NJB 2020/1826:Executieverjaring: ingevolge art. 76 (oud) Sr jo art. 70 Sr vervalt het recht tot uitvoering van de straf door verjaring (executieverjaring) en is de termijn van deze verjaring een derde langer dan de termijn van de verjaring van het recht tot strafvordering (vervolgingsverjaring). De termijn van de executieverjaring vangt op grond van artikel 76a (oud) Sr aan op ‘de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak (...) kan worden ten uitvoer gelegd’. In geval van een voorwaardelijke veroordeling wordt onder ‘rechterlijke uitspraak’ zoals bedoeld in art. 76a (oud) Sr verstaan: de uitspraak waarbij de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf is gelast. Indien de rechter de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf heeft gelast bij gelegenheid van een veroordeling wegens een door de verdachte in de proeftijd begaan (nieuw) strafbaar feit geldt daarbij dat de termijn van de executieverjaring ter zake van de alsnog ten uitvoer te leggen straf pas aanvangt op de dag na die waarop die uitspraak (waarbij de verdachte is veroordeeld voor het nieuwe feit) ten uitvoer kan worden gelegd. Onjuist is dus de termijn van de executieverjaring ter zake van een voorwaardelijk opgelegde straf aanvangt op de dag na die waarop die straf is opgelegd. In dit stelsel is geen wijziging gekomen doordat de art. 14g lid 1 (oud) Sr, 76 (oud) Sr en 76a (oud) Sr en 557 (oud) Sv bij de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet USB zijn vervangen door respectievelijk de art. 6:6:21 lid 1, 6:1:22, 6:1:23 en 6:1:16 Sv.