De griffier heeft hier het cijfer 1 genoteerd. Zie voor de betekenis hiervan, en van de daaropvolgende door de griffier vermelde cijfers hierna randnummer 10.
HR, 23-01-2024, nr. 22/00004
ECLI:NL:HR:2024:47
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
22/00004
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:47, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑01‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1010
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2639
ECLI:NL:PHR:2023:1010, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:47
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑04‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0010
Uitspraak 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Witwassen van geldbedrag door € 23.000 (in 3 samengebonden stapels met biljetten van 10 en 20 euro) aanwezig te hebben in plastic tas op bestuurdersstoel van een door hem bestuurde auto, art. 420bis.1.a Sr. 1. Bewijsklacht. Heeft verdachte “herkomst” van geldbedrag en rechthebbende op dat bedrag “verhuld”? 2. Volgens daarvan opgemaakte akten is cassatieberoep niet gericht tegen onderdelen van tlgd. feit waarvan verdachte werd vrijgesproken, terwijl hof tll. kennelijk zo heeft uitgelegd dat daarin sprake is van impliciet primair en impliciet subsidiair onderdeel. Toelaatbare beperking cassatieberoep door vrijspraak van subsidiair deel uit te sluiten en beroep te beperken tot bewezenverklaard primair deel? Ad 1. Bestanddelen “verbergen” en “verhullen” a.b.i. art. 420bis.1.a Sr hebben betrekking op gedragingen die erop zijn gericht zicht te bemoeilijken op (onder meer) herkomst van voorwerp en wie rechthebbende op voorwerp is. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken (vgl. HR:2017:236). Hof heeft geoordeeld dat verdachte “met overleggen van stukken” (waarmee hof het oog heeft op stukken die verdachte n.a.v. witwasbrief heeft doen overleggen en waarover door verdachte op tz. in hoger beroep een verklaring is afgelegd die door hof is aangemerkt als “achteraf geconstrueerd samenstel van verzinsels”) heeft geprobeerd werkelijke herkomst van geld en kennelijk ook rechthebbende daarop te verhullen. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd. Hof heeft immers bewezenverklaard dat verhullen van herkomst van geld en van rechthebbende daarop heeft plaatsgevonden op 28-8-2020, terwijl overleggen van stukken en afleggen van verklaring daarover na die datum hebben plaatsgevonden. Ook voor het overige kan uit bewijsvoering niet volgen dat van “verhullen” van “herkomst” van geld en van rechthebbende daarop sprake is geweest. Enkele omstandigheid dat geldbedrag op de door hof vastgestelde wijze (in auto op bestuurdersstoel in 3 samengebonden stapels met bankbiljetten van 10 en 20 euro) op 28-8-2020 is aangetroffen, is daarvoor niet voldoende. Door verdachte direct daarna gegeven verklaring dat hij geld van vriend had gekregen om daarvan auto te kopen, waarbij die verklaring door hof kennelijk als ongeloofwaardig is beschouwd, was gelet op inhoud en onderbouwing daarvan, niet van zodanige aard dat deze geschikt was om zicht op “herkomst” van geldbedrag en rechthebbende daarop te “verhullen”. Ad 2. O.g.v. art. 429 Sv kan beroep in cassatie tegen gedeelte van een in h.b. gewezen uitspraak worden ingesteld. Niet elke beperking van cassatieberoep kan echter worden aanvaard. In geval van samengestelde tll. kan cassatieberoep worden beperkt tot beslissingen over onderdelen van tll. waarin zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven (vgl. HR:2013:CA1610). Hof heeft tll. zo uitgelegd dat daarin sprake is van impliciet primair en impliciet subsidiair onderdeel. Het is aan feitenrechter om tll. uit te leggen. Uitleg die hof aan tll. heeft gegeven, is niet onverenigbaar met bewoordingen daarvan. Daarom moet in cassatie van die uitleg worden uitgegaan. Nu hof niet is toegekomen aan beslissing over (impliciet) subsidiair tlgd., is cassatieberoep niet vatbaar voor beperking die volgens akte tot partiële intrekking van dat beroep is beoogd. Aan die beperking moet dus worden voorbijgegaan. Na terugwijzing ligt gehele tll. weer ter beoordeling aan hof voor. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00004
Datum 23 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 december 2021, nummer 22-001476-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring niet toereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte de ‘herkomst’ van het geld en de rechthebbende op het geld heeft ‘verhuld’.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 28 augustus 2020, te Rotterdam, althans in Nederland, van één of meerdere voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld (in totaal 23.000 euro)- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn
en/of dit voorwerp c.q. deze voorwerpen,
- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.”
