Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.3.4
7.3.4 Waardering splitsbare en samenvoegbare vermogensbestanddelen
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS620417:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 129. In gelijke zin, H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 182.
J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 133.
J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 133. HR 14 februari 1962, BNB 1962, 94. Volgens de Hoge Raad bepalen louter objectieve maatstaven de waarde van de aandelen op het tijdstip van de verkrijging, waarbij geen rekening mag worden gehouden met de subjectieve omstandigheden, die de waarde van de objecten als bestanddelen van het vermogen van de schenker of van de verkrijger bepalen of mede bepalen. Volgens Van Dijck en Meussen is niet duidelijk welke betekenis aan dit arrest toekomt.
J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 133, 134.
H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 180, 184.
H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 181.
H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 181.
J.E.A.M. van Dijck, G.T.K. Meussen, Waarde in het economische verkeer, Deventer: Kluwer 2004, p. 134; H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 180, noot 20.
De derde factor die, zoals in paragraaf 3.1 aangegeven, volgens Van Dijck en Meussen ‘waardemoeilijkheden’ in de SW veroorzaakt (zie voor de andere twee factoren de beide vorige paragrafen), is de sterke aandacht die is uitgegaan naar splitsbare en samenvoegbare vermogensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld incourante aandelenpakketten.1 Illustratief voor de problematiek is dan ook het in paragraaf 3.3 gegeven voorbeeld van de schenking van aandelen in een N.V.
Voor de waardering zou het, bij toepassing van een ‘zuiver’ objectief waardebegrip, in dat voorbeeld moeten gaan om de vraag welke waarde deze aandelen voor een willekeurige derde vertegenwoordigen. Het betrekken van deze derde in de oordeelsvorming levert, zoals in paragraaf 3.3 al aangegeven, allerminst een vereenvoudiging van het ‘waardeprobleem’ op. De vennootschap heeft in deze fictieve situatie immers drie aandeelhouders gekregen, die – afhankelijk van haar statuten – tot een geheel ander machtsevenwicht zal leiden dan in de werkelijk situatie waarin de schenker 45 aandelen overhoudt en de begiftigde in totaal 55 aandelen heeft.
Van Dijck en Meussen onderscheiden ook in deze problematiek tussen het waarde-oordeel en het waardebegrip. Het subjectieve waardebegrip voor de SW als verkrijgingsbelasting is, ervan uitgaande dat dát waardebegrip gehanteerd dient te worden, volgens hen niet moeilijk omdat het gaat om de waarde die de verkrijging voor de verkrijger, diens omstandigheden objectief meewegend, heeft. Het waarde-oordeel (welke waarde dient een verkrijger in redelijkheid, maatschappelijk gezien, aan de aandelen toe te kennen) is volgens hen bij incourante aandelen extreem moeilijk, waarbij geen specifieke fiscale kennis aan de orde komt (zoals bij ieder waarde-oordeel).2 Let wel, het gaat daarbij niet om het waarde-oordeel van de desbetreffende verkrijger, maar om een geobjectiveerd waarde-oordeel voor een subjectief waardebegrip.
De problematiek van de waardering van splitsbare en samenvoegbare vermogensbestanddelen wordt – zoals gemeld – veelal in beeld gebracht door middel van de verkrijging van aandelenpakketten in een N.V./B.V. Over welke waarde wordt schenkingsrecht geheven bij bijvoorbeeld de schenking door een vader/enig aandeelhouder van al zijn aandelen aan zijn vier kinderen?3 De rendementswaarde, in de veronderstelling dat deze maatstaf het best de waarde van een minderheidspakket tot uitdrukking brengt, of de intrinsieke waarde in de veronderstelling dat de verkrijgers een samenwerkende groep vormen?
Van Dijck en Meussen sluiten hun bespiegelingen over splitsbare en samenvoegbare vermogensbestanddelen als volgt af:
‘Laat ons uitgaan van de werkelijkheid en de zaken niet verdoezelen met willekeurige derden, die geen enkele maatstaf kunnen leveren voor de waarde van de verkrijging. Als een vader denkt dat een legaat van de linkerschoenen aan de ene zoon en de rechterschoenen aan de andere zoon de mogelijkheid biedt om een einde te maken aan een levenslang bestaande ruzie tussen die twee, dan roept hij de kans op van kapitaalvernietiging indien dit niet lukt. Als de zonen niet bij elkaar komen is de waarde van de schoenen nihil. De ruzie is een werkelijkheid die niet weggestreept mag worden. Moet de fiscus zich bemoeien met familie-ruzies? Ja, indien de fiscus zich wil bemoeien met verkrijgingen tussen familieleden moet zij daar ook de last van dragen en niet met prietpraat over een willekeurige derde een schijnoplossing bieden.’4
Zwemmer komt in vergelijkbare ‘schenkingsvoorbeelden’ van aandelenpakketten eveneens tot een nuancering van de objectivering van het waardebegrip. Zo hoeft niet slechts het kwantitatieve belang in een aandeelhoudersvergadering van belang te zijn, maar kan de ‘gewildheid’ van een bepaald pakket of het feit dat de verkrijgers tot een ‘samenwerkende groep’ behoren, mede van belang zijn.5 Het waarderen van de geschonken aandelen in het laatstgegeven geval als een ‘willekeurig’ minderheidspakket, zou de maatschappelijke werkelijkheid miskennen. Vermeden dient te worden dat de waarde van die aandelen in belangrijke mate zou verschillen indien de schenking daarvan aan ééen kind zou plaatsvinden, of aan vier kinderen in mede-eigendom dan wel aan één kind, maar in vier porties. Een ‘vast recept’ kan volgens hem echter niet gegeven worden omdat de ‘feitelijke schakeringen’ daarvoor te groot zijn.6
In de woorden van Zwemmer:
‘Voor de Successiewet houdt men zich alleen op déze wijze (door betekenis aan de maatschappelijke werkelijkheid toe te kennen; toevoeging WB) verre van schattingen, die geen redelijk verband houden met de waarde vóór en evenmin met de waarde ná de schenking en die zich zonder enig deugdelijk wettelijk motief zouden losmaken van de belasting van hetgeen de verkrijger ontvangt.’7
Van Dijck, Meussen en Zwemmer wijzen ten slotte zonder meer de gedachte van de hand dat bij de verkrijger als waarde van de verkrijging moet worden beschouwd, de waardevermeerdering die – door het ontstaan van een meerderheidspakket – bij de reeds aanwezig aandelen van de verkrijger optreedt.8