Stb. 1997, 293.
HR, 30-06-2020, nr. 19/04205
ECLI:NL:HR:2020:1123
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2020
- Zaaknummer
19/04205
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1123, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:484
ECLI:NL:PHR:2020:484, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1123
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0244 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 30‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed (art. 8.2.a WVW 1994) en snelheidsovertreding (art. 62 jo bord A1 RVV 1990). Executieverjaring i.h.k.v. (gedeeltelijke) toewijzing van vordering tul van voorwaardelijk opgelegde ontzegging bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. Is recht tot uitvoering van die bijkomende straf o.g.v. art. 76.1 (oud) Sr jo. art. 70 Sr vervallen? O.g.v. art. 76 (oud) Sr jo. art. 70 Sr vervalt recht tot uitvoering van straf door verjaring (executieverjaring) en is termijn van deze verjaring een derde langer dan termijn van verjaring van recht tot strafvordering (vervolgingsverjaring). Deze bepaling is ook van toepassing in geval van bijkomende straf, zoals ontzegging van bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. Termijn van executieverjaring vangt o.g.v. art. 76a (oud) Sr aan op “dag na die waarop rechterlijke uitspraak (...) kan worden ten uitvoer gelegd”. Op gronden weergegeven in CAG brengt redelijke uitleg van deze bepalingen mee dat in geval van voorwaardelijke veroordeling, onder “rechterlijke uitspraak” a.b.i. art. 76a (oud) Sr moet worden verstaan: uitspraak waarbij (gedeeltelijke) tul van voorwaardelijk opgelegde straf is gelast. Indien rechter tul van voorwaardelijke straf heeft gelast bij gelegenheid van veroordeling wegens door verdachte in proeftijd begaan (nieuw) strafbaar feit geldt daarbij het volgende. Aangezien in dat geval beslissing op vordering tul o.g.v. art. 361a Sv deel uitmaakt van uitspraak waarbij verdachte wordt veroordeeld wegens nieuw strafbaar feit, vangt termijn van executieverjaring t.z.v. alsnog ten uitvoer te leggen straf pas aan op dag na die waarop die uitspraak (waarbij verdachte is veroordeeld voor nieuw feit) ten uitvoer kan worden gelegd. Opvatting dat termijn van executieverjaring t.z.v. voorwaardelijk opgelegde straf aanvangt op dag na die waarop die straf is opgelegd, is - gelet op wat hiervoor is overwogen - onjuist. HR merkt op dat art. 14g.1 (oud) Sr art. 76 (oud) en 76a (oud) Sr en art. 557 (oud) Sv bij gedeeltelijke inwerkingtreding op 1-1-2020 van Wet USB zijn vervangen door resp. art. 6:6:21.1, 6:1:22, 6:1:23 en 6:1:16 Sv. Dat heeft in hiervoor weergegeven stelsel echter geen wijziging gebracht. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04205
Datum 30 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 oktober 2018, nummer 20/002591-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.O. Zandt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de (gedeeltelijke) toewijzing door het hof van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde bijkomende straf. Het voert daartoe onder meer aan dat het recht tot uitvoering van die straf op grond van artikel 76 lid 1 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in verbinding met artikel 70 Sr was vervallen.
2.2
Het hof heeft de verdachte ter zake van 1. overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 en 2. overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, gepleegd op 23 november 2013, veroordeeld tot geldboetes. Voorts heeft het hof de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de kantonrechter van 5 februari 2013 voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. De uitspraak van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, in:
“Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant heeft bij vordering van 10 april 2015 de tenuitvoerlegging gevorderd van het vonnis van de kantonrechter te Tilburg van 5 februari 2013 onder parketnummer 96-061300-12, waarbij aan de verdachte een voorwaardelijke rijontzegging is opgelegd voor de duur van 6 maanden.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de vordering tot tenuitvoerlegging is verjaard, nu het betreffende vonnis dateert van 5 februari 2013. (...)
Het hof overweegt als volgt.
(...)
Anders dan de raadsman veronderstelt is de vordering tot tenuitvoerlegging geenszins verjaard. (...)
Het verweer wordt verworpen.
Nu is gebleken dat de verdachte zich als veroordeelde voor het einde van de proeftijd, namelijk op 23 november 2013, aan twee strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, is het hof van oordeel dat de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast, te weten een rijontzegging voor de duur van twee maanden. Voor het overige zal het hof, gelet op de ouderdom van de feiten, de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 14a Sr:
“1. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, tot taakstraf of tot geldboete, kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd.2. Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan twee jaren en ten hoogste vier jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste twee jaren, niet zal worden tenuitvoergelegd.3. De rechter kan voorts bepalen dat opgelegde bijkomende straffen geheel of gedeeltelijk niet zullen worden tenuitvoergelegd.”
- Artikel 14g lid 1 (oud) Sr:
“Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,1°. gelasten dat de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.2°. al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.”
- Artikel 70 lid 1 Sr:
“Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in drie jaren voor alle overtredingen;(...).”
- Artikel 76 (oud) Sr:
“1. Het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt door verjaring.2. De termijn van deze verjaring is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering.”
- Artikel 76a lid 1 (oud) Sr:
“De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking kan worden ten uitvoer gelegd.”
- Artikel 361a (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf of een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.”
“1. Voor zoover niet anders is bepaald, mag geen beslissing worden ten uitvoer gelegd, zoolang daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist.2. Is een mededeling als bedoeld in artikel 366 voorgeschreven, dan kan de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest geschieden na de betekening van die mededeling. Bij vonnissen of arresten bij verstek gewezen, waarbij zodanige mededeling niet behoeft te geschieden, kan de tenuitvoerlegging geschieden na de uitspraak. Door hoger beroep of beroep in cassatie wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort.3. De laatste volzin van het tweede lid geldt niet:(...)2° indien naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het rechtsmiddel na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is aangewend, tenzij op verzoek van degene die het middel aanwendde, en na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek heeft gevraagd, de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank anders bepaalt.”
2.4.1
Op grond van artikel 76 (oud) Sr in samenhang met artikel 70 Sr vervalt het recht tot uitvoering van de straf door verjaring (executieverjaring) en is de termijn van deze verjaring een derde langer dan de termijn van de verjaring van het recht tot strafvordering (vervolgingsverjaring). Deze bepaling is ook van toepassing in geval van een bijkomende straf, zoals de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
2.4.2
De termijn van de executieverjaring vangt op grond van artikel 76a (oud) Sr aan op “de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak (...) kan worden ten uitvoer gelegd”.Op de gronden die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 37 brengt een redelijke uitleg van deze bepalingen mee dat in geval van een voorwaardelijke veroordeling, onder “rechterlijke uitspraak” zoals bedoeld in artikel 76a (oud) Sr moet worden verstaan: de uitspraak waarbij de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf is gelast.
2.4.3
Indien de rechter de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf heeft gelast bij gelegenheid van een veroordeling wegens een door de verdachte in de proeftijd begaan (nieuw) strafbaar feit geldt daarbij het volgende. Aangezien in dat geval de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging op grond van artikel 361a Sv deel uitmaakt van de uitspraak waarbij de verdachte wordt veroordeeld wegens het nieuwe strafbare feit, vangt de termijn van de executieverjaring ter zake van de alsnog ten uitvoer te leggen straf pas aan op de dag na die waarop die uitspraak (waarbij de verdachte is veroordeeld voor het nieuwe feit) ten uitvoer kan worden gelegd.
2.5
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de termijn van de executieverjaring ter zake van een voorwaardelijk opgelegde straf aanvangt op de dag na die waarop die straf is opgelegd. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is die opvatting onjuist. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.6
Opmerking verdient dat artikel 14g lid 1 (oud) Sr, de artikelen 76 (oud) en 76a (oud) Sr en artikel 557 (oud) Sv bij de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82; ook wel Wet USB genoemd), zijn vervangen door respectievelijk de artikelen 6:6:21 lid 1, 6:1:22, 6:1:23 en 6:1:16 Sv. Dat heeft in het onder 2.4 weergegeven stelsel echter geen wijziging gebracht.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel, het tweede cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel voor zover dat klaagt dat het hof had moeten onderzoeken of de mededeling, bedoeld in artikel 366a lid 2 Sv aan de verdachte was verzonden, heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2020.
Conclusie 19‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bewijsklachten t.a.v. rijden onder invloed (art. 8 WVW 1994) en snelheidsovertreding (art. 62 jo bord A1 RVV 1990). Klacht t.a.v. beslissing op vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijk opgelegde straf over o.m. termijn van de executieverjaring (tenuitvoerleggingstermijn). Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/04205
Zitting 19 mei 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 19 oktober 2018 wegens 1. “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990” veroordeeld tot respectievelijk een geldboete van € 650,- subsidiair 13 dagen hechtenis en een geldboete van € 390,- subsidiair 7 dagen hechtenis. Tevens heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee maanden voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kantonrechter Tilburg van 5 februari 2013.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.J.O. Zandt, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
3. Het eerste middel komt met verschillende deelklachten op tegen de bewezenverklaring onder 1.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 23 november 2013 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), dit motorrijtuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 565 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal misdrijf, (…), d.d. 23 november 2013, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 23 november 2013 te 04:10 uur, zagen wij dat een persoon als bestuurder van een voertuig, dit bestuurde op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de A58, Gilze, binnen de gemeente Gilze en Rijen.
Wij zagen de bestuurder van een voertuig met zeer hoge snelheid rijden. Wij hebben de bestuurder stil gezet op de afrit Gilze. Wij roken dat er een alcohol lucht uit het voertuig kwam, tevens riekte de uitgeademde lucht van bestuurder naar alcohol. Wij hoorden dat bestuurder zei “ja ik heb gedronken” of woorden van gelijke strekking.
Ik, [verbalisant 2], heb op 23 november 2013 te 04:16 uur, van deze bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, als bedoeld in artikel 160 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994, nader geregeld krachtens artikel 163, tiende lid van die wet.
Met medewerking van de bestuurder heb ik, [verbalisant 2], deze de ademtest afgenomen met behulp van de Drager Alcotest.
Als resultaat van deze test nam ik, [verbalisant 2], een alcoholindicatie boven de wettelijk vastgestelde limiet waar, te weten een F indicatie.
De bestuurder is op verzoek van mij, [verbalisant 2], als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, op 23 november 2013 te 04:17 uur, meegegaan naar het politiebureau, Ringbaan Zuid Tilburg.
De verdachte gaf mij, [verbalisant 2], op te zijn genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1985, te [geboorteplaats].
Door de bedienaar van het ademanalyseapparaat is een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
De uitslag van het ademanalyse onderzoek bedroeg 565 ug/1.
De verdachte heeft niet gevraagd om een tegenonderzoek, naar aanleiding van het onderzoeksresultaat van de ademanalyse.
Bijlage: een van dit proces-verbaal deel uitmakende afdruk van het ademanalyseapparaat.
2. Een bij voorgaand proces-verbaal gevoegde en door de bedienaar [verbalisant 3] ondertekende afdruk van uitslag van ademanalyseapparaat, serienummer ARTB-0040, analysenummer 2284, kalibratienummer 00034, NMI einddatum 14 februari 2014, voor zover inhoudende dat op 23 november 2013 om 05:08 uur het onderzoek van de adem van verdachte [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, is gestart en dat het ademonderzoekresultaat 565 ug/l bedroeg.
Bedienaar verklaart de ademonderzoekprocedure conform de voorschriften te hebben uitgevoerd.
3. Het proces-verbaal Bedienaar Ademanalyse-apparaat d.d. 23 november 2013, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
Op 23 november 2013 te 05:08 uur, heeft [verdachte] (geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats]) zich onder leiding van mij [verbalisant 3], BPFC (functie), dienstdoende bij Regiopolitie Zeeland-West-Brabant daartoe aangewezen opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 7 van het besluit Alcoholonderzoeken, onderworpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder a / 8 lid 3 onder a van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onderzoek ving aan op het eerste tijdstip vermeld op de bijgevoegde afdruk [het hof begrijpt: 5:08 uur], zijnde een tijdstip tenminste 20 minuten na het tijdstip van vordering tot medewerking aan het voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht.
Er werd gebruik gemaakt van een ademanalyse-apparaat, dat ingevolge het Besluit Alcoholonderzoeken is aangewezen door de minister van Justitie. Ik verklaar dat is voldaan aan het bij dit apparaat behorende gebruikersvoorschrift. De verklaring van goedkeuring behorende bij dit apparaat is geldig tot 14 februari 2014.
Op 23 november 2013 te 05.08 uur heb ik de verdachte bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994. Tevens heb ik hem medegedeeld dat hij verplicht was tijdens dit onderzoek gevolg te geven aan alle door mij, ten dienste van dit onderzoek gegeven aanwijzingen. Vervolgens is de verdachte medegedeeld dat weigering van dit onderzoek een misdrijf oplevert.
4. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 5 oktober 2018, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik op 23 november 2013 in de gemeente Gilze en Rijen als bestuurder van een personenauto Audi op de A58 heb gereden, terwijl ik tevoren gedronken had. Ik was om 20.00 uur uit eten gegaan. Ik had 3 glazen wijn, 4 glazen wodka-cola en een flesje Flügel gedronken.”
6. Het hof heeft in het bestreden arrest de verweren van de raadsman ten aanzien van feit 1 als volgt samengevat en verworpen:
“Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde is betoogd dat de verdachte in strijd met artikel 11, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer niet uitdrukkelijk is gewezen op het recht op een tegenonderzoek. Aan verdachte is ook de uitslag van het ademanalyse onderzoek niet medegedeeld. Voorts is het resultaat van de ademanalyse niet door opsporingsambtenaar [verbalisant 3], die het onderzoek heeft uitgevoerd, op ambtseed of ambtsbelofte vastgelegd in een proces-verbaal. Er is om die reden geen wettig bewijsmiddel van de ademanalyse.
Voorts trekt de verdediging in twijfel of het in artikel 10, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer bepaalde in acht is genomen, te weten dat het ademonderzoek niet eerder wordt verricht dan twintig minuten nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan het voorlopige ademonderzoek. Verder blijkt uit het dossier niet dat opsporingsambtenaar [verbalisant 3] door de korpschef is aangewezen om het ademanalyseapparaat te bedienen en dat hij heeft aangetoond daarvoor de benodigde kennis en vaardigheden te bezitten. Om de hiervoor vermelde redenen is er geen sprake van een onderzoek zoals bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en dient vrijspraak te volgen.
Het hof overweegt als volgt.
(…)
Uit de tekst van het proces-verbaal misdrijf van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 23 november 2013 leidt het hof af dat de uitslag van de ademanalyse aan de verdachte is medegedeeld. Onder het kopje “Procedure ademanalyse” is vermeld dat de uitslag van het ademanalyse onderzoek 565 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg. Onder het kopje “Geen tegenonderzoek ademanalyse” is vermeld, dat de verdachte niet heeft gevraagd om een tegenonderzoek, naar aanleiding van het onderzoeksresultaat van de ademanalyse. Dit betekent dat de uitslag van de ademanalyse wel degelijk aan de verdachte is medegedeeld.
Daarnaast was op 23 november 2013 het door de raadsman aangehaalde Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer nog niet in werking getreden, maar gold het Besluit alcoholonderzoeken (Stb. 1987, 432). Die laatstgenoemde regeling houdt niet in dat de verdachte uitdrukkelijk moet worden gewezen op het recht op een tegenonderzoek. Er is dan ook geen sprake van een vormverzuim.
In voormeld proces-verbaal misdrijf, dat door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op ambtsbelofte is opgemaakt, is vermeld dat de uitslag van de ademanalyse 565 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg. Onderaan genoemd proces-verbaal is vermeld dat als bijlage is bijgevoegd “een van dit proces-verbaal deel uitmakende afdruk van het ademanalyse apparaat”. Gelet hierop bevat het dossier voldoende wettig bewijs ten aanzien van de uitslag van de ademanalyse.
Het standpunt van de raadsman omtrent de klokken waarmee de tijdstippen inzake de ademonderzoeken zijn vastgelegd - in verband met de ook destijds geldende 20 minuten eis - is onvoldoende onderbouwd. Het proces-verbaal misdrijf houdt in dat van de verdachte om 4.16 uur is gevorderd mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek. Op de uitslag van de ademanalyse is vermeld dat de starttijd daarvan 5.08 uur was en voorts dat het apparaat is gekalibreerd. Om die reden staat laatstgenoemde starttijd in ieder geval vast. Ook in het proces-verbaal bedienaar ademanalyse-apparaat van de opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van 23 november 2013 is door hem gerelateerd dat het onderzoek aanving op het eerste tijdstip, vermeld op de afdruk (hof: 5.08 uur), zijnde een tijdstip tenminste 20 minuten na het tijdstip van vordering tot medewerking aan het voorlopige onderzoek uitgeademde lucht. Er is sprake is van een tijdsverschil van 52 minuten. Het hof heeft geen aanleiding om er aan te twijfelen dat de ademanalyse tenminste 20 minuten na het voorlopig ademonderzoek is afgenomen.
Wat betreft het verweer omtrent de aanwijzing van opsporingsambtenaar [verbalisant 3] door de korpschef als bedienaar van het ademanalyse-apparaat overweegt het hof dat de van toepassing zijnde wetsvoorschriften en regelingen niet voorschrijven dat het aanstellingsbesluit aan het politiedossier moet worden toegevoegd. In het proces-verbaal bedienaar ademanalyse-apparaat is vermeld dat verbalisant [verbalisant 3] daartoe is aangewezen zoals bedoeld in artikel 7 van het Besluit alcoholonderzoeken. Gelet daarop doet hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de aanwijzing van verbalisant [verbalisant 3] als bedienaar en zijn kennis en vaardigheden daaromtrent niet twijfelen aan de juistheid van de uitslag van de ademanalyse. Het hof bezigt de resultaten van de ademanalyse, inhoudende dat er sprake was van 565 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, voor het bewijs.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.”
7. De eerste deelklacht houdt in dat het hof heeft miskend dat ook vóór de inwerkingtreding van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer het actief informeren van de verdachte over de mogelijkheid van een tegenonderzoek tot de strikte waarborgen van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW behoorde.
8. Art. 8, tweede lid, aanhef en onder a, Wegenverkeerswet 1994 luidde ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt:
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank,
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, (…)
9. De artikelen 10 en 10a van het Besluit alcoholonderzoeken1., dat van kracht was ten tijde van het bewezen verklaarde, luidde als volgt:
Artikel 10
1. Het resultaat van het onderzoek wordt aanstonds aan de verdachte medegedeeld.
2. Een schriftelijke weergave van het onderzoek wordt bij het proces-verbaal gevoegd.
Artikel 10a
1. Dadelijk nadat hem het in artikel 10, eerste lid, bedoelde resultaat is medegedeeld, kan de verdachte de wens kenbaar maken dat tevens een onderzoek wordt verricht als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de wet.
(…).
10. Van “een onderzoek” als bedoeld in art. 8, tweede lid, WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoorde, anders dan het middel betoogt, naar het destijds geldende recht niet dat na de ademanalyse (onverwijld) aan de verdachte wordt medegedeeld dat hij recht heeft op een tegenonderzoek.2.Het oordeel van het hof dat het Besluit alcoholonderzoeken niet inhoudt dat de verdachte uitdrukkelijk moet worden gewezen op het recht op een tegenonderzoek en dat geen sprake is van een vormverzuim, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.3.
11. De tweede deelklacht heeft betrekking op het oordeel van het hof dat er voldoende wettig bewijs is ten aanzien van de uitslag van de ademanalyse omdat ‘de uitdraai’ als bijlage aan het proces-verbaal van de verbalisanten is gehecht. Het oordeel van het hof dat het ten laste gelegde wettig kan worden bewezen, getuigt volgens de steller van het middel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is ontoereikend gemotiveerd. De klacht lijkt te berusten op de opvatting dat de uitslag van de ademanalyse in een (ambtsedig) proces-verbaal moet worden vermeld en dat niet kan worden volstaan met het voegen van ‘de uitdraai’ van de ademanalyse bij het proces-verbaal. Er zou daarom in de voorliggende zaak onvoldoende wettig bewijs zijn.
12. Art. 10, tweede lid, Besluit alcoholonderzoeken schrijft echter niet voor dat de uitslag van de ademanalyse moet worden vermeld in een proces-verbaal. Wel dient een schriftelijke weergave van het onderzoek (afdruk als bedoeld in 3.9.5. van de bijlage bij de Regeling ademanalyse4.) bij het proces-verbaal te worden gevoegd. Die schriftelijke weergave van het onderzoek is als bewijsmiddel 2 opgenomen.5.Daarop strandt de klacht.
13. De derde deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat ten minste twintig minuten zijn verstreken tussen het moment waarop de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig ademonderzoek en de ademanalyse onbegrijpelijk is.
14. Ingevolge art. 6 van het ten tijde van het bewezen verklaarde geldende Besluit alcoholonderzoeken vindt de ademanalyse niet plaats binnen twintig minuten na het moment waarop van de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht.6.Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de vordering tot medewerking aan een voorlopig ademonderzoek plaatsvond op 23 november om 4.16 uur (bewijsmiddel 1), terwijl hem op dezelfde dag om 5.08 uur is bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (bewijsmiddelen 2 en 3). Daaruit heeft het hof afgeleid dat is voldaan aan het vereiste als bedoeld in art. 6 van het toenmalige Besluit alcoholonderzoeken.
15. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“Verdachte verklaart:
(…) De tijd van 20 minuten klopt niet en er zijn een paar vragen niet gesteld die gesteld hadden moeten worden. Ik had gedronken, maar niet zoveel. Dat betwist ik.
De voorzitter vraagt aan de verdachte:
Om 4.16 uur is u bevolen mee te werken aan de ademanalyse?
De verdachte antwoordt:
Het is 5 jaar geleden. Het zou kunnen kloppen.
De voorzitter houdt voor:
De reden dat de politie u heeft stilgezet was de zeer hoge snelheid. De verbalisanten roken vervolgens een alcohollucht. Om 4.16 uur is medewerking gevorderd aan een voorlopig onderzoek uitgeademde lucht. Om 5.08 uur is de Draeger test gedaan. Hoe groot is dat tijdsverschil?
De raadsman:
Ik heb in het proces-verbaal ook gelezen dat er om 04.16 uur is gevorderd is mee te werken aan een voorlopig onderzoek en dat om 05.08 uur de ademtest is gedaan. Als u mij toestaat kom ik daar bij pleidooi op terug. Ik heb die tijdstippen gezien maar ik twijfel er toch aan of de 20 minutengrens in acht is genomen. Toen ik cliënt vroeg of dat een beetje kon kloppen zei hij dat het allemaal heel snel ging die avond. De twee klokken die u noemt waarmee tijdstippen zijn geregistreerd, zijn twee verschillende klokken. Uit niets blijkt dat die gelijk lopen. Klokken kunnen voor of achter lopen soms wel vijf minuten. Verbalisanten zeggen in het ene proces-verbaal dat om 06.15 uur het verhoor is beëindigd en in een ander proces-verbaal dat cliënt om 06.05 uur het bureau verliet. Dat kan niet kloppen. En als die tijdstippen niet kloppen, waarom zouden andere tijdstippen dan wel kloppen? Ik kom daar bij pleidooi op terug.
(…)
De raadsman pleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.”
16. De pleitnota van de raadsman houdt in dit verband het volgende in:
“20 minuten niet in acht genomen
Artikel 10(2) van het Besluit schrijft voor dat het ademonderzoek niet eerder wordt verricht dan 20 minuten na het voorlopige ademonderzoek. Dit is een strikte waarborg.
Het PV misdrijf vermeldt dat het voorlopig onderzoek heeft plaatsgevonden om 4:16, en uit de stukken blijkt voorts dat het ademonderzoek om 5:08 zou hebben plaatsgevonden. Op het eerste gezicht zou men denken dat daar wel 20 minuten tussen zit, maar toch kan die conclusie niet worden getrokken.
Allereerst is aanstonds duidelijk dat de twee genoemde tijdstippen door verschillende verbalisanten en met verschillende klokken zijn waargenomen, waarvan op geen enkele wijze vast staat dat die gelijk liepen.
Maar voorts is duidelijk dat de diverse betrokken verbalisanten nogal onzorgvuldig zijn in het nauwkeurig noteren van cruciale gegevens, waaronder ook met name tijdstippen. Het PV verhoor verdachte (van [verbalisant 3]) vermeldt dat het verhoor werd beëindigd om 6:15, terwijl het PV misdrijf (van [verbalisant 1] en [verbalisant 2]) vermeldt dat de verdachte om 6:05 het politiebureau verliet. Reeds hieruit blijkt dat de tijdmeting van deze heren niet kan kloppen. Dan is er ook geen ruimte om schattenderwijs te veronderstellen dat die 20 minuten waarschijnlijk wel zal zijn nageleefd. Het is immers een strikte waarborg, zodat de inachtneming daarvan onomstotelijk vast moet komen te staan. Dat is niet het geval, zodat niet kan worden bewezen dat er sprake was van een onderzoek ex artikel 8 WVW, zodat vrijspraak moet volgen.”
17. De toelichting op de klacht steunt ten dele op feiten waarop in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan en die bovendien, zoals de steller van het middel het zo fraai verwoordt, kunnen worden samengevat als “allemaal speculatie”. De klacht kan reeds daarom niet slagen.
18. Uit de onder 1 en 2 gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat er ten minste twintig minuten zijn verstreken tussen het moment waarop van de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en de ademanalyse.7.Het oordeel van het hof dat hetgeen de verdediging daartegenover heeft gesteld onvoldoende is onderbouwd, getuigt niet van een onjuiste opvatting ten aanzien van het strafvorderlijk bewijsrecht en is niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie, vanwege zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard, geen plaats.
19. De vierde deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de bedienaar van het ademanalyseapparaat was opgeleid en aangewezen en de benodigde kennis en vaardigheden bezat om dat apparaat te bedienen door de korpschef onbegrijpelijk is. Volgens de steller van het middel kan niet aan de hand van wettige bewijsmiddelen worden vastgesteld dat [verbalisant 3] was opgeleid en aangesteld.
20. Art. 7 Besluit alcoholonderzoeken, zoals dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde, luidt:
1. Het ademanalyse-apparaat wordt bediend door een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, die daartoe door de betrokken korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, of de betrokken brigadecommandant van de Koninklijke Marechaussee is aangewezen.
2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geschiedt slechts, indien de betrokken ambtenaar heeft getoond de voor het bedienen van het ademanalyse-apparaat benodigde kennis en vaardigheden te bezitten.
(...).
21. Het door het hof als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal Bedienaar Ademanalyse-apparaat van [verbalisant 3] (bewijsmiddel 3) houdt in dat de genoemde opsporingsambtenaar overeenkomstig art. 7 Besluit alcoholonderzoeken was aangewezen het ademanalyseapparaat te bedienen. Het hof heeft daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat [verbalisant 3] was opgeleid en over de voor het bedienen van het ademanalyseapparaat benodigde kennis en vaardigheden beschikte.8.Tot een nadere motivering van dat oordeel was het hof niet gehouden.9.
22. Het middel faalt.
23. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring van een snelheidsoverschrijding van 41 km/u slechts heeft gebaseerd op een proces-verbaal, dat wegens “evidente ongeloofwaardigheid” buiten beschouwing had moeten worden gelaten.
24. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezen verklaard, dat:
“hij op 23 november 2013 te Molenschot, gemeente Gilze en Rijen, als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A58, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 130 kilometer per uur was aangegeven - heeft gereden met een zodanige snelheid dat hij de aldaar toegestane maximumsnelheid met meer dan 40 kilometer per uur heeft overschreden.”
25. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal misdrijf, (…) d.d. 23 november 2013, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 23 november 2013, zagen wij dat een persoon als bestuurder van een vierwielig voertuig, een personenauto van het merk Audi, type A6 Avant, dit bestuurde op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de A58 linker rijbaan, gemeente Gilze en Rijen.
Wij, verbalisanten, zagen de bestuurder van dat voertuig met zeer hoge snelheid rijden. Wij zagen op onze snelheidsmeter de snelheid van 260 km per uur. Wij zagen dat het voertuig van ons uitliep. Vervolgens zagen wij dat de doorgang voor bestuurder geblokkeerd werd door een trekker met oplegger. Hierdoor konden wij, bij het voertuig aanhaken en door middel van onze optische signalen konden wij de bestuurder naar de rechter rijstrook dwingen. En een volgteken geven. Wij hebben de bestuurder stil gezet op de afrit Gilze.
Identiteitsgegevens van de verdachte
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 1985
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
2. Het proces-verbaal verkeersovertredingen, (…), d.d. 23 november 2013, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant[en] [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in aanvulling op het hiervoor in proces-verbaal (…) gerelateerde:
Wij zagen de bestuurder ([verdachte]) van een vierwielig motorvoertuig, een personenauto Audi, rijden over de rijbaan van de A58, Molenschot, binnen de gemeente Gilze en Rijen. Deze kwam uit de richting van de A16 bij de grensovergang met België.
De A58 is een als zodanig aangeduide autosnelweg en is gelegen buiten de bebouwde kom. Ter plaatse geldt een maximumsnelheid van 130 kilometer per uur, aangeduid door een bord conform model A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 met in bord A1 de aanduiding “130”.
3. Het proces-verbaal van bevindingen, (…), d.d. 24 november 2013, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1], welke proces-verbaal ook is ondertekend door [verbalisant 2] (op ambtsbelofte):
Op 23 november 2013 waren wij, verbalisanten, in uniform gekleed en belast met opvallende autosurveillance.
Wij stonden stil langs de A16 links, gemeente Breda. Wij zagen dat er op de hoofdrijbaan aldaar een donkere Audi Avant met zeer hoge snelheid voorbij kwam.
Hierop hebben wij de achtervolging ingezet. Wij raakten de Audi een korte tijd uit het zicht kwijt. Vervolgens zagen wij de Audi rijden in de verbindingslus van de A16 links naar de A58 links aldaar deze werd opgehouden door een trekker met oplegger.
Eenmaal op de A58 links ter hoogte van hectometerpaal 61.0 zagen wij dat bij de Audi de snelheid fors omhoog ging. Wij zagen dat de snelheidsmeter van ons voertuig op 260 km per uur stond.
Wij zagen dat het voertuig op ons uitliep.
Ter hoogte van hectometerpaal 50.0 werd de Audi wederom gehinderd door een trekker met oplegger waardoor deze zijn snelheid moest minderen. Hierdoor konden wij bijtrekken bij de Audi.
Wij hebben vervolgens de optische signalen aangezet.
Hierop hebben wij de bestuurder meegenomen naar afrit Gilze gelegen langs de A58.
4. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 5 oktober 2018, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik op 23 november 2013 in de gemeente Gilze en Rijen als bestuurder van een personenauto Audi op de A58 heb gereden. Het klopt dat ik de cruise control van het door mij bestuurde voertuig had ingesteld op 177 km per uur.”
26. Het hof heeft in het bestreden arrest de verweren van de raadsman ten aanzien van feit 2 als volgt samengevat en verworpen:
“Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman betoogd dat het onmogelijk is dat de verdachte 260 kilometer per uur of harder heeft gereden. De auto waar hij in reed was begrensd op 250 kilometer per uur. Nu er geen technisch onderzoek is verricht door de politie, dient wat dit betreft te worden uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de verdachte. Daarnaast is het volgens de raadsman onmogelijk om gedurende 11 kilometer 260 kilometer per uur te rijden. Voorts is het onmogelijk dat de verbalisanten in het donker bepaalde waarnemingen hebben kunnen doen. De snelheidsmeting door de verbalisanten is volstrekt onbetrouwbaar, om de redenen zoals vermeld in de pleitnota. Tenslotte heeft de raadsman verweer gevoerd omtrent de kalibratietabel ten aanzien van de snelheidsmeter van het dienstvoertuig waarin de verbalisanten reden, welke tabel zich volgens de raadsman ten onrechte niet in het dossier bevindt.
Wat betreft de verklaringen van de verdachte heeft de raadsman met een beroep op het Salduz arrest nog aangevoerd dat die verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, nu aan hem geen reële mogelijkheid is geboden om de bijstand van een advocaat in te roepen.
Het hof overweegt als volgt.
Dat het politiedossier zou inhouden dat de verdachte gedurende 11 kilometer 260 kilometer per uur heeft gereden, berust op een onjuiste lezing ervan. In het proces-verbaal is te lezen dat de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] het voertuig van verdachte op 23 november 2013 met zeer hoge snelheid zagen rijden over de A58 te Molenschot, binnen de gemeente Gilze en Rijen, terwijl ter plaatse een maximumsnelheid van 130 kilometer per uur gold. De snelheidsmeter van hun dienstvoertuig gaf 260 kilometer per uur aan en het voertuig van verdachte liep op hen uit. Even verderop konden zij de verdachte bijhalen omdat de doorgang werd geblokkeerd door een trekker met oplegger. Dit is ook te lezen in het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 24 november 2013. Hij relateert dat de verdachte tweemaal werd gehinderd door een trekker met oplegger, waardoor hij vaart moest minderen en werd opgehouden. De verbalisanten relateren geenszins dat de verdachte continu met een snelheid hoger dan 260 kilometer per uur heeft gereden. Zij relateren enkel dat zij achter hem hebben gereden over een totale afstand van ongeveer 11 kilometer.
Op basis van de wettige bewijsmiddelen in het dossier stelt het hof vast dat de verdachte de ter plaatse toegestane maximumsnelheid in ieder geval met meer dan 40 kilometer per uur heeft overschreden. Bij dit oordeel betrekt het hof de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende dat hij de cruisecontrol van het door hem bestuurde voertuig destijds had ingesteld op 177 kilometer per uur. Ten gunste van de verdachte zal het hof er in het kader van de straftoemeting vanuit gaan dat hij 41 kilometer per uur te hard heeft gereden, derhalve 171 kilometer per uur.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ten aanzien van de kalibratietabel alsmede de andere verweren omtrent de snelheid van de door verdachte bestuurde auto, kunnen aan genoemd oordeel van het hof niet afdoen. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Nu het hof de verklaringen van de verdachte ten overstaan van de politie niet bezigt voor het bewijs, behoeft het Salduz verweer geen nadere bespreking.
(...).”
27. Het hof heeft (samengevat) bewezen verklaard dat de verdachte op de A58 de maximumsnelheid (130 km per uur) met meer dan 40 kilometer per uur heeft overschreden. Het middel berust op de veronderstelling dat het hof de bewezenverklaring slechts heeft gebaseerd op het in het middel bekritiseerde proces-verbaal. Uit de weergave van de bewijsmiddelen volgt dat die veronderstelling onjuist is. Het middel berust aldus op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en faalt daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag.
28. Ten aanzien van het gebruik van de bevindingen van de verbalisanten voor het bewijs stuit het middel af op de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Het is voorbehouden aan de feitenrechter om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht.10.
29. Het middel faalt.
30. Het derde middel klaagt over de beslissing van het hof op de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen bij vonnis van de kantonrechter Tilburg van 5 februari 2013.
31. Het hof heeft in het bestreden arrest een verweer van de raadsman ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf als volgt samengevat en verworpen:
“De officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant heeft bij vordering van 10 april 2015 de tenuitvoerlegging gevorderd van het vonnis van de kantonrechter te Tilburg van 5 februari 2013 onder parketnummer 96-061300-12, waarbij aan de verdachte een voorwaardelijke rijontzegging is opgelegd voor de duur van 6 maanden.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de vordering tot tenuitvoerlegging is verjaard, nu het betreffende vonnis dateert van 5 februari 2013. Daarnaast is in strijd met het bepaalde van artikel 366a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering de mededeling van de voorwaardelijke veroordeling niet in persoon gedaan, om welke reden de proeftijd niet rechtsgeldig is aangezegd, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het vonnis van de kantonrechter te Tilburg van 5 februari 2013 met parketnummer 96-061300-12 is op tegenspraak gewezen. De verdachte heeft blijkens de tekst van het vonnis afstand van rechtsmiddelen gedaan, dit evenals de officier van justitie en was, zo blijkt ook uit de pleitnota van de raadsman, op die zitting aanwezig. Gelet op de tweede volzin van het tweede lid van artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering was het onder die omstandigheden niet vereist dat de mededeling van de voorwaardelijke veroordeling in persoon zou geschieden en kon deze per post worden toegezonden.
Dat is ook geschied zoals blijkt uit de brief die op 21 februari 2013 aan verdachte op zijn woonadres is toegezonden, welke brief zich in het dossier bevindt. De proeftijd is wel degelijk gaan lopen en is geëindigd in de maand februari 2015.
Anders dan de raadsman veronderstelt is de vordering tot tenuitvoerlegging geenszins verjaard. De vordering is door de officier van justitie op 10 april 2015 gedaan, derhalve overeenkomstig het bepaalde van artikel 14g, vijfde lid van het Wetboek van Strafrecht, binnen drie maanden na het verstrijken van de proeftijd.
Het verweer wordt verworpen.
Nu is gebleken dat de verdachte zich als veroordeelde voor het einde van de proeftijd, namelijk op 23 november 2013, aan twee strafbare feit heeft schuldig gemaakt, is het hof van oordeel dat de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast, te weten een rijontzegging voor de duur van twee maanden. Voor het overige zal het hof, gelet op de ouderdom van de feiten, de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.”
32. De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van verjaring van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
33. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het recht tot uitvoering van de bij vonnis van de kantonrechter van 5 februari 2013 opgelegde straf op grond van art. 76 (oud) Sr in verbinding met art. 70 Sr op 5 februari 2017 is komen te vervallen.
34. De verdachte is op 5 februari 2013 in de zaak met parketnummer 96-061300-12 door de kantonrechter veroordeeld. De verdachte is daarbij veroordeeld tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van zes maanden. Uit het bestreden arrest kan worden afgeleid dat de proeftijd twee jaren bedroeg. De (duur van de) proeftijd staat in cassatie niet ter discussie. In cassatie staat evenmin ter discussie dat de verdachte en de officier van justitie ter terechtzitting afstand hebben gedaan van rechtsmiddelen.
35. De ten tijde van de behandeling in hoger beroep toepasselijke wettelijke bepalingen luiden als volgt:
Art. 14a, derde lid, Sr:
De rechter kan voorts bepalen dat opgelegde bijkomende straffen geheel of gedeeltelijk niet zullen worden tenuitvoergelegd.
Art. 14g, eerste lid, Sr:11.
1°. Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f, gelasten dat de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
Art. 70, eerste lid, Sr:
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in drie jaren voor alle overtredingen (…);
Art. 76 Sr:12.
1. 1. Het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt door verjaring.
2. 2. De termijn van deze verjaring is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering.
Art. 76a, eerste lid, Sr:13.
De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking kan worden ten uitvoer gelegd.
Art. 557, eerste lid, Sv:14.
Voor zoover niet anders is bepaald, mag geen beslissing worden ten uitvoer gelegd, zoolang daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist.
36. Art. 76, eerste lid, (oud) Sr bevat een voorziening voor executieverjaring. Daarin wordt in algemene zin gesproken van “de straf of maatregel”. Er is geen reden aan te nemen dat de bepaling zich slechts uitstrekt tot hoofdstraffen.15.Dat betekent dat ook het recht tot uitvoering van de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen vervalt door verjaring volgens de regels van art. 76 e.v. (oud) Sr. In dit verband bepaalt art. 76, tweede lid, (oud) Sr dat de termijn van de executieverjaring een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht op strafvordering.
37. Ingevolge art. 76a (oud) Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd. De vraag rijst hoe deze bepaling moet worden begrepen. De steller van het middel gaat ervan uit dat met de ‘rechterlijke uitspraak’ in deze bepaling wordt gedoeld op het vonnis waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd. Daarmee heeft hij Simons aan zijn zijde.16.Steun voor deze opvatting zou kunnen worden gevonden in de tekst van art. 76a (oud) Sr, dat de aanvang van de verjaringstermijn koppelt aan de ‘rechterlijke uitspraak’. Erg sterk is dit argument niet. Art. 76a (oud) Sr is de opvolger van art. 77 (oud) Sr, dat al in het Wetboek van Strafrecht stond voordat de wetgever de mogelijkheid van een voorwaardelijke veroordeling in het leven riep. De bijzondere constructie van de voorwaardelijke veroordeling, met haar getrapte structuur, is in dit opzicht niet goed vergelijkbaar met de onvoorwaardelijke straf. Machielse merkt in dit verband terecht op dat in geval van de toepassing van art. 14a Sr de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van het vonnis niet op één, maar op verschillende ogenblikken voor verschillende gedeelten van het vonnis ontstaat.17.Voordat een last tot tenuitvoerlegging is gegeven, kan de aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde straf niet worden ten uitvoer gelegd. Tegen die achtergrond, is het niet logisch aan te nemen dat de verjaringstermijn aanvangt op de dag na die waarop de voorwaardelijke straf is opgelegd. In een andere opvatting zou de bevoegdheid om tot executie over te gaan van een voorwaardelijk opgelegde straf in bepaalde gevallen al zijn verjaard voordat die bevoegdheid is ontstaan. Aangenomen moet dan ook worden dat bij een voorwaardelijke veroordeling voor de aanvang van de termijn van verjaring (thans: tenuitvoerleggingstermijn) niet de datum waarop de veroordeling is uitgesproken, maar de datum waarop de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf is gelast, bepalend is.18.
38. Het hof heeft in de bestreden uitspraak van 19 oktober 2018 de tenuitvoerlegging van de straf gelast, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kantonrechter van 5 februari 2013. De verdachte heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Dat betekent dat de termijn van de executieverjaring (tenuitvoerleggingstermijn) zelfs nog niet is aangevangen, laat staan dat deze zou zijn verstreken.
39. Het hof heeft in antwoord op het verweer van de verdediging overwogen dat “de vordering tot tenuitvoerlegging geenszins (is) verjaard”. Daartoe wijst het hof erop dat de vordering overeenkomstig het bepaalde in art. 14g, vijfde lid, (oud) Sr binnen drie maanden na het verstrijken van de proeftijd is ingediend. Deze motivering overtuigt niet. Het verweer had onmiskenbaar betrekking op de termijn van de executieverjaring en niet op die voor het indienen van een vordering tot tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 14g, vijfde lid, (oud) Sr. Tot cassatie kan zulks evenwel niet leiden, omdat het verweer in het licht van het voorafgaande slechts kon worden verworpen.
40. De tweede deelklacht houdt in dat het hof had moeten onderzoeken of de mededeling als bedoeld in art. 366a, tweede lid, Sv aan de verdachte was verzonden.
41. Het hof heeft overwogen dat de verdachte aanwezig was bij de uitspraak van de kantonrechter op 5 februari 2013 en dat zowel hij als de officier van justitie afstand van rechtsmiddelen heeft gedaan. Het hof behoefde niet te onderzoeken of de mededeling als bedoeld in art. 366a, tweede lid, Sv aan de verdachte was toegezonden. De toezending van de mededeling als bedoeld in art. 366a Sv is niet constitutief voor het ingaan van de proeftijd. De toezending van de kennisgeving van veroordeling moet gezien worden als het doen van een mededeling zonder dat daaraan de bijzondere rechtsgevolgen ten aanzien van het onherroepelijk worden van het vonnis zijn verbonden.19.
42. Het middel faalt.
Slotsom
43. De middelen falen. Het eerste en tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
44. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
45. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2020
Vgl. HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:593, NJ 2017/173, HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AJ6621 en HR 9 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1639, VR 2000/66. Zie ook de Aanwijzing onderzoek rijden onder invloed, Stcrt. 2011, 9415, paragraaf 2.1.
Vgl. ook HR 26 november 1991, DD 92.120.
3.9.5. Afdruk - Indien het ademanalyse-apparatuur de ademonderzoekprocedure volledig heeft doorlopen, moet het ademanalyse-apparaat een afdruk genereren waarop de gegevens, bedoeld in punt 3.6.1, zijn vermeld. De gegevens die in 3.6.1. staan vermeld zijn:- naam, voornaam en voorletters van de verdachte;- geboortedatum en -plaats van de verdachte;- datum, begin- en eindtijd van het ademonderzoek;- identificatie van het ademanalyse-apparaat;- identificatie van de afdruk;- naam, voornaam en voorletters van de bedienaar;- nulpuntsresultaten;- kalibratiecontroleresultaten;- meetresultaten;- ademonderzoekresultaat;- de tekst: “de bedienaar verklaart de ademonderzoekprocedure conform de voorschriften te hebben uitgevoerd”.
Zie over de schriftelijke weergave van het onderzoek de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg (ECLI:NL:PHR:2001:AB0841) onder 10 tot en met 12 voorafgaand aan HR 3 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0841, VR 2001/110.
Met ingang van 1 juli 2017 geldt art. 10, tweede lid, Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken (ECLI:NL:PHR:2017:1642) onder 4 voorafgaand aan HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:1224 (nr. 16/02475, niet gepubliceerd).
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2010:BL5645) voorafgaand aan HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5645.
Vgl. HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1108, HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7952, NJ 2008/247 m.nt. Buruma. Zie ook (de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga voorafgaand aan) HR 24 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0966 (nr. 00187/07, niet gepubliceerd) en HR 20 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9904, NJ 1995/403 t.a.v. art. 33a lid 2 WVW (oud).
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 237. Zie ook HR 7 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AB9726, NJ 1981/399, m.nt. Van Veen. In de schriftuur wordt ook ingegaan op het betoog in hoger beroep dat vermoedelijk een geldige kalibratietabel ontbreekt. Uit de schriftuur volgt dat deze opmerkingen ertoe strekken kracht bij te zetten aan het argument dat de processen-verbaal onbetrouwbaar zijn en niet als zelfstandig cassatiemiddel zijn bedoeld. Deze opmerkingen behoeven dan ook geen zelfstandige bespreking.
Art. 14g, eerste lid, Sr is met ingang van 1 januari 2020 vervangen door art: 6:6:21, eerste lid, Sv, dat als volgt luidt: “De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van: a. de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden”.
Art. 76 Sr is met ingang van 1 januari 2020 vervangen door art. 6:1:22 Sv, dat als volgt luidt: “1. Na het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn wordt de straf of maatregel niet ten uitvoer gelegd. 2. De tenuitvoerleggingstermijn is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering.”
Art. 76a, eerste lid, Sr is met ingang van 1 januari 2020 vervangen door art. 6:1:23 Sv, dat als volgt luidt: “De tenuitvoerleggingstermijn gaat in op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking ten uitvoer kan worden gelegd.”
Art. 557, eerste lid, Sv is met ingang van 1 januari 2020 vervangen door art. 6:1:16, eerste lid Sv, dat als volgt luidt: “Voor zover niet anders is bepaald, mag geen rechterlijke beslissing ten uitvoer worden gelegd, zolang daartegen nog enig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist.”
Zie ook P.H.P.H.M.C. van Kempen, Handboek strafzaken, paragraaf 63.3 (Verval van executierecht door verjaring), online bijgewerkt tot en met 30 juni 2007.
D. Simons, Leerboek van het Nederlandse strafrecht, zesde druk, bewerkt door W.P.J. Pompe, deel 1, Groningen/Batavia 1937-1941, p. 363-364.
A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 76a Sr, aant. 2 (actueel t/m 24 februari 2020).
Eerder schreef ik hierover in Onder voorwaarde. Een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten, Arnhem: Gouda Quint 1996, p. 56-57. Zie ook A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 76a Sr, aant. 2 (actueel t/m 24 februari 2020) en P.H.P.H.M.C. van Kempen, Handboek strafzaken, paragraaf 63.3 (Verval van executierecht door verjaring), online bijgewerkt tot en met 30 juni 2007.
Kamerstukken II, 1995/96, 24 834, nr. 3, p. 12. Zie ook HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2558, NJ 2010/602. In de schriftuur wordt ook verwezen naar een verweer dat inhoudt dat in geval de verdachte van een van de ten laste gelegde feiten zou worden vrijgesproken de vordering tot tenuitvoerlegging zou moeten worden afgewezen. Ik lees in deze verwijzing geen zelfstandige klacht. Zelfs als dat anders zou zijn, kan deze nergens toe leiden, reeds omdat het hof de verdachte voor beide ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten heeft veroordeeld.
Beroepschrift 18‑11‑2019
TEVENS PER FAX: 070 ‑ 753 0352 (totaal 11 pagina's)
Hoge Raad der Nederlanden
t.a.v. afdeling strafrecht
Korte Voorhout 8
Den Haag
Datum: maandag 18 november 2019
E-mail: Jeroen.Zandt@CodexMulder.com
Uw ref.: S 19 / 04205
Onze ref.: 113205.1
Bijlage(n): -
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[21 NOV. 2019]
[Behandelaar:]
Betreft: [verdachte] / OM; cassatiemiddelen
Edelhoogachtbare heer/vrouwe,
Namens de heer [verdachte], wonende te [adres], [postcode] [woonplaats], [land], voer ik hierbij als raadsman, daartoe bepaaldelijk door de heer [verdachte] gemachtigd, de cassatiemiddelen in bovengenoemde zaak aan.
Aan cliënt waren bij het gerechtshof, kort gezegd, twee feiten ten laste gelegd:
- 1.
Overtreding van artikel 8(2a) WVW: 565 μg/l, althans meer dan 220 μg/l;
- 2.
Overtreding van artikel 62 j№ bord A1 RVV: 235 km/u waar volgens bord A1 130 km/u was toegestaan, althans een overschrijding met meer dan 40 km/u;
Daarnaast vorderde het OM de tenuitvoerlegging van zes maanden voorwaardelijke rijontzegging als opgelegd door de kantonrechter te Tilburg op 5 februari 2013.
Daarop heeft het hof bewezen verklaard:
- 1.
Overtreding van artikel 8(2a) WVW: 565 μg/l;
- 2.
Overtreding van artikel 62 j№ bord A1 RVV: een overschrijding met meer dan 40 km/u; Voorts heeft het hof de gevorderde TUL deels toegewezen.
Tegen al deze oordelen richten zich de cassatiemiddelen, die ertoe strekken dat het gerechtshof de verdachte van beide tenlasteleggingen had moeten vrijspreken en de TUL had moeten afwijzen.
Ad 1: overtreding Artikel 8 WVW
In dit kader waren door de verdediging de volgende verweren gevoerd, kort gezegd:
- 1a.
Verbalisant heeft de verdachte niet gewezen op mogelijkheid tegenonderzoek;
- 1b.
Resultaat ademanalyse is niet op ambsteed/-belofte in een PV vastgelegd;
- 1c.
De vereiste 20 minuten zijn niet in acht genomen;
- 1d.
De bedienaar van het ademanalyseapparaat was daartoe niet opgeleid;
1a. Verbalisant heeft de verdachte niet gewezen op mogelijkheid tegenonderzoek
Door de verdediging was aangevoerd dat het ‘Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer’ in artikel 11(2) het voorschrift bevat dat de verdachte actief wordt gewezen op zijn recht om een tegenonderzoek te laten plaatsvinden. Vast staat dat cliënt daar niet op is gewezen. Ter zitting van het gerechtshof is daarom aangevoerd dat dit verzuim ertoe leidt dat geen sprake kan zijn van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW, zodat vrijspraak dient te volgen.
Van de zijde van de advocaat-generaal zijn er geen tegenargumenten tegen dit oordeel aangevoerd.
Het gerechtshof oordeelt echter dat er geen sprake is van een vormverzuim, omdat het genoemde Besluit ten tijde van de verweten gedraging nog niet van kracht was. Destijds gold nog de voorloper ervan, het Besluit alcoholonderzoeken, waarin een dergelijk voorschrift niet was opgenomen.
Op zich is dat juist, maar mijns inziens had het gerechtshof moeten oordelen dat uit de wijziging die met de inwerkingtreding van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer is doorgevoerd, blijkt dat ook vóór inwerkingtreding daarvan het informeren van de verdachte over de mogelijkheid van een tegenonderzoek tot de strikte waarborgen van een onderzoek ex artikel 8 WVW behoorde. Het inzicht dat van een zorgvuldig onderzoek ex artikel 8 WVW geen sprake kan zijn als de verdachte niet op zijn rechten wordt gewezen, bestond immers ook al ten tijde van de verweten gedraging, maar was slechts vanwege administratieve processen nog niet in regelgeving omgezet.
Uiteraard wordt dit oordeel versterkt door het feit dat, in strijd met ‘Salduz’, geen raadsman bij het verhoor (waaronder de mededeling van het resultaat van de ademanalyse) aanwezig was of anderszins assistentie kon bieden.
Door één en ander te miskennen heeft het hof vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd en/of heeft het hof het recht geschonden, zodat de bewezenverklaring niet in stand kan blijven en het bestreden arrest dient te worden vernietigd.
1b. Resultaat ademanalyse is niet op ambsteed/-belofte in een PV vastgelegd
Door de verdediging was aangevoerd dat de waarneming dat de uitgeblazen lucht 565 μg/l alcohol bevatte, niet op ambtseed door enige opsporingsambtenaar in een proces-verbaal was neergelegd, en dus niet is vastgelegd in een wettig bewijsmiddel als bedoeld in artikel 344 Sv. Immers, het PV waarin die waarneming wordt gerelateerd, is niet opgemaakt door degene die de waarneming heeft gedaan (dhr. [verbalisant 3]), maar door de heren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Weliswaar is aan dat PV een (wellicht door [verbalisant 3] ondertekende) uitdraai van de ademanalyse gehecht, maar die uitdraai is niet op ambtseed opgesteld en is overigens ook geen PV.
Zodoende ontbreekt elk wettig bewijs van het beweerdelijk gemeten ademalcoholgehalte, aangezien niet is voldaan aan de eis van artikel 344(1, 2o) Sv. dat een PV alleen tot wettig bewijs dient voor zover het feiten en omstandigheden betreft die door de opstellers van dat PV zelf zijn waargenomen. Bij gebreke aan wettig bewijs dient vrijspraak te volgen.
Ook hiertegen was van de zijde van de Advocaat-Generaal geen tegenargument naar voren gebracht.
Het hof gaat vervolgens aan dat betoog voorbij met de enkele vaststelling dat als bijlage aan het PV van de heren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de uitdraai ademanalyse is gehecht, zodat er volgens het hof voldoende wettig bewijs is ten aanzien van die uitslag.
Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de waarnemingen die als bijlage aan het PV worden gevoegd, daarmee nog geen waarnemingen van de opstellers van dat PV worden. Er is in het beste geval slechts sprake van een ‘de auditu’ verklaring van de heren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]: zij hebben van de heer [verbalisant 3] vernomen dat de uitslag 565 μg/l was, maar zelf hebben zij die waarneming niet gedaan. Bovendien neemt geen der verbalisanten op ambtseed de verantwoordelijkheid voor die waarneming: [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet doordat zij slechts verwijzen naar hetgeen [verbalisant 3] hen heeft verteld, en [verbalisant 3] niet omdat hij de uitslag niet op ambtseed heeft vastgelegd.
Door desondanks tot een bewezenverklaring te komen getuigt het oordeel van het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd en daarmee onbegrijpelijk, zodat de bewezenverklaring, en daarmee het arrest niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd.
1c. De vereiste 20 minuten zijn niet in acht genomen
Namens verdachte was ook aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat aan het 20-minuten vereiste van artikel 10(2) Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer was voldaan. Ook het destijds geldende Besluit alcoholonderzoeken bevatte die strikte waarborg (in artikel 6). In het bijzonder is er daarbij op gewezen dat de diverse tijstippen, zoals gerelateerd in diverse PV's met verschillende klokken zijn vastgesteld en overigens op onderdelen evident tegenstrijdig zijn. Als niet kan worden vastgesteld dat de relevante tijdstippen met dezelfde klok zijn vastgesteld, of dat de gebruikte klokken (in voldoende mate) gelijk liepen, kan niet worden vastgesteld of die 20-minuten norm is gehanteerd.
Het feit dat derhalve in casu door verbalisanten is genoteerd enerzijds dat het voorlopig ademonderzoek plaats vond om 4:16, en anderzijds dat de officiële ademanalyse om 5:08 werd uitgevoerd, is dus onvoldoende om te kunnen vaststellen dat daar daadwerkelijk 20 minuten tussen zat, temeer aangezien evident is dat het tijdstip van 5:08 afkomstig is van de interne klok van het ademanalyseapparaat, welke klok dus zonder meer niet aanwezig was bij het voorlopig ademonderzoek. Daarmee staat vast dat beide tijdstippen met verschillende klokken zijn waargenomen.
Wederom voerde de Advocaat-Generaal geen enkel tegenargument aan op dit punt.
Het hof meent dat dit standpunt onvoldoende onderbouwd is, kennelijk omdat door de verdediging niet expliciet kon worden geduid welke klok(ken) dan de verkeerde tijd zou(den) hebben aangegeven. Vanwege het tijdsverschil van (op basis van de gerelateerde tijdstippen) 52 minuten heeft het hof geen twijfel dat er minstens 20 minuten tussen beide tijdstippen heeft gezeten. Daarbij baseert het hof zich mede op de (niet onderbouwde) aanname dat kalibratie van het ademanalyseapparaat tevens impliceert dat de klok van dat apparaat exact juist loopt.
Dat oordeel is te kort door de bocht. Allereerst blijkt nergens uit dat de genoemde kalibratie ook ziet op het gelijklopen van de interne klok van het ademanalyseapparaat, en niet slechts op de juiste meting van het alcoholgehalte. Voor zover die aanname redengevend is geweest voor 's‑Hofs oordeel, is dat oordeel derhalve ontoereikend gemotiveerd.
Maar in feite zegt het hof dus dat 52 minuten zoveel meer is dan 20 minuten, dat onwaarschijnlijk is dat de klokken zodanig verkeerd stonden dat de werkelijke tussentijd minder dan 20 minuten is geweest. Zo onwaarschijnlijk is dat echter helemaal niet, zeker als men bedenkt dat er ook nog een wintertijd/zomertijd fout in zou kunnen zitten. Mocht het ademanalyseapparaat nog op zomertijd hebben gestaan, dan was de werkelijke tijd dus 4:08 en dan zit er nog maar 8 minuten (negatief) tussen vooronderzoek en ademanalyse. Een negatief verschil van 8 minuten kan goed worden verklaard als de ene gebruikte klok 5 tot 10 minuten vóór- en de andere eenzelfde tijd achterliepen, hetgeen geenszins ondenkbaar is.
Natuurlijk is dit allemaal speculatie, maar het punt is natuurlijk dat een PV met zodanig betrouwbare feiten moet worden gevoed, dat er geen ruimte is voor twijfel en speculatie. Kortom: als niet kan worden vastgesteld dat de gebruikte klokken gelijkliepen, dan kan niet worden vastgesteld dat die 20 minuten in acht zijn genomen. Als men daar erg makkelijk overheen stapt, wordt die 20-minuten norm al gauw een wassen neus.
Ik meen dat het gerechtshof ten onrechte de bewijslast van de gelijklopende klokken niet op het OM heeft gelegd, en daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Althans, zonder de vaststelling dat de gebruikte klokken gelijk liepen is het oordeel dat die 20 minuten norm in acht is genomen ontoereikend gemotiveerd en derhalve onbegrijpelijk. Om beide redenen kan het arrest niet is stand blijven en dient het te worden vernietigd.
1d. De bedienaar van het ademanalyseapparaat was daartoe niet opgeleid
Door de verdediging was aangevoerd dat uit niets blijkt dat de bedienaar van het ademanalyseapparaat daartoe was opgeleid en dat slechts uit zijn eigen (voorgedrukte) verklaring blijkt dat hij daartoe door de korpschef was aangewezen. Het eerste vereiste is een strikte waarborg waarmee een onderzoek ex artikel 8 WVW is omgeven, en het tweede vereiste kunnen we slechts aannemen op basis van de eigen verklaring van de heer [verbalisant 3], die daarmee als slager zijn eigen vlees keurt. Bovendien, als [verbalisant 3] al als bedienaar van het ademanalyseapparaat zou zijn aangewezen, dan kan vanwege het ontbreken van de aanstellingsakte nog niet worden geverifieerd of inderdaad aan het eerste vereiste is voldaan. Voorts is gewezen op enkele onvolkomenheden in de rapportage van de heer [verbalisant 3], waardoor ook daadwerkelijk twijfel over zijn kennis en vaardigheden is ontstaan. Onder betwisting dat aan beide vereisten is voldaan, werd geconcludeerd tot vrijspraak, aangezien geen sprake kan zijn van een onderzoek ex artikel 8 WVW zolang niet komt vast te staan dat de heer [verbalisant 3] is opgeleid en aangewezen voor het bedienen van de ademanalyseapparatuur.
De Advocaat-Generaal heeft ook hier niets tegenin gebracht.
Het hof gaat aan het verweer voorbij met de opmerking dat er geen regel is die voorschrijft dat de aanstellingsakte aan het politiedossier moet worden toegevoegd. Het is echter niet relevant of een dergelijke regel bestaat. Relevant is of (met wettige bewijsmiddelen) kan worden vastgesteld dat de heer [verbalisant 3] opgeleid en aangesteld was, en dat is niet het geval. De opmerking van het hof kan niet redengevend zijn voor het (impliciete) oordeel dat aan die vereisten is voldaan.
De enige indicatie in het dossier is de voorgedrukte vermelding in het Proces-verbaal Bedienaar Ademanalyse-apparaat, dat de heer [verbalisant 3] de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar was als bedoeld in artikel 7 Besluit Alcoholonderzoeken. Zoals gezegd, die vermelding is voorgedrukt en slechts door [verbalisant 3] zelf ondertekend, zodat het de slager is die zijn eigen vlees keurt (als hij bij het ondertekenen al specifiek acht heeft geslagen op die passage!). Maar daaruit kan niet blijken dat [verbalisant 3] ook de benodigde kennis en vaardigheden bezat om dat apparaat te bedienen. Dat is, zoals bekend, een strikte waarborg waarmee een onderzoek ex artikel 8 WVW moet zijn omgeven (HR 2-10-2007, NJ 2008/247).
Dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is zonder toereikende motivering door het hof verworpen, zodat 's‑Hofs oordeel dat aan de genoemde vereisten is voldaan onbegrijpelijk is. Daarom kan het arrest niet in stand blijven en dient dat te worden vernietigd.
Ad 2: de snelheidsovertreding
Ten aanzien van deze tenlastelegging waren de volgende argumenten door de verdediging ten verwere gevoerd:
- 2a.
De gestelde feiten zijn onmogelijk en de meting is volstrekt onbetrouwbaar
- 2b.
De kalibratietabel is vermoedelijk ongeldig;
2a. De gestelde feiten zijn onmogelijk en de meting is volstrekt onbetrouwbaar
Door de verdediging is gewezen op een aantal onderdelen, waar het proces-verbaal verkeersovertredingen onmogelijke waarnemingen relateert, te weten:
- •
Toen verbalisanten 260 km/u op de teller hadden, zou verdachte nog op hen zijn uitgelopen (terwijl zijn voertuig op 250 km/u begrensd was);
- •
Verbalisanten relateren dat zij over een afstand van 11 km een snelheid van 260 km/u op de teller hebben gehad (terwijl niemand dat volhoudt en daar bovendien zelfs 's‑avonds op een lege snelweg nooit de mogelijkheid voor is);
- •
Verbalisanten zouden hebben waargenomen dat de onderlinge afstand met het gemeten voertuig gedurende die 11 km opliep van 200 m tot 1500 m (terwijl het onmogelijk is dat zij dit hebben kunnen vaststellen in de gegeven omstandigheden: bij nacht en bij de enorme snelheden die beweerdelijk zouden zijn gereden);
- •
De verdediging heeft voorgerekend dat de waarnemingen in het PV zouden impliceren dat verdachte over een afstand van ruim 12 km een snelheid van 272 km/u (gecorrigeerd!) zou moeten hebben gereden. Ongecorrigeerd zou dat betekenen dat hij dat hele stuk ongeveer 290 km/u op de teller moet hebben gehad. Gelet op de eerstgenoemde twee aspecten is dat natuurlijk eens temeer onmogelijk.
De verdediging heeft erop gewezen dat de rapportage van de verbalisanten zich kenmerkt door een hoge mate van sensatielust, die een belemmering is gebleken voor het zuiver waarnemen van wat er nu werkelijk was gebeurd. Veelzeggend was in dat verband dat de politie eerder een samenvatting van de gebeurtenissen via Twitter wereldkundig had gemaakt, dan zij een proces-verbaal hadden opgesteld.
Betoogd werd dat zonder nadere toelichting van verbalisanten over de door hen waargenomen feiten, waaruit zou moeten blijken dat de waarnemingen misschien anders moeten worden begrepen, niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Dan dient vrijspraak te volgen.
De Advocaat-Generaal verzette zich tegen het horen als getuige van de verbalisanten, en van een deskundige, om (zoals hij het formuleerde) een herberekening te doen of het mogelijk is geweest om 11 kilometer lang 260 km/u te rijden. Hij verzocht het hof uit te gaan van de juistheid van hetgeen in het proces-verbaal was opgenomen. Letterlijk zei hij dat de onmogelijkheid van de meting niet door de verdediging was onderbouwd, en dat hij het ‘te gortig’ vond om te stellen dat de verbalisanten op dit punt ‘uit hun nek hebben staan kletsen’. Van belang is dat ook de Advocaat-Generaal het PV interpreteerde op de wijze als de verdediging dat had gedaan, namelijk dat het politievoertuig dus 11 kilometer lang 260 km/u zou hebben gereden. De Advocaat-Generaal vond dat kennelijk niet onwaarachtig.
Uit het bestreden arrest blijkt dat het hof zich wel heeft laten overtuigen dat een dergelijke meting niet mogelijk is. Echter, volgens het hof is dat niet wat er staat. Volgens het hof relateren verbalisanten geenszins dat de verdachte continu met een snelheid van meer dan 260 km/u heeft gereden, slechts dat zij over een afstand van 11 kilometer achter hem hebben gereden.
Op basis daarvan meent het hof dat weliswaar het primair tenlastegelegde feit (235 km/u) niet kan worden bewezen, maar dat de bevindingen wél voldoende wettig en overtuigend bewijs bieden dat verdachte met een snelheid van 171 km/u heeft gereden, net boven de muldergrens.
Dat oordeel is onbegrijpelijk, aangezien het proces-verbaal duidelijk gemodelleerd is naar de vereisten van de Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers1. (2011A023t), dat als voorschriften voor een snelheidsmeting met behulp van een boordsnelheidsmeter het volgende aangeeft:
4.4. Geijkte boordsnelheidsmeter in dienstvoertuig
Een proces-verbaal waarin sprake is van snelheidsmeting met behulp van een geijkte snelheidsmeter in een dienstvoertuig dient de volgende gegevens te bevatten:
- •
de toegestane snelheid;
- •
de afstand tussen het gemeten en meetvoertuig, met de vaststelling dat die onderlinge afstand tijdens het meten van de snelheid gelijk dan wel nagenoeg gelijk bleef, dan wel dat het gemeten voertuig uitliep op het dienstmotorvoertuig;
- •
de afstand waarover de snelheid van het voertuig werd gemeten;
- •
de geconstateerde snelheid (afgelezen snelheid);
- •
de gemeten snelheid volgens ijktabel (= snelheid ijktabel behorende bij de boordsnelheidsmeter);
- •
de gecorrigeerde snelheid (= gemeten snelheid volgens ijktabel minus de correctie of snelheid ijktabel waarin de correctie reeds is opgenomen);
- •
de overschrijding in aantal kilometers per uur.
Beziet men het PV, dan is evident dat getracht is om de bevindingen in de mal van deze Aanwijzing te gieten. 's‑Hofs lezing van het PV, inhoudende kennelijk dat niet 11 km lang met 260 km/u zou zijn gereden, doch dat in totaal over een afstand van 11 km achter verdachte aan zou zijn gereden en daarbij slechts kortstondig de 260 km/u zou zijn aangetikt, is een verdraaiing van de gerelateerde feiten naar een situatie die feitelijk wél mogelijk zou zijn geweest, maar die uitdrukkelijk niet zo door verbalisanten is bedoeld en gerapporteerd.
Ook al heeft het hof die astronomische snelheid van 235 km/u niet bewezen verklaard, dan nog blijft relevant in hoeverre het hof de rapportage van de verbalisanten serieus heeft genomen. Met de hierboven genoemde verdraaide weergave van het PV omzeilt het hof het noodzakelijke oordeel dat het PV zodanig sensationeel en onwaarachtig is, dat daar ook in bredere zin geen waarde aan moet worden toegekend. Aldus construeert het hof de bewezenverklaring van een snelheidsoverschrijding met 41 km/u met een PV dat naar kritische maatstaven wegens evidente ongeloofwaardigheid geheel buiten beschouwing zou moeten worden gelaten.
Ik meen dat het PV zodanig onwaarachtig is dat het onbegrijpelijk is dat het hof de bewezenverklaring van een snelheidsoverschrijding van 41 km/u slechts daarop heeft kunnen baseren. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk hoe het hof de bewezenverklaring op dit evident onwaarachtige PV heeft kunnen baseren. Feit is immers dat het PV geen meting in overeenstemming met de voorschriften uit de genoemde Aanwijzing bevat. Zodoende kan het bestreden arrest niet in stand blijven en dient dat te worden vernietigd.
2b. De kalibratietabel is vermoedelijk ongeldig
Aangevoerd was dat de kalibratietabel die bij het voertuig behoort, zijn geldigheid verliest bij herstel of veranderingen die op het meetresultaat van invloed kunnen zijn, zoals met name een bandenwissel. Aangezien de kalibratietabel dateerde van 28 augustus 2013, is het zo goed als zeker dat in de tussentijd de zomerbanden waren vervangen voor winterbanden.
Bij gebreke aan aanvullende informatie moet er daarom vanuit worden gegaan dat de kalibratietabel niet meer geldig was, zodat geen rechtsgeldige snelheidsmeting is uitgevoerd conform de voorschriften van de Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers2. (2011A023t). Ook dan moet vrijspraak volgen.
De Advocaat-Generaal had aangevoerd dat de enkele aanname van een bandenwissel onvoldoende is om aan aan te nemen dat de kalibratietabel niet klopt.
Het hof oordeelt dat de argumenten over de kalibratietabel niet kunnen afdoen aan zijn (hiervoor vermeld) oordeel dat een snelheidsoverschrijding van 41 km/u bewezen kan worden geacht.
In wezen heeft het hof daar in zoverre gelijk in, dat het ontbreken van een geldige kalibratietabel niets toevoegt aan het feit dat de bewezenverklaring ook met een geldige kalibratietabel niet op de gerelateerde feiten kan worden gebaseerd.
In feite wordt hiermee eens te meer bevestigd dat de meting en verslaggeving van de meting heeft plaatsgevonden in strijd met de voorschriften uit de Aanwijzing. De gebreken rondom de kalibratietabel leveren dus geen op zichzelf staand cassatiemiddel op.
3. Tul
Het OM had de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke rijontzegging die op 5 februari 2013 aan verdachte was opgelegd door de kantonrechter te Tilburg, in verband met een snelheidsovertreding in 2012.
De Advocaat-Generaal had geëist dat het OM niet-ontvankelijk werd verklaard in de TUL-vordering, aangezien de proeftijd ‘nu wel erg ruimschoots’ is overschreden.
Van de zijde van de verdediging waren nog drie extra redenen aangevoerd, waarom van een TUL-vordering geen sprake kon zijn:
- 3a.
Het vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd, was inmiddels verjaard;
- 3b.
De proeftijd was nooit op rechtsgeldige wijze aangezegd;
- 3c.
Zodra één van de twee tenlastegelegde feiten niet bewezen kan worden verklaard, kan de TUL niet worden toegewezen;
3a. Het vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd, was inmiddels verjaard
Het vonnis waarvan tenuitvoerlegging werd gevorderd, dateert van 5 februari 2013 en betreft een overtreding. Het recht tot uitvoering van de in dat vonnis opgelegde straf vervalt door verjaring, welke verjaringstermijn ingevolge artikel 76 WvS j№ artikel 70(1,1o) WvS vier jaar bedraagt. Zodoende was dat recht tot uitvoering op 5 februari 2017 vervallen, zodat ten tijde van de zitting bij het gerechtshof, op 5 oktober 2018, van dat vonnis geen uitvoering meer kon worden gevorderd.
Het hof passeert dit verjaringsverweer met het argument dat de tenuitvoerlegging aanvankelijk reeds op 10 april 2015 was gevorderd, hetgeen binnen drie maanden na het verstrijken van de proeftijd zou zijn geweest, derhalve binnen de termijn als voorgeschreven in artikel 14g(5) WvS.
Daarmee miskent het hof dat de termijn in artikel 14g WvS een andere betekenis heeft dan de verjaringstermijn uit artikel 76 WvS.
In het geval van een voorwaardelijke straf wordt de straf namelijk gewoon in het vonnis opgelegd, zij het met de bepaling dat die straf niet ten uitvoer wordt gelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten. Dat kan de rechter doen op vordering van het OM, en die TUL-vordering dient uiterlijk binnen drie maanden na afloop van de proeftijd te geschieden, aldus artikel 14g WvS.
Echter, die TUL-vordering behelst dus in de kern nog altijd de tenuitvoerlegging van het oorspronkelijke vonnis, onder de voorwaarden als in dat oorspronkelijke vonnis omschreven. En het recht om dat oorspronkelijke vonnis ten uitvoer te leggen vervalt nu eenmaal met de verjaring van artikel 76 WvS, in casu dus na 4 jaar. Daarna kan van tenuitvoerlegging dus geen sprake meer zijn, zelfs al zou de TUL-vordering aanvankelijk binnen de termijn van artikel 14g WvS zijn ingediend. De TUL-vordering moet dus zowel binnen de termijn van artikel 14g WvS, als binnen de reguliere verjaring van het ‘voorwaardelijke’ vonnis worden ingesteld.
Het oordeel van het hof dat geen verjaring in de weg zou staan aan toewijzing van de TUL-vordering, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het arrest ook daarom niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
3b. De proeftijd was nooit op rechtsgeldige wijze aangezegd
Door de verdediging was aangevoerd dat de proeftijd had moeten worden aangezegd door betekening in persoon. Terecht wees het gerechtshof op de tweede volzin van artikel 366a(2) Sv., op grond waarvan de aanzegging inderdaad ook middels toezending per post kon geschieden. Daarover was door de verdediging echter aangevoerd dat er weliswaar een dergelijke brief in het dossier was aangetroffen, maar dat die brief nooit door verdachte was ontvangen.
Zodoende had het gerechtshof moeten onderzoeken of die brief daadwerkelijk aan verdachte was verstuurd. Door dat niet te doen heeft het gerechtshof essentiële vormen verzuimd waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd, alhans is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk hoe het hof tot het impliciete oordeel is gekomen dat de brief inderdaad was verzonden. Op basis daarvan dient het arrest te worden vernietigd.
3c. Zodra één van de twee tenlastegelegde feiten niet bewezen kan worden verklaard, kan de TUL niet worden toegewezen
Dat de TUL-vordering niet kan worden toegewezen indien zowel feit 1 als feit 2 niet bewezen kan worden verklaard, spreekt voor zich. Echter, mocht één van de twee feiten niet tot een bewezenverklaring leiden, dan is onduidelijk op grond van welk feit het OM de TUL-vordering heeft ingediend, zodat er dan vanuit moet worden gegaan dat dat het niet-bewezen feit is geweest. Ook in dat geval dient de TUL-vordering derhalve te worden afgewezen.
Concluderend
Op grond van alle bovengenoemde argumenten geeft het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn de daarin vervatte oordelen zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, redenen waarom het arrest niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd, onder (terug-)verwijzing van de zaak het het gerechtshof voor verdere behandeling.
Hoogachtend,
namens Codex Mulder B.V.
Jeroen J.O. Zandt, advocaat