Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/118
118 Recht van enquête; regeling en doel
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS459487:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
Ik behandel niet: (1) de vraag of de (succesvolle) enquête ook als voorlopig bewijsmiddel ingevoerd moet worden in het gewone procesrecht (zie hiervoor Hermans 2004, p. 284-287) en (2) de vraag of een enquête toegestaan moet worden als deze er kennelijk toe strekt om bewijs te verzamelen ten behoeve van een civiele (aansprakelijkheids)procedure (zie hiervoor Van der Sangen 2004, p. 89-91; Winters/Vossenberg 2005, p. 65). De enquêteprocedure lijkt echter steeds meer een functie te krijgen vergelijkbaar met het voorlopig getuigenverhoor, als deze wordt ingezet om argumenten te verzamelen in het kader van een (aansprakelijkheids)procedure tegen bij de onderneming betrokken belanghebbenden. Zie hierover Wesseling-van Gent 2006, p. 341-343.
Zie over de enquête: Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II 2009/726 e.v.; Van Schilfgaarde/Winter/Wezeman 2013, nr. 116 e.v.
Hieruit volgt dat de Ondernemingskamer ook kan volstaan met een declaratoire uitspraak (de vaststelling dat van wanbeleid is gebleken). Van Schilfgaarde/Winter/Wezeman 2013, nr. 121.
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990, 466, m.nt. J.M.M. Maeijer (Ogem II). Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de curatieve enquête (met als doel sanering van de onderneming) en de inquisitoire enquête (met als doel opening van zaken en vaststelling van verantwoordelijkheid voor eventueel wanbeleid), zie Hermans 2004, p. 268-269.
Op basis van zijn bevoegdheden kan de onderzoeker veel informatie over het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon die voorwerp is van het onderzoek, boven tafel krijgen. Dit maakt dat het middel van enquête zich leent voor fishing expeditions. Zie hierover Winters/ Vossenberg 2005, p. 62-65.
De bestuurder moet inlichtingen verstrekken aan de onderzoeker (art. 2:351 lid 1 BW). Toch kan er aanleiding zijn de bestuurder als getuige te laten horen door de Ondernemingskamer, bijvoorbeeld als de onderzoeker twijfelt aan de juistheid van de verstrekte inlichtingen. Asser/ Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II 2009/786.
De vraag die in deze paragraaf aan de orde komt, is of er ruimte is voor een voorlopig getuigenverhoor tijdens of voorafgaand aan een enquête(verzoek).1
Het recht van enquête betreft het uitvoeren van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon (art. 2:344 e.v. BW).2 In het arrest Ogem II overwoog de Hoge Raad dat de doeleinden van een enquête niet slechts zijn “de sanering van en het herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon”, maar ook “de opening van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid,3 terwijl bovendien van de mogelijkheid van de instelling van een enquete een preventieve werking zou kunnen uitgaan.”4
Voor de enquête geldt een aparte rechtsgang bij een speciale rechterlijke instantie: de Ondernemingskamer van het hof Amsterdam (art. 2:345 BW). Nadat de Ondernemingskamer een verzoek om een enquête heeft toegewezen, benoemt de Ondernemingskamer een onderzoeker die de enquête gaat uitvoeren (art. 2:345 BW). De onderzoeker bepaalt op welke wijze het onderzoek plaatsvindt, welke personen inlichtingen dienen te geven, welke boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de rechtspersoon moeten worden geraadpleegd en welke bezittingen van de rechtspersoon desverlangd moeten worden getoond.5 De onderzoeker kan de Ondernemingskamer verzoeken bepaalde personen onder ede te horen, bijvoorbeeld de bestuurder6 of de accountant van de onderneming (art. 2:352a BW). Het verslag van de onderzoeker moet ter griffie van het hof Amsterdam worden neergelegd (art. 2:353 lid 1 BW). Als uit het verslag van de onderzoeker blijkt dat sprake is van wanbeleid, kan de Ondernemingskamer de in art. 2:356 BW genoemde voorzieningen treffen, zoals de vernietiging van een besluit van de bestuurders (art. 2:355 lid 1 BW).