachte bij die overval.
4.2.2.
In zoverre falen de middelen.
4.3.1.
Wat betreft de onder 4.1.3 bedoelde combinatie van heling en witwassen houdt de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
"Sinds de herziening van de helingbepalingen in 1991 is de aandacht voor witwassen verder toegenomen. Justitie en politie hebben meer kennis gekregen van de aard en verschijningsvormen van dit fenomeen en van de mogelijke bestrijdingswijzen. Duidelijk is geworden dat het witwassen niet zozeer als een species van heling moet worden gezien als wel als een zelfstandig delict met een eigen aard, dat een aparte aanpak verdient. Het bewustzijn is toegenomen dat van manipulaties met misdaadgeld een grote bedreiging uitgaat voor de samenleving. De integriteit van het financiële en economische verkeer wordt aangetast doordat gelden met een criminele oorsprong worden «gewit» en weer een (schijnbaar) legale rol in dat verkeer kunnen gaan spelen zonder dat dit voor de bonafide deelnemers aan dat verkeer kenbaar is. Deze laatsten worden dus ongemerkt betrokken bij het handelen van criminelen. Anderen, die wel op de hoogte zijn, worden door de grote sommen geld waarom het gaat, in de verleiding gebracht om hun medewerking te verlenen aan de betrokken constructies door beschikbaarstelling van hun (financiële of juridische) expertise of door gebruikmaking van de gelegenheid die hun functie hun biedt. Hierbij kan worden gedacht aan medewerkers van financiële instellingen of ambtenaren belast met overheidstoezicht of subsidieverlening. In het uiterste geval zouden grootschalige witwashandelingen ertoe kunnen leiden dat van misdrijf afkomstig geld een machtsfactor wordt die de samenleving corrumpeert. Witwassen vormt dus een bedreiging voor de maatschappelijke orde.
Op dit punt bestaat een verschil met de klassieke heling. Heling bestaat uit het profiteren van andermans misdrijven door het overnemen en/of verhandelen van de door die misdrijven (de zogenaamde gronddelicten) verkregen goederen. Daardoor wordt bevorderd dat anderen die misdrijven (blijven) plegen. Dit zogenaamde begunstigende karakter van heling staat voorop. Ook witwassen werkt in zekere zin begunstigend ten opzichte van misdrijven zoals drugshandel en fraude. Zoals in de inleiding gezegd zouden bepaalde lucratieve vormen van criminaliteit immers niet zo aantrekkelijk zijn als de daders er niet in slaagden wegen te vinden om de opbrengsten ervan aan het zicht van de overheid te onttrekken. Primair gaat het bij het witwassen echter om de aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer en de bedreiging van de openbare orde. Dit is reden om de nieuwe strafbaarstelling niet op te nemen in de titel over begunstiging maar in een aparte titel over witwassen.
Ook in ander opzicht verschilt de klassieke heling van het witwassen. In de opvatting van de wetgever behoefde de heler voor het beheer van de grotendeels concrete en tastbare voorwerpen geen gecompliceerde handelingen te verrichten en behoefde die persoon daarbij geen hulp van of samenwerking met anderen. Dit is anders bij het witwassen. Daar blijft het zelden bij één laakbare handeling en gaat het vaak om een aantal samenhangende kunstgrepen.
Behalve overeenkomsten tussen heling en witwassen zijn er dus verschillen tussen beide delicten, in het bijzonder gelegen in de aard ervan. De twee strafbaarstellingen hebben een verschillende bestaansgrond. Dit neemt overigens niet weg dat de strafbaarstellingen van heling en witwassen, tekstueel gezien, elkaar deels overlappen. In het bijzonder de onderdelen a van de artikelen 416 en 417bis en de onderdelen b van de voorgestelde artikelen 420bis en 420quater zijn grotendeels gelijkluidend. Dit betekent dat in bepaalde gevallen zowel een van de helingbepalingen als een van de witwasbepalingen toepasbaar zal zijn. De officier van justitie kan in zo'n geval kiezen welk feit hij telastelegt (eventueel kan hij de twee feiten ook alternatief telaste leggen). Deze keuze heeft geen gevolgen voor het toepasselijke strafmaximum. Dat is namelijk voor heling en witwassen gelijk, zowel wat betreft de opzettelijke als wat betreft de culpoze varianten."
(Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 5, 6)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
"De leden van de D66 fractie (...) vragen verder in welke gevallen zowel een van de helingbepalingen als een van de witwasbepalingen toepasbaar is. Het gaat om gevallen van witwassen die kunnen worden gekwalificeerd als het «verwerven, voorhanden hebben of overdragen» van opbrengsten uit misdrijf. In zulke gevallen zullen veelal zowel de artikelen 416, eerste lid, onder a, of 417bis, eerste lid, onder a, Sr als de voorgestelde artikelen 420bis, eerste lid, onder b, of 420quater, eerste lid, onder b, Sr van toepassing zijn. Voorbeelden hiervan zijn de koerier die wordt aangetroffen met een grote hoeveelheid vreemde valuta afkomstig uit drugshandel of de persoon die in het bezit is van een luxe motorboot betaald met crimineel geld.
(...)
De aan het woord zijnde leden van de VVD-fractie vragen of zij uit de separate strafbaarstelling van het witwassen mogen afleiden dat naast de veroordeling voor bijvoorbeeld diefstal ook een veroordeling kan volgen voor witwassen? Zij noemen het voorbeeld van de fietsendief die wegrijdt op de zojuist door hem gestolen fiets en zich aldus waarschijnlijk schuldig maakt aan het «gebruik maken» - in de zin van het nieuwe artikel 420bis, eerste lid, onder b, Sr - van een voorwerp waarvan hij weet dat het afkomstig is uit enig misdrijf. Betekent dit dat fietsendiefstal voortaan dubbel kan worden gestraft, zo vragen deze leden. Inderdaad betekent het feit dat witwassen voortaan strafbaar is óók als het betrokken voorwerp uit eigen misdrijf (het gronddelict) afkomstig is, dat de betrokken persoon voor beide feiten vervolgd en veroordeeld zou kunnen worden: het plegen van het gronddelict en het plegen van witwassen. Dit zou in theorie ook kunnen gelden voor de opgevoerde fietsendief. Hoewel dit niet als een typisch geval van witwassen kan worden beschouwd, moet worden vastgesteld dat de internationale strafbaarstellingsverplichtingen zich naar de letter ook tot dit soort gevallen uitstrekken. Overigens is deze situatie - waarin een reeks van nauw samenhangende handelingen van één persoon verschillende strafbare feiten oplevert - in het strafrecht geenszins ongebruikelijk. Ik wijs bijvoorbeeld op de situatie in het verkeer waarin een persoon, na een ernstig ongeval te hebben veroorzaakt, doorrijdt zonder gelegenheid te hebben geboden tot vaststelling van zijn identiteit; dit zou zowel overtreding van artikel 6 als van artikel 7 Wegenverkeerswet 1994 kunnen opleveren. Dergelijke situaties leiden - mits de verschillende strafbare feiten in een en dezelfde vervolging worden telastegelegd - niet tot een verboden geval van dubbele bestraffing, zoals de aan het woord zijnde leden kennelijk vrezen. De zogenaamde samenloopbepalingen van de artikelen 55 e.v. Sr stellen immers grenzen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen."
(Kamerstukken II 2000-2001, 27 159, nr. 5, p. 8-10)
4.3.2.
Uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat bij de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven onder ogen is gezien dat een identiek feitencomplex op zichzelf tot de tenlastelegging en bewezenverklaring van zowel (schuld)heling als (schuld)witwassen zou kunnen leiden. Uit die wetsgeschiedenis komt voorts naar voren dat het in zo een geval op de weg van het openbaar ministerie ligt bij het opstellen van de tenlastelegging een keuze te maken tussen die heling en dat witwassen (desgewenst in de vorm van een alternatieve of een primair/subsidiaire tenlastelegging), alsmede dat de samenloopbepalingen van de art. 55 e.v. Sr grenzen stellen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen.
4.3.3.
Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat niet is uitgesloten dat zich gevallen kunnen voordoen waarin sprake is van eendaadse samenloop (art. 55, eerste lid, Sr) van heling en witwassen van hetzelfde voorwerp. Dat de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij de strafbaarstelling van heling het geval is strekt ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer, staat daaraan niet in de weg indien het gaat om een - naar de kern genomen - identiek feitencomplex.
4.3.4.
Afhankelijk van de omstandigheden is het voorts niet uitgesloten dat sprake is van een voortgezette handeling (art. 56, eerste lid, Sr) van heling en witwassen indien aan de gedragingen van de verdachte met betrekking tot hetzelfde voorwerp één ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag ligt.
4.3.5.
Daarnaast kan zich in gevallen waarin sprake is van meerdaadse samenloop (art. 57, eerste lid, Sr) van heling en witwassen, de situatie voordoen waarin de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde heling moet worden aangemerkt als het misdrijf waaruit het witgewassen voorwerp onmiddellijk afkomstig is. Voor de motivering van het oordeel dat sprake is van witwassen geldt dan de hiervoor onder 4.1.2 aangeduide rechtspraak.
4.3.6.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat uit de bewezenverklaringen en de door het Hof gebezigde bewijsvoering volgt dat het bij de heling en het witwassen van de sieraden afkomstig uit een op 25 oktober 2010 gepleegde overval gaat om een uit het oogpunt van tijd, plaats, gedragingen en voorwerpen identiek feitencomplex, is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof dit helen en witwassen als meerdaadse, en niet als eendaadse samenloop heeft aangemerkt. In zoverre slagen de middelen.
4.4.
Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu, gelet op de in geval van toepassing van art. 55, eerste lid, Sr respectievelijk 57, eerste lid, Sr toepasselijke strafmaxima en de in het onderhavige geval opgelegde straf bestaande uit een werkstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident is. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015.
Conclusie 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Bewezenverklaring van zowel schuldheling als schuldwitwassen. Samenloop. Overwegingen van de HR over de combinatie van heling en witwassen aan de hand van de wetsgeschiedenis. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat uit de bewezenverklaringen en de door het Hof gebezigde bewijsvoering volgt dat het bij de heling en het witwassen van de sieraden afkomstig uit een op 25 oktober 2010 gepleegde overval gaat om een uit het oogpunt van tijd, plaats, gedragingen en voorwerpen identiek feitencomplex, is niet z.m. begrijpelijk dat het Hof dit helen en witwassen als meerdaadse, en niet als eendaadse samenloop heeft aangemerkt. In zoverre slagen de middelen. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu, gelet op de i.g.v. toepassing van art. 55.1 Sr resp. 57.1 Sr toepasselijke strafmaxima en de i.c. opgelegde straf het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident is. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/05328 Zitting: 4 november 2014 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1 meest subsidiair “schuldheling” en 2 “schuldwitwassen” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Kuiper, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor het bewijs van het onder 1 meest subsidiair en 2 bewezenverklaarde “telkens redelijkerwijs moest vermoeden”.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 23 november 2010, in de gemeenten Vlissingen en Middelburg, op verschillende tijdstippen, sieraden (een ketting, ringen en oorbellen) voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die voorwerpen telkens redelijkerwijs moest vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
2.
hij in de periode van 25 oktober tot en met 23 november 2010, in de gemeenten Vlissingen en Middelburg, op verschillende tijdstippen, sieraden (een ketting, ringen en oorbellen) voorhanden heeft gehad en heeft omgezet, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
5. Deze bewezenverklaring berust op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“6. Een proces-verbaal van verhoor van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-25, blz. 702-705 (map 2), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1- 1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de getuige [betrokkene 3]:
Ik heb een relatie met de kleindochter van [betrokkene 2], [betrokkene 4].
Op 30 november 2010 belde [betrokkene 4] mij. Ze zei tegen mij dat ik gestolen sieraden naar [betrokkene 2] had gebracht. Ik zal u vertellen hoe ik met de sieraden bij opa ben gekomen.
Op 23 november 2010 kwam [verdachte] (het hof begrijpt [verdachte]) bij mij thuis. Ik ken [verdachte] al een paar jaar. Hij woont bij mij in de straat, [c-straat 1] te Vlissingen. Hij komt geregeld bij mij thuis. Hij liet mij gouden sieraden zien, twee oorbellen in de vorm van een hartje en een ketting met daaraan een gouden hartje. De sieraden hoorden bij elkaar. [verdachte] vroeg of ik ze wilde kopen. Vroeger kocht ik nog wel eens sieraden maar dat doe ik al lang niet meer. Opa koopt wel goud in. Ik had geen interesse in de sieraden maar ik dacht dat opa dat misschien wel had. Ik heb opa gebeld om te vragen of hij interesse had. We zijn naar opa gegaan (het hof begrijpt naar de woning van [betrokkene 2] te Middelburg). Hij heeft toen de sieraden bekeken en gaf er 550 euro voor. Opa moest de koop in een schrift zetten maar omdat [verdachte] geen legitimatiebewijs bij zich had werd mijn naam in het schrift gezet. [verdachte] verkocht de sieraden voor iemand anders. Ik weet niet aan wie hij het geld heeft gegeven.
7. Een proces-verbaal van relaas van politie Zeeland Divisie Recherche Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-34, blz. 11-47A, (map 1), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1-1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisant:
Uit de verklaring van [betrokkene 3] bleek dat hij de bij de overval weggenomen sieraden zou hebben gekregen van ene "[verdachte]" die zou wonen aan de [c-straat 1] te Vlissingen. Blijkens GBA-controle betreft dit [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats].
8. Een proces-verbaal van verhoor van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-35, blz. 61-66 (map 1), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1- 1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de verdachte:
Ik heb de sieraden van [betrokkene 5] (fonetisch, het hof begrijpt [betrokkene 5]). Hij woont in [d-straat] (het hof begrijpt: te Vlissingen). Ik moest van hem de sieraden verkopen. Ik heb gezegd dat ik het wel voor hem kon verkopen. We zijn toen samen met de sieraden naar [A] geweest, dit is een winkel in de stad (het hof begrijpt: Vlissingen). We hebben het daar aangeboden. We hebben ringen aangeboden. Volgens mij waren dat 7 ringen. We hebben het op mijn naam ingeleverd. Ik heb [betrokkene 5] al het geld gegeven. 2 tot 3 dagen later kwam hij weer bij mij en toen had hij een ketting met een hartje en een paar oorbellen. Hij wilde dit ook verkopen. Ik ben naar [betrokkene 3] (het hof begrijpt [betrokkene 3]) gaan met die ketting en die oorbellen. [betrokkene 3] kende wel iemand. Ik ben toen samen met hem naar opa (het hof begrijpt: [betrokkene 2]) gegaan in Middelburg. Opa heeft de spullen gekocht. Ik heb er 550 euro voor ontvangen. Ik heb dat geld aan [betrokkene 5] gegeven.
10. Een proces-verbaal van verhoor van politie Zeeland, Divisie Recherche, Recherche Team 1 Wal, nr. PL193C 2010088723-42, blz. 70-73 (map 1), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL193C 2010088723, gesloten op 28 maart 2011, doorgenummerde pagina's 1- 1506 (onderzoek IJzeren), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de verdachte:
Verbalisanten: we laten je de inkooplijst (het hof begrijpt: het opkoopregister) van [A] zien.
Ik zal u vertellen dat de bedragen op de lijst kloppen. Ik ben de eerste keer bij de vrouw geweest, dat klopt. Toen heb ik drie ringen ingeleverd en 270 euro ontvangen. De tweede keer ben ik bij de man geweest in die zaak. Ik heb toen nog 4 ringen ingeleverd en daar 75 euro voor gekregen van de man. De eerste keer ben ik met [betrokkene 5] geweest, de tweede keer ben ik alleen geweest. Volgens mij was dat in dezelfde week. Ik kreeg de ringen allemaal tegelijk van [betrokkene 5] maar wilde ze niet in een keer verkopen. Ik dacht dat ze vals zouden gaan denken in de winkel van [A], daarom heb ik ze in twee keer verkocht. Ik heb eerst drie ringen aangeboden en later vier. De ringen waren van goud. In sommige zaten steentjes en in een van de ringen ging wat op en neer als je er mee schudde.”
6. Voorts heeft het Hof met betrekking tot het bewijs overwogen:
“Uit de bewijsmiddelen komt het volgende naar voren.
Op 23 november 2010 heeft [betrokkene 2] te Middelburg een ketting (collier), een hanger en een paar oorbellen voor EUR 550,-- gekocht van een tweetal jongens. Deze sieraden werden na een uitzending van het televisieprogramma "Opsporing Verzocht" door [betrokkene 2] herkend en bleken na controle van de serienummers bij een woningoverval te zijn buitgemaakt. Verdachte heeft verklaard dat hij naar "[betrokkene 2]" is geweest om een ketting, een hanger en oorbellen te verkopen. De sieraden had hij van [betrokkene 5] gekregen. [betrokkene 5] had aan verdachte gevraagd of hij die voor hem, [betrokkene 5], wilde verkopen. Tevens heeft hij verklaard dat hij van [betrokkene 5] eerder ook een paar gouden ringen had gekregen en dat hij deze op twee verschillende dagen bij "[A] Juweliers" te Vlissingen heeft aangeboden onder zijn eigen naam. Op verzoek van [betrokkene 5] heeft hij die verkocht. Voor 3 ringen heeft hij een bedrag van EUR 270,-- ontvangen en voor 4 andere ringen heeft hij een bedrag van EUR 75,-- ontvangen. Dit geld heeft hij aan [betrokkene 5] gegeven. [betrokkene 5] is de eerste keer met verdachte meegegaan naar [A]. De tweede keer was verdachte alleen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat [betrokkene 5], een jongen van een jaar of 18, een deel van de sieraden in zijn zak had zitten en dat hij op straat aan verdachte heeft gevraagd of hij deze voor hem, [betrokkene 5], wilde verkopen. Omtrent de herkomst van de sieraden heeft verdachte aan [betrokkene 5] gevraagd of de sieraden eerlijk waren. [betrokkene 5] heeft deze vraag bevestigend beantwoord en verdachte heeft dit vervolgens voor waar aangenomen, omdat hij [betrokkene 5] geloofde. Hij heeft niet aan [betrokkene 5] gevraagd hoe hij aan die sieraden kwam en waarom hij ze niet zelf ging verkopen.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld door een aanzienlijke hoeveelheid sieraden die hij van [betrokkene 5], toen 17 jaar, had gekregen om te verkopen, in ontvangst te nemen en over te dragen zonder door te vragen. Bij enig nadenken had hij - gelet op de omstandigheden - redelijkerwijs kunnen vermoeden dat de sieraden niet eerlijk door [betrokkene 5] waren verkregen en had hij zonder nader onderzoek niet mogen handelen. Het stellen van de enkele vraag of de sieraden eerlijk waren acht het hof onvoldoende om vast te stellen dat verdachte heeft voldaan aan voormelde onderzoeksplicht.
Derhalve is het hof, anders dan de rechtbank en de verdediging, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte, gelet op voormelde omstandigheden en nu hij het verrichten van nader onderzoek heeft nagelaten, zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling, alsmede aan schuldwitwassen.”
7. Naar het oordeel van het Hof heeft de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld door sieraden in ontvangst te nemen en te verkopen, omdat deze sieraden van goud waren, de persoon van wie hij deze sieraden in ontvangst nam die sieraden in zijn broekzak had, deze op straat aan hem vroeg die sieraden te verkopen en deze persoon, naar verdachte heeft beseft, omstreeks 18 jaar oud was. Naar het oordeel van het Hof had de verdachte niet kunnen volstaan met de vraag aan genoemde persoon of de sieraden eerlijk waren, maar had hij in genoemde omstandigheden beter moeten nadenken over de vraag of deze voorwerpen van misdrijf afkomstig konden zijn. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het geeft immers reeds te denken dat iemand van een jaar of 18 op straat loopt met zo kostbare voorwerpen als gouden sieraden in zijn zak, een hoogst ongebruikelijke en ongebruikelijk kostbare inhoud van een (broek?)zak van een achttienjarige. Dit geldt temeer wanneer deze die voorwerpen door een ander voor hem wil laten verkopen, dusdoende voorkomende dat zijn naam in een register van aankoop wordt vermeld.
8. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat er geen omstandigheden waren die de verdachte noopten tot nader onderzoek. Het Hof heeft die omstandigheden echter gezien in de aard van de voorwerpen, de plaats waar deze door genoemde persoon, [betrokkene 5], werden meegevoerd en aan verdachte werden aangeboden, en de leeftijd van die persoon. Dat oordeel is, gelet op hetgeen ik hiervoor onder 7 heb uiteengezet, niet onbegrijpelijk en leent zich wegens zijn feitelijke aard niet voor verdere toetsing in cassatie.
9. Voorts wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat de verdachte niet aan de onrechtmatige verkrijging door [betrokkene 5] heeft gedacht en zo hij dat wel had gedaan anders gehandeld zou hebben. Deze opmerking vindt in zoverre weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte aan [betrokkene 5] heeft gevraagd of de sieraden eerlijk waren en dus kennelijk wel aan onrechtmatige verkrijging door [betrokkene 5] heeft gedacht.
10. Ook al zou dat laatste niet het geval zijn, dan staat dit niet in de weg aan het oordeel van het Hof dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest door de sieraden in ontvangst te nemen en voor [betrokkene 5] te verkopen. Uit die omstandigheid blijkt immers niet meer dan dat verdachte in de omstandigheden van het geval nogal argeloos te werk zou zijn gegaan, te argeloos naar het - gelet op de omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijke - oordeel van het Hof.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt dat het Hof (onder meer) art. 420quater Sr en art. 350, 358 en 359 Sv heeft geschonden door schuldwitwassen bewezen te verklaren, zulks terwijl vaststaat dat het voorhanden hebben en omzetten van de bewuste voorwerpen afkomstig uit een eveneens bewezenverklaard en door verdachte zelf begaan misdrijf (schuldheling), niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen.
13. Alvorens dit middel te bespreken merk ik op dat het Hof heeft geoordeeld dat heling en witwassen niet hetzelfde belang beschermen en er dus sprake is van meerdaadse samenloop. Over dit oordeel wordt in cassatie niet geklaagd.
14. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het misdrijf waarvan de witgewassen voorwerpen afkomstig zijn bestaat in heling van die voorwerpen door de verdachte. Deze opvatting is niet verenigbaar met de hiervoor onder 6 aangehaalde overwegingen van het Hof. Het Hof ziet als misdrijf waarvan de voorwerpen afkomstig zijn de overval op [betrokkene 2]. Dit betekent dat in casu niet aan de orde is hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7017:
“4.2. In een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een verdachte die een voorwerp verwerft of voorhanden heeft als bedoeld in art. 420bis Sr dat afkomstig is uit het door hemzelf begane misdrijf van het voorhanden hebben van dat goed als bedoeld in art. 417bis Sr, kan het enkele verwerven of voorhanden hebben van dat voorwerp niet worden aangemerkt als witwassen indien die gedraging niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp (vgl. HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655, rov. 2.4.2).”
15. Voor zover het middel is gebaseerd op de opvatting dat het misdrijf waarvan de witgewassen voorwerpen afkomstig zijn bestaat in heling van die voorwerpen door de verdachte, mist het dus feitelijke grondslag.
16. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat ten aanzien van het bewezenverklaarde witwassen uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachtes gedragingen gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen. In dit verband is van belang hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, in het bijzonder in rov. 2.4 – 2.5.2:
“2.3. Wat betreft de stelling dat het handelen van de verdachte ten aanzien van de geldbedragen die hij op zijn bankrekening heeft gestort, niet gericht is geweest op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan moet worden vooropgesteld dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "verwerven" of "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302.)
2.4. Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin is bewezenverklaard het "overdragen" en het "omzetten" - een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan die begrippen toekomt - van zulke voorwerpen, en evenmin op het daarin voorkomende begrip "gebruik maken".
In het vorenstaande wordt gesproken over "in beginsel", omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk "overdragen", "gebruik maken" of "omzetten" van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de hiervoor onder 2.3 weergegeven regels worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan "verwerven" of "voorhanden hebben". In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als "witwassen", sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven onder 2.3 omschreven zin. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716.)
2.5.1. In het onderhavige geval gaat het om het bewezenverklaarde verwerven, voorhanden gehad hebben, overdragen of omzetten van voorwerpen - te weten geldbedragen - die afkomstig zijn uit door de verdachte zelf begane misdrijven (vermogenscriminaliteit) ten aanzien waarvan het Hof heeft geoordeeld dat zulks witwassen oplevert. Het Hof heeft vastgesteld dat verschillende geldbedragen contant op een (eigen) bankrekening zijn gestort, die bedragen nadien contant zijn opgenomen en vervolgens zijn aangewend voor betaling van de huur en het CJIB.
2.5.2. In die gevallen waarin het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn kan worden aangemerkt als "omzetten" of "overdragen" in de betekenis van art. 420bis, eerste lid sub b, Sr, zal in de regel sprake zijn van een bijzonder geval als hiervoor onder 2.4. bedoeld, hetgeen meebrengt dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als "witwassen", sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft.”
De vraag is dus of zich in casu een geval voordoet waarin, hoewel verdachte de volgens de bewezenverklaring geheelde en witgewassen voorwerpen niet door eigen misdrijf heeft verkregen en niet alleen van voorhanden hebben maar ook van omzetten sprake is, voor witwassen vereist is dat blijkt van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft.
17. Art. 417bis Sr luidt:
1. Als schuldig aan schuldheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
b. hij die uit winstbejag een goed voorhanden heeft of overdraagt dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een goed overdraagt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die uit de opbrengst van enig goed voordeel trekt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft.
18. Art. 420 quater Sr luidt:
1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
19. Over de verhouding tussen heling en witwassen houdt de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, onder meer het volgende in:
“In Nederland heeft de wetgever er aanvankelijk voor gekozen om het witwassen van opbrengsten van misdrijven langs de weg van de helingbepalingen (artikelen 416–417bis Wetboek van Strafrecht (Sr)) te bestrijden. De hiervoor beschreven witwashandelingen zullen doorgaans immers een door de helingbepalingen verboden handeling opleveren, bijvoorbeeld het voorhanden hebben of overdragen van een door misdrijf verkregen goed (zie artikel 416, eerste lid, onderdeel a, Sr). Mede met het oog op de aanpak van het witwassen zijn de helingbepalingen bij de Wet van 9 oktober 1991, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling, Stb. 520, verruimd. De met die wet opgedane ervaringen, alsmede ontwikkelingen die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan ten aanzien van criminaliteit met een financiële component, hebben mij echter tot de conclusie gebracht dat de helingbepalingen niet in alle gevallen toereikend meer zijn voor de aanpak van het witwassen. De helingbepalingen blijken, vergeleken bij de hierboven bedoelde internationale omschrijvingen van het witwassen, enkele meer en minder belangrijke lacunes te vertonen die aan een optimale bestrijding van het witwassen in de weg staan. Zo'n lacune blijkt vooral gelegen in de door de rechtspraak aangenomen en herhaaldelijk bevestigde regel dat de «steler» niet wegens heling van de door hemzelf gestolen goederen kan worden gestraft. Deze zogenaamde heler-steler-regel bemoeilijkt de witwasbestrijding in gevallen waarin de criminele opbrengsten door de witwasser zelf –of mede door hem – zijn gegenereerd.1.(…)b. De eigen aard van het witwassen en het belang van een aparte aanpak
Ook vanwege andere redenen is bij nader inzien een aparte strafbaarstelling van het witwassen wenselijk. Eén zo'n reden is gelegen in de eigen aard van het witwassen en het (toegenomen) belang van een aparte aanpak.
Sinds de herziening van de helingbepalingen in 1991 is de aandacht voor witwassen verder toegenomen. Justitie en politie hebben meer kennis gekregen van de aard en verschijningsvormen van dit fenomeen en van de mogelijke bestrijdingswijzen. Duidelijk is geworden dat het witwassen niet zozeer als een species van heling moet worden gezien als wel als een zelfstandig delict met een eigen aard, dat een aparte aanpak verdient. Het bewustzijn is toegenomen dat van manipulaties met misdaadgeld een grote bedreiging uitgaat voor de samenleving. De integriteit van het financiële en economische verkeer wordt aangetast doordat gelden met een criminele oorsprong worden «gewit» en weer een (schijnbaar) legale rol in dat verkeer kunnen gaan spelen zonder dat dit voor de bonafide deelnemers aan dat verkeer kenbaar is. Deze laatsten worden dus ongemerkt betrokken bij het handelen van criminelen. Anderen, die wel op de hoogte zijn, worden door de grote sommen geld waarom het gaat, in de verleiding gebracht om hun medewerking te verlenen aan de betrokken constructies door beschikbaarstelling van hun (financiële of juridische) expertise of door gebruikmaking van de gelegenheid die hun functie hun biedt. Hierbij kan worden gedacht aan medewerkers van financiële instellingen of ambtenaren belast met overheidstoezicht of subsidieverlening. In het uiterste geval zouden grootschalige witwashandelingen ertoe kunnen leiden dat van misdrijf afkomstig geld een machtsfactor wordt die de samenleving corrumpeert. Witwassen vormt dus een bedreiging voor de maatschappelijke orde.
Op dit punt bestaat een verschil met de klassieke heling. Heling bestaat uit het profiteren van andermans misdrijven door het overnemen en/of verhandelen van de door die misdrijven (de zogenaamde gronddelicten) verkregen goederen. Daardoor wordt bevorderd dat anderen die misdrijven (blijven) plegen. Dit zogenaamde begunstigende karakter van heling staat voorop. Ook witwassen werkt in zekere zin begunstigend ten opzichte van misdrijven zoals drugshandel en fraude. Zoals in de inleiding gezegd zouden bepaalde lucratieve vormen van criminaliteit immers niet zo aantrekkelijk zijn als de daders er niet in slaagden wegen te vinden om de opbrengsten ervan aan het zicht van de overheid te onttrekken. Primair gaat het bij het witwassen echter om de aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer en de bedreiging van de openbare orde. Dit is reden om de nieuwe strafbaarstelling niet op te nemen in de titel over begunstiging maar in een aparte titel over witwassen.
Ook in ander opzicht verschilt de klassieke heling van het witwassen. In de opvatting van de wetgever behoefde de heler voor het beheer van de grotendeels concrete en tastbare voorwerpen geen gecompliceerde handelingen te verrichten en behoefde die persoon daarbij geen hulp van of samenwerking met anderen. Dit is anders bij het witwassen. Daar blijft het zelden bij één laakbare handeling en gaat het vaak om een aantal samenhangende kunstgrepen.
Behalve overeenkomsten tussen heling en witwassen zijn er dus verschillen tussen beide delicten, in het bijzonder gelegen in de aard ervan. De twee strafbaarstellingen hebben een verschillende bestaansgrond. Dit neemt overigens niet weg dat de strafbaarstellingen van heling en witwassen, tekstueel gezien, elkaar deels overlappen. In het bijzonder de onderdelen a van de artikelen 416 en 417bis en de onderdelen b van de voorgestelde artikelen 420bis en 420quater zijn grotendeels gelijkluidend. Dit betekent dat in bepaalde gevallen zowel een van de helingbepalingen als een van de witwasbepalingen toepasbaar zal zijn. De officier van justitie kan in zo'n geval kiezen welk feit hij telastelegt (eventueel kan hij de twee feiten ook alternatief telaste leggen). Deze keuze heeft geen gevolgen voor het toepasselijke strafmaximum. Dat is namelijk voor heling en witwassen gelijk, zowel wat betreft de opzettelijke als wat betreft de culpoze varianten.”2.
20. In het onderhavige geval gaat het voor wat betreft schuldheling om voorhanden hebben en overdragen, voor wat betreft schuldwitwassen om voorhanden hebben en omzetten van dezelfde voorwerpen in dezelfde periode, dus mede gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen om in wezen dezelfde gedragingen. De bewezenverklaringen van schuldheling en schuldwitwassen verschillen slechts van elkaar op het punt van hetgeen verdachte met de voorhanden voorwerpen heeft gedaan, respectievelijk “overdragen” en “omzetten”, en op het punt van het al dan niet beperken tot het moment van voorhanden krijgen van het redelijkerwijze moeten vermoeden van de criminele herkomst van de voorwerpen.
21. In onder meer het hiervoor aangehaalde arrest van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913 overwoog de Hoge Raad over de parlementaire geschiedenis van witwassen:
“Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
22. Voor het als witwassen bewezenverklaarde voorhanden hebben en omzetten geldt dat de verdachte die ten aanzien van de onderhavige voorwerpen schuldheling in de vorm van – zoals in casu – voorhanden hebben en overdragen pleegt, zich automatisch schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Het als witwassen bewezenverklaarde voorhanden hebben en omzetten bestaat gelet op de gebezigde bewijsmiddelen immers in het als schuldheling bewezenverklaarde voorhanden hebben en overdragen van dezelfde voorwerpen, terwijl de schuld in de wet voor schuldheling weliswaar iets anders is omschreven dan voor schuldwitwassen doch aan die verschillen gelet op de wetsgeschiedenis niet enig inhoudelijk verschil van betekenis toekomt.
23. In gevallen als de onderhavige dacht de wetgever aan tenlasteleggen van óf schuldheling óf witwassen, of aan alternatief tenlasteleggen van schuldheling en witwassen, maar niet – zoals in casu is geschied - aan cumulatief tenlasteleggen van beide delicten (zie 19, slot). Met deze gedachte strookt de in de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad besloten liggende opvatting dat vervolging ter zake van witwassen naast vervolging ter zake van andere delicten enige zelfstandige betekenis moet toekomen in die zin dat het plegen van een ander delict niet automatisch tot witwassen leidt.
24. In feite stuiten we hier op de onmacht van de wetgever het verschil tussen schuldheling en schuldwitwassen in de beschrijving van de bestanddelen van schuldwitwassen tot uitdrukking te brengen. Dit gebrek zal dus, zoals ook in het hiervoor aangehaalde HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913 is geschied, door de rechter dienen te worden geheeld.
25. Aansluitend bij de wijze waarop de Hoge Raad de kern van het witwassen heeft geaccentueerd in onder meer HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913 betekent dit dat, wil het onder 2 bewezenverklaarde handelen kunnen worden aangemerkt als ‘schuldwitwassen’, er sprake moet zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft. Daarvan blijkt noch uit de gebezigde bewijsmiddelen noch uit de motivering van het Hof. Dit betekent dat de bewezenverklaring voor wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde schuldwitwassen niet voldoende met redenen is omkleed.
26. Het middel slaagt.
27. Het derde middel houdt in dat de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende met redenen is omkleed omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat sprake is geweest van het daadwerkelijk verhullen of verbergen van de sieraden.
28. Gelet op hetgeen ik hiervoor ten aanzien van het tweede middel onder 16 e.v. heb uiteengezet, slaagt dit middel eveneens.
29. Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
30. Het cassatieberoep is ingesteld op 14 maart 2012. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 23 oktober 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
31. Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.3.
32. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2014
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 06‑01‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 13/05328
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1989, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 14 maart 2012
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 417bis en 420quater Sr, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Sv, nu de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring van het ‘telkens redelijkerwijs moest vermoeden’ in zowel de bewezenverklaring van de schuldheling als het schuldwitwassen . Mitsdien zijn de respectieve bewezenverklaringen onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft bewezen verklaard dat rekwirant:
- ’1.
in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 23 november 2010, in de gemeenten Vlissingen en Middelburg, op verschillende tijdstippen, sieraden (een ketting, ringen en oorbellen) voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die voorwerpen telkens redelijkerwijs moest vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
- 2.
in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 23 november 2010, in de gemeenten Vlissingen en Middelburg, op verschillende tijdstippen, sieraden (een ketting, ringen en oorbellen) voorhanden heeft gehad en heeft omgezet terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
2.
Het gerechtshof heeft ten aanzien van het bewijs nog het volgende overwogen:
’Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt — ook in zijn onderdelen — slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Uit de bewijsmiddelen komt het volgende naar voren.
Op 23 november 2010 heeft [betrokkene 2] te Middelburg een ketting (collier), een hanger en een paar oorbellen voor EUR 550,- gekocht van een tweetal jongens. Deze sieraden werden na een uitzending van het televisieprogramma ‘Opsporing Verzocht’ door [betrokkene 2] herkend en bleken na controle van de serienummers bij een woningoverval te zijn buitgemaakt. Verdachte heeft verklaard dat hij naar ‘Opa [betrokkene 2]’ is geweest om een ketting, een hanger en oorbellen te verkopen. De sieraden had hij van [betrokkene 5] gekregen. [betrokkene 5] had aan verdachte gevraagd of hij die voor hem, [betrokkene 5], wilde verkopen. Tevens heeft hij verklaard dat hij van [betrokkene 5] eerder ook een paar gouden ringen had gekregen en dat hij deze op twee verschillende dagen bij ‘[A] Juweliers’ te Vlissingen heeft aangeboden onder zijn eigen naam. Op verzoek van [betrokkene 5] heeft hij die verkocht. Voor 3 ringen heeft hij een bedrag van EUR 270,- ontvangen en voor 4 andere ringen heeft hij een bedrag van EUR 75,- ontvangen. Dit geld heeft hij aan [betrokkene 5] gegeven. [betrokkene 5] is de eerste keer met verdachte meegegaan naar [A], de tweede keer was verdachte alleen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat [betrokkene 5], een jongen van een jaar of 18, een deel van de sieraden in zijn zak had zitten en dat hij op straat aan verdachte heeft gevraagd of hij deze voor hem, [betrokkene 5], wilde verkopen. Omtrent de herkomst van de sieraden heeft verdachte aan [betrokkene 5] gevraagd of de sieraden eerlijk waren.
waren. [betrokkene 5] heeft deze vraag bevestigend beantwoord en verdachte heeft dit vervolgens voor waar aangenomen, omdat hij [betrokkene 5] geloofde. Hij heeft niet aan [betrokkene 5] gevraagd hoe hij aan die sieraden kwam en waarom hij ze niet zelf ging verkopen.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld door een aanzienlijke hoeveelheid sieraden die hij van [betrokkene 5], toen 17 jaar, had gekregen om te verkopen, in ontvangst te nemen en over te dragen zonder door te vragen. Bij enig nadenken had hij — gelet op de omstandigheden — redelijkerwijs kunnen vermoeden dat de sieraden niet eerlijk door [betrokkene 5] waren verkregen en had hij zonder nader onderzoek niet mogen handelen. Het stellen van de enkele vraag of de sieraden eerlijk waren acht het hof onvoldoende om vast te stellen dat verdachte heeft voldaan aan voormelde onderzoeksplicht.
Derhalve is het hof, anders dan de rechtbank en de verdediging, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte, gelet op voormelde omstandigheden en nu hij het verrichten van nader onderzoek heeft nagelaten, zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling, alsmede aan schuldwitwassen.’
3.
De in art. 417bis lid 1 sub a Sr en 420quater lid 1 onder b neergelegde strafbaarstelling vereist dat ten tijde van het voorhanden krijgen, overdragen of omzetten van een goed sprake is van schuld ten aanzien van de omstandigheid dat het desbetreffende goed door misdrijf is verkregen. In de wettekst vindt dit uitdrukking in de woorden ‘redelijkerwijs moeten vermoeden’. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het hier gaat om ‘grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid’ en dat daarvan sprake is indien de verdachte in de gegeven omstandigheden bij enig nadenken had kunnen vermoeden dat het goed gestolen was en hij derhalve zonder nader onderzoek niet had mogen handelen. Aan het vereiste van een grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid kan onder meer zijn voldaan, indien de verdachte goederen zonder papieren koopt of voorhanden krijgt van hem onbekenden of als hij goederen ver onder de geldende marktprijs verwerft.1.
4.
In de onderhavige casus gaat het nu eens niet om de geijkte situatie waarin iemand een goed voor weinig geld, althans veel minder dan de daadwerkelijke waarde, koopt, welke omstandigheid hem had moeten nopen enige naspeuring te doen naar de herkomst van het goed. Rekwirant geeft zelf aan dat hij het niet vreemd vond dat een jonge jongen als [betrokkene 5], degene voor wie hij de sieraden verkocht, met die sieraden rond liep en dat hij op dat moment niet was gaan nadenken. Hij heeft hem evenmin gevraagd hoe hij aan de spullen kwam en niet gevraagd waarom hij de sieraden niet zelf ging verkopen (zie de tot bewijs gebezigde verklaring van rekwirant, afgelegd ter zitting in hoger beroep). Rekwirant kende de waarde van de sieraden niet, maar dat was voor het doel waarvoor hij ze voorhanden had ook niet nodig: hem was gevraagd ze te verkopen en die vriendendienst wilde hij verlenen. Dat het een vriendendienst was, vindt uitdrukking in zijn eigen verklaring alsook het feit dat hij er zelf geen geld voor kreeg. Verder was het verzoek niet met geheimzinnigheid omgeven; hem is niet gevraagd omzichtig te werk te gaan. Rekwirant heeft weliswaar niet gevraagd waarom [betrokkene 5] de sieraden niet zelf verkocht, maar daar staat tegenover dat [betrokkene 5] evenmin deed voorkomen alsof hij zelf buiten schot te willen blijven. Zo is hij mee geweest naar de juwelierszaak en waren er geen omstandigheden die rekwirant noopten tot het doen van meer navraag op dat punt dan de door hem gestelde vraag aan [betrokkene 5] of de sieraden eerlijk waren. Verder is uit het handelen van rekwirant achteraf, toen hij begreep dat het gestolen sieraden betrof en hij eigener beweging de politie belde om zijn betrokkenheid te melden, af te leiden dat wanneer hij ten tijde van het voorhanden krijgen van de sieraden had geweten dat deze van diefstal afkomstig waren, hij deze niet voor [betrokkene 5] te koop had aangeboden. Gesteld kan worden, ook op basis van zijn eigen verklaring, dat rekwirant niet aan de mogelijkheid van de onrechtmatige verkrijging door [betrokkene 5] heeft gedacht en dat hij, als hij dat wel had gedaan, anders gehandeld zou hebben. De omstandigheden als door het gerechtshof genoemd (jongen van een jaar of 18 die sieraden in zijn zak had zitten en die rekwirant op straat vroeg of hij deze voor hem wilde verkopen), maken nog niet dat rekwirant, door te handelen als hij heeft gedaan, het niet gewenste gevolg had kunnen voorzien en mitsdien had moeten vermijden. Het oordeel van het gerechtshof dat rekwirant, door onder deze omstandigheden niet meer onderzoek te verrichten, aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest bij het verrichten van de vriendendienst en het voorhanden krijgen, overdragen en omzetten, is dan ook onvoldoende met redenen omkleed. Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 417bis en 420quater Sr, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Sv, nu het gerechtshof schuldwitwassen heeft bewezen verklaard, zulks terwijl vaststaat dat het voorhanden hebben en omzetten van de bewuste voorwerpen afkomstig uit een eveneens bewezen verklaard en door hem zelf begaan misdrijf (schuldheling), niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen. Derhalve had het gerechtshof de bewezen verklaarde gedragingen niet ais (schuld)witwassen mogen kwalificeren, althans heeft het gerechtshof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Bewezen is verklaard dat rekwirant
- 1.
in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 23 november 2010, in de gemeenten Vlissingen en Middelburg, op verschillende tijdstippen, sieraden (een ketting, ringen en oorbellen) voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die voorwerpen telkens redelijkerwijs moest vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
- 2.
in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 23 november 2010, in de gemeenten Vlissingen en Middelburg, op verschillende tijdstippen, sieraden (een ketting, ringen en oorbellen) voorhanden heeft gehad en heeft omgezet terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
2.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat rekwirant de in de bewezenverklaringen vermelde sieraden op verzoek van een ander aan een juwelierszaak en een goudopkoper te koop heeft aangeboden. Achteraf bleken de sieraden buit te zijn gemaakt bij een woningoverval. Bij de juwelierszaak, waar hij ringen aanbood, had hij zich met zijn eigen identiteitspapieren gelegitimeerd en is hij geregistreerd in het opkoopregister van de juwelier. Bij de goudopkoper waar hij een ketting en een paar oorbellen aanbood had, vanwege het feit dat hij toentertijd geen legitimatie bij zich had, een vriend die hem met de goudopkoper in contact had gebracht, zich gelegitimeerd als aanbieder van de sieraden. Het geld dat rekwirant ontving bij de transacties heeft hij in zijn geheel aan degene voor wie hij het te koop aanbood afgestaan.
Door het raadplegen van de respectieve opkoopregisters kon de identiteit van rekwirant als aanbieder van de sieraden worden achterhaald.
3.
Aan de bewezen verklaarde feiten ligt eenzelfde feitencomplex ten grondslag waar het gerechtshof twee onderscheidenlijke kwalificaties aan heeft verbonden: schuldheling en schuldwitwassen. De ten aanzien van rekwirant bewezen verklaarde gedraging van het voorhanden krijgen van de sieraden omvat evenwel niets meer dan die enkele gedraging, meer in het bijzonder omvat die geen ’op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter’2.. Datzelfde geldt voor de gedraging van het overdragen resp. het omzetten van de sieraden: de (ver)kooptransactie is in de bewezen verklaring van de schuldheling onder het bestanddeel ’overdragen’ gevat, terwijl het bij de bewezen verklaring van het schuldwitwassen onder ’omzetten’ valt Uit de bewijsmiddelen is evenwel ook hier, net als bij het voorhanden hebben, niet af te leiden dat er sprake is geweest van een gedraging gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de sieraden. Meer in het bijzonder geldt voor die transacties dat rekwirant, door zich in de respectieve opkoopregisters (al dan niet indirect) te laten registreren, ervan blijk heeft gegeven de herkomst van de voorwerpen niet te willen verbergen of verhullen3.. Bovendien blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat rekwirant op enigerlei wijze profijt heeft willen trekken c.q. heeft getrokken van het jegens hem bewezen verklaarde strafbare feit van schuldheling, nu hij de bedragen die hij heeft ontvangen voor de verkoop van de sieraden zich niet heeft toegeëigend, maar direct heeft door gegeven aan degene voor wie hij de sieraden verkocht In dit verband is van belang op te merken dat het gerechtshof heeft vrijgesproken van het tezamen en in vereniging plegen van schuldwitwassen.
4.
Het arrest van het gerechtshof lijdt in deze bovendien aan een motiveringsgebrek, doordat het onvoldoende duidelijkheid verschaft over de in dit verband relevant geachte gedragingen van rekwirant. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, worden bepaaldelijk eisen gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen4.. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Dat heeft het gerechtshof in deze niet gedaan, het heeft in de nadere bewijsoverweging slechts iets overwogen met betrekking tot het bewijs van het ’redelijkerwijs vermoeden’ in beide bewezenverklaringen.
5.
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 420quater Sr, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Sv, nu de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor het bewezen verklaarde schuldwitwassen, immers kan daaruit niet volgen dat er sprake is geweest van een gedraging gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de sieraden, doch blijkt daaruit het tegendeel, namelijk dat rekwirant, door zich in de respectieve opkoopregisters (al dan niet indirect) te laten registreren, ervan blijk heeft gegeven de herkomst van de voorwerpen niet te willen verbergen of verhullen5.. Mitsdien is de bewezen verklaring onvoldoende lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel IV:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM, 348, 349, 350, 359a en 415 Sv geschonden, nu de berechting van rekwirant niet heeft plaats gevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
1.
Namens rekwirant is beroep in cassatie aangetekend tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 14 maart 2012.
2.
De raadsvrouwe van rekwirant heeft bij brief van 25 november 2013 van de strafgriffie van Uw Raad vernomen dat de stukken op 23 oktober 2013 aldaar zijn ontvangen.
3.
Dit betekent dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de datum van de binnenkomst van de stukken op de strafgriffie van Uw Raad meer dan acht maanden, te weten ruim negentien (19) maanden, zijn verstreken en dat de redelijke termijn met 11 maanden is overschreden.
4.
Dit tijdsverloop brengt schending van de in het middel genoemde verdragsrechtelijke bepalingen met zich mee, in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van negentien maanden voor inzending van de stukken aan de griffie van de Hoge Raad zouden kunnen rechtvaardigen. Dit dient consequenties te hebben voor de strafoplegging. In deze wordt verwezen naar HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, HR 17 juni 2008, LJN BD2578 en HR 19 april 2011, LJN BP536.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 6 januari 2014
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑01‑2014
Zie conclusie A-G mr. Knigge onder 5.6 in ECLI:NL:PHR:2013:BZ6515 en de daarbij behorende noten.
HR 17-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:2002
Vgl. de Kamerstukken I, 27159, 288a, p. 7 (MvA): Indien niet kan worden bewezen dat sprake is van verbergen of verhullen van de illegale herkomst, dient uiteraard vrijspraak te volgen.
HR 17-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:2001
Vgl. de Kamerstukken I, 27159, 288a, p. 7 (MvA): Indien niet kan worden bewezen dat sprake is van verbergen of verhullen van de illegale herkomst, dient uiteraard vrijspraak te volgen.’