2.2.2
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, op 28 augustus 2020, te Rotterdam, van voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld (in totaal 23.000 euro) de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld, wie de rechthebbende op deze voorwerpen is, terwijl hij wist dat dit voorwerp, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.2.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de politie Rotterdam (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5-6):
Op 28 augustus 2020 reden wij in Rotterdam. Wij zagen op de Kaapstraat een man staan. Wij zagen dat deze man het autoverkeer nauwlettend in de gaten hield. Deze man zullen wij in het verdere proces-verbaal van bevindingen NN1 noemen.
Wij zagen dat NN1 schichtig om zich heen keek en wederom bij passerende auto’s naar binnen keek. Wij zagen kort hierop dat er een grijskleurige BMW bij NN1 stopte. Wij zagen dat NN1 enigszins vertwijfeld naar de BMW liep en aan de bestuurderskant, vermoedelijk door een geopend bestuurdersraam een gesprek voerde met de bestuurder. Wij zagen dat NN1 wegliep. Wij zagen dat NN1 terug liep naar de BMW en een tasje in zijn hand vasthield. Wij zagen dat het tasje gevuld was en dat hij dit door het geopende bestuurdersraam aan de bestuurder van de BMW gaf. Wij zagen direct dat de BMW wegreed. Wij zagen dat de BMW voorzien was van het Nederlandse kenteken [kenteken] .
2. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2021 verklaard - zakelijk weergegeven - :
Ik was de bestuurder van de BMW. Die € 23.000 lag in mijn auto.
3. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van de politie Rotterdam (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 7-13):
Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , kregen het verzoek, van politiemedewerkers [verbalisant 2] en [verbalisant 1] om de inzittenden van het voertuig voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken] te controleren. De bestuurder bleek te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , vroeg aan [verdachte] en bijrijder [betrokkene 1] of zij strafbare goederen bij zich hadden zoals drugs, wapens of grote bedragen contant geld. [verdachte] en [betrokkene 1] gaven aan niets bij zich te hebben. Wij hoorden beiden dat [verdachte] en [betrokkene 1] ons vrijwillig toestemming verleenden om hen te fouilleren en het voertuig te doorzoeken.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , hoorde [verdachte] hierop het volgende verklaren: “Ik heb wel geld bij mij. Ik heb 23.000 euro bij me. Dat ligt in de auto”. [verdachte] wees hierbij naar een witte plastic zak die voor de bestuurdersstoel lag in het voertuig. Ik had het vermoeden dat dit de plastic zak betrof die door de politiemedewerkers was gezien. Ik heb de tas vervolgens geopend. In de tas zag ik drie grote stapels contant geld liggen. Ik zag dat de stapels bij elkaar waren gebonden met elastiekjes. Ik zag dat het twee stapels betroffen met biljetten van twintig euro en één stapel met biljetten van tien euro. Het geld uit de plastic tas bleek na telling € 23.000,- te zijn.
Van het geld in de plastic zak hebben wij foto's gemaakt. Deze foto's zijn als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Opmerking hof: de foto’s maken deel uit van de bewijsmiddelen.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuigen d.d. 8 maart 2021 van de rechter-commissaris in de Rechtbank Rotterdam in de strafzaak tegen verdachte, onder meer inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1966:
Ik ben [betrokkene 2] . U vraagt mij of ik [verdachte] ken. Ja, ik ken hem.
U zegt mij dat zich in het dossier een overeenkomst bevindt en u vraagt mij hoe het kan dat in deze overeenkomst op 22 juli 2020 wordt verklaard dat op 28 augustus 2020 is betaald en dat de overschrijving heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. [verdachte] had mij gevraagd om een verklaring te maken wanneer een en ander gebeurd zou zijn. Hij heeft mij gevraagd of ik alles op papier wilde zetten. Achteraf heb ik dus alles op papier gezet, wanneer wij alles overeen zijn gekomen.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van verbalisant E. Stekelenburg van
de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1700-2020281118-13 houdende een verhoor van verdachte [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 1963. Dit proces-verbaal houdt onder meer als verklaring van [betrokkene 1] in - zakelijk weergegeven -:
Ik zat op 28 augustus 2020 als bijrijder in de auto bij [verdachte] . De politie kwam en wij werden gefouilleerd. Ik had 2000 of 3000 euro bij mij. Ik heb het geld meegenomen uit Turkije.”
2.2.4
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Witwasvermoeden
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben het volgende waargenomen.
Op 28 augustus 2020 stond in de Kaapstraat te Rotterdam, ter hoogte van de achterzijde van café [A] een man die het autoverkeer nauwlettend in de gaten hield. Hij keek namelijk de passerende auto’s in, ook het onherkenbare voertuig [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Zij keerden om en reden terug naar de Kaapstraat. Zij parkeerden hun voertuig zo’n 15 meter van de Transvaalstraat. Zij zagen dat de man hun kant op kwam lopen en in hun auto bleef kijken. Toen hij tot enkele meters was genaderd, stopte hij. De man draaide zich weer om en liep terug naar waar hij eerst stond, schichtig om zich heen keek en weer in passerende auto’s keek. Korte tijd later stopte er een grijskleurige BMW bij de man. De man liep enigszins vertwijfeld naar de bestuurderszijde en voerde een gesprek met de bestuurder. De man liep weg richting De Goede Hoopstraat en de BMW werd enkele meters verplaatst. De man liep terug naar de BMW en had een gevuld tasje in zijn hand. Hij gaf dat tasje door het geopende raam aan bestuurderszijde aan de bestuurder van de BMW. De BMW reed weg in de richting van de Transvaalstraat.
Korte tijd later is de betreffende BMW gecontroleerd door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . De verdachte was bestuurder van de BMW. Op de bijrijdersstoel zat [betrokkene 1] .
Beiden spraken en begrepen volgens verbalisanten de Nederlandse taal. Verbalisanten hebben gevraagd of er zich drugs, wapens of grote geldbedragen in de auto bevonden en de verdachte en zijn bijrijder hebben daar ontkennend op geantwoord. Bij een daarop volgende fouillering van [betrokkene 1] vonden verbalisanten een door elastiek bij elkaar gebonden stapel bankbiljetten van € 20 tot een totaal van € 2.000. In antwoord op een daarop volgende vraag van verbalisant antwoordde de verdachte dat er zich in de auto nog € 23.000 bevond. Daarbij wees de verdachte op een plastic tas die op de bestuurdersstoel lag.
In de plastic tas bleek inderdaad € 23.000 te zitten. Het betrof biljetten van tien en twintig euro, welke in drie grote stapels bij elkaar werden gehouden door elastiek. Het betrof twee stapels van biljetten van € 20 en één stapel van biljetten van € 10.
Na de cautie te hebben gekregen heeft de verdachte verklaard dat hij het geld van een vriend had gekregen en dat hij er een auto voor moest gaan kopen.
Tijdens het verhoor op het politiebureau heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden vloeit een vermoeden van witwassen voort dat door de verdachte kan worden weerlegd met een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de aanwezigheid van het geldbedrag.
De raadsman van verdachte heeft in antwoord op de zogenaamde witwasbrief die de verdachte had gekregen, een foto opgestuurd van een overeenkomst tussen de verdachte en [betrokkene 2] , gedateerd 22 juli 2020 waarin een autoruil wordt beschreven en waarin opgemerkt wordt dat de daadwerkelijke transactie en betaling van € 10.000 heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Tevens staat er in de opmerking dat overschrijving van het kenteken op naam van [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden op 29 september 2020.
Verdachte verkocht aan [betrokkene 2] een Kia en verkreeg in ruil daarvoor een BMW plus € 10.000. Dit betreft de BMW waar verdachte in is aangehouden.
Uit gegevens van de RDW zoals weergegeven in het proces-verbaal van 21 oktober 2020 van verbalisant Verstraate blijkt dat de betreffende Kia op 29 augustus 2020 van de naam van verdachte is overgeschreven naar [betrokkene 2] . De betreffende BMW is op 19 september 2020 overgeschreven van de naam van [betrokkene 2] op [betrokkene 3] . [betrokkene 3] blijkt een broer van de verdachte te zijn.
Tevens heeft de raadsman overgelegd een foto van een handgeschreven schuldbekentenis, gedateerd 22 augustus 2020, waarin de verdachte een schuld van € 15.000 bekend te hebben aan [betrokkene 4] en waarin is bepaald dat het geleende bedrag in contanten moet worden terugbetaald.
Verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een verklaring afgelegd over de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag van € 23.000,-. Verdachte zou € 10.000,- in de Kaapstraat in Rotterdam in een plastic tasje hebben gekregen van [betrokkene 2] als onderdeel van de autoruil. Dit was kort voor de aanhouding. De geruilde auto’s verschilden in waarde, waardoor [betrokkene 2] de € 10.000,- contant heeft bijbetaald. Daarnaast zou de verdachte € 15.000,- hebben geleend van [betrokkene 4] . Dat geldbedrag zou hij aan een bevriende autohandelaar genaamd [betrokkene 5] hebben gegeven om een auto mee te kopen. [betrokkene 5] zou de auto vervolgens met winst hebben verkocht en de € 15.000,- weer hebben teruggegeven aan de verdachte. Die € 15.000 had verdachte toevallig op dezelfde dag contant terug gekregen als [betrokkene 2] het bedrag van € 10.000 heeft betaald. Na ontvangst van het tasje met geld van [betrokkene 2] heeft de verdachte die € 15.000, die hij van [betrokkene 5] terug had gekregen, ook in het tasje gestopt. Daarvoor lag die € 15.000 in de middenconsole van zijn auto.
De verdachte zou van het totaalbedrag vervolgens € 2.000,- hebben gegeven aan [betrokkene 1] , de persoon die bij verdachte in de auto zat, omdat de verdachte hem dat nog schuldig zou zijn.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van de verdachte hoogst onwaarschijnlijk is. De verklaring wijkt af van de onmiddellijk na de vondst van het geld tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring dat hij het geld van een vriend had gekregen om een auto mee te kopen en dat hij het ook niet precies wist.
Ter zitting heeft de verdachte gezegd dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar dat is niet aannemelijk nu verbalisanten constateerden dat de verdachte Nederlands sprak en begreep en de verdachte bij de politie is verhoord zonder gebruikmaking van een tolk en noch de verdachte, noch diens bij dat verhoor aanwezige (toenmalige) raadsman, daar enige opmerking over hebben gemaakt.
Tevens is de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op cruciale details niet te rijmen met de verklaringen van andere betrokkenen en andere omstandigheden.
[betrokkene 4] heeft op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij niet meer weet wat het exacte bedrag was dat zij aan de verdachte heeft geleend, maar dat zij het bedrag nog kon opzoeken in haar bankafschriften. Op 9 maart 2021 heeft [betrokkene 4] schermafbeeldingen opgestuurd van een afschrijving van haar bankrekening van 18 mei 2020 met als omschrijving “bestelling eurobiljetten”. De afschrijving betrof een bedrag van € 14.000,-. Dat komt niet overeen met de verklaring van de verdachte dat hij € 15.000,- zou hebben gekregen van [betrokkene 4] .
Ook komt de verklaring van de verdachte dat hij € 2.000,- aan [betrokkene 1] heeft gegeven niet overeen met de verklaring van [betrokkene 1] van 29 augustus 2020 bij de politie. [betrokkene 1] verklaarde namelijk dat het bij hem aangetroffen geldbedrag van hem is en dat hij dat had meegenomen uit Turkije.
[betrokkene 2] is op 19 oktober 2020 door de politie telefonisch als getuige gehoord en op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris. Hij heeft verklaard dat de overgelegde overeenkomst door [betrokkene 2] op verzoek van de verdachte achteraf is opgesteld. Hij heeft ook verklaard dat hij het contante geld via een vriend aan verdachte heeft doen toekomen, terwijl de verdachte verklaarde dat hij het tasje van [betrokkene 2] had ontvangen.
Ook is de verklaring van de verdachte dat hij na ontvangst van het tasje met € 10.000 de eerder die dag ontvangen € 15.000 daarbij had gestopt, onwaarschijnlijk. Het contante geld is blijkens de foto's in drie keurig op steeds dezelfde wijze samengebonden stapeltjes biljetten van respectievelijk € 10 en € 20 aangetroffen. Verdachte kan in het korte tijdsbestek dat hem hiervoor beschikbaar was tussen de waarneming van de overhandiging van het tasje en de staandehouding, dit niet hebben gedaan.
De BMW die [betrokkene 2] aan verdachte zou leveren in ruil voor de Kia is niet op verdachtes naam overgeschreven, doch op naam van de broer van de verdachte. Die overschrijving heeft plaatsgevonden drie weken na de aanhouding van de verdachte. Ook de overschrijving van het kenteken van de Kia naar [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden na aanhouding van verdachte, namelijk op 29 augustus 2020. Het enkele feit dat de verdachte toen nog vast zat op het bureau maakt die late overschrijving niet anders.
De verklaring van verdachte voor de herkomst van het geld is een achteraf geconstrueerd samenstel van verzinsels dat de verdachte heeft geprobeerd te onderbouwen met achteraf opgestelde stukken die telkens niet blijken te kloppen met verifieerbare overige details uit het dossier. Daarmee geconfronteerd komt de verdachte met een ander verzinsel dat op onderdelen weer niet klopt met details uit het dossier.
Conclusie
Derhalve is het hof van oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag niet kan worden aangemerkt als een verklaring die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Met het overleggen van de stukken probeert verdachte de werkelijke herkomst van het geld te verhullen.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Nu vastgesteld wordt dat de verdachte het geld op straat overhandigd heeft gekregen terwijl het in een plastic tasje was verborgen in stapeltjes biljetten van € 20 respectievelijk € 10 concludeert het hof, anders dan de advocaat-generaal, dat dit geld niet onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrippen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ zijn gebruikt in de betekenis die deze begrippen hebben in die bepaling.
2.3.2
Artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr luidt:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
2.3.3
De bestanddelen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr, hebben betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op – onder meer – de herkomst van een voorwerp en wie de rechthebbende op een voorwerp is. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. (Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236.)
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte “met het overleggen van de stukken” – waarmee het hof het oog heeft op de stukken die de verdachte naar aanleiding van de witwasbrief heeft doen overleggen en waarover door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep een verklaring is afgelegd die door het hof is aangemerkt als een “achteraf geconstrueerd samenstel van verzinsels” – heeft geprobeerd de werkelijke herkomst van het geld en kennelijk ook de rechthebbende daarop te verhullen. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers bewezenverklaard dat het verhullen van de herkomst van het geld en van de rechthebbende daarop heeft plaatsgevonden “op 28 augustus 2020”, terwijl het overleggen van de stukken en het afleggen van een verklaring daarover na die datum hebben plaatsgevonden. Ook voor het overige kan uit de bewijsvoering niet volgen dat van ‘verhullen’ van de ‘herkomst’ van het geld en van de rechthebbende daarop sprake is geweest. De enkele omstandigheid dat het geldbedrag op de door het hof vastgestelde wijze – in een auto op een bestuurdersstoel in drie samengebonden stapels met bankbiljetten van tien en twintig euro – op 28 augustus 2020 is aangetroffen, is daarvoor niet voldoende, terwijl de door de verdachte direct daarna gegeven verklaring dat hij het geld van een vriend had gekregen om daarvan een auto te kopen, waarbij die verklaring door het hof kennelijk als ongeloofwaardig is beschouwd, gelet op de inhoud en de onderbouwing daarvan, niet van zodanige aard was dat deze geschikt was om het zicht op de ‘herkomst’ van het geldbedrag en de rechthebbende daarop te ‘verhullen’.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.
4. Procedure na terugwijzing
4.1
Volgens de daarvan opgemaakte akten is het cassatieberoep niet gericht tegen – kort gezegd – de onderdelen van het tenlastegelegde feit waarvan de verdachte werd vrijgesproken. Op grond van artikel 429 van het Wetboek van Strafvordering kan het beroep in cassatie tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld. Niet elke beperking van het cassatieberoep kan echter worden aanvaard. In geval van een samengestelde tenlastelegging kan het cassatieberoep worden beperkt tot de beslissingen over onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, rechtsoverweging 2).
4.2
Het hof heeft in zijn uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren met aftrek van voorarrest. (...).
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd (...) dat de verdachte zal worden veroordeeld voor het impliciet subsidiair tenlastegelegde.”
4.3
Het hof heeft de onder 2.2.1 weergegeven tenlastelegging zo uitgelegd dat daarin sprake is van een impliciet primair en een impliciet subsidiair onderdeel. Het is aan de feitenrechter om de tenlastelegging uit te leggen. De uitleg die het hof aan de tenlastelegging heeft gegeven, is niet onverenigbaar met de bewoordingen daarvan. Daarom moet in cassatie van die uitleg worden uitgegaan. Nu het hof niet is toegekomen aan een beslissing over het (impliciet) subsidiair tenlastegelegde, is het cassatieberoep niet vatbaar voor de beperking die volgens de akte tot partiële intrekking van dat beroep is beoogd. Aan die beperking moet dus worden voorbijgegaan. Na terugwijzing ligt de gehele tenlastelegging weer ter beoordeling aan het hof voor.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2024.
Conclusie 21‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Witwassen van geldbedragen (€ 23.000,-) door meerdere coupures in plastic tas op bestuurdersstoel in auto te hebben (art. 420bis.1 sub a Sr)? Drie middelen. Volgens AG klaagt het eerste middel terecht dat de bewezenverklaring van het verhullen van de herkomst van, en de rechthebbende op, dit geldbedrag niet voldoende is gemotiveerd. Uit de bewijsvoering volgt namelijk niet méér dan dat op de bewezenverklaarde datum op de bestuurdersstoel van een auto die de verdachte bestuurde een plastic tas met dat geldbedrag aan contanten is aangetroffen en dat de verdachte op die dag bij zijn aanhouding (nadat hem de cautie was gegeven) heeft verklaard dat hij het geld van een vriend had gekregen en er een auto mee moest kopen. De andere middelen behoeven geen bespreking meer. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00004
Zitting 21 november 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 24 december 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens “witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof een inbeslaggenomen geldbedrag van € 23.000,- verbeurdverklaard.
- 2.
Namens de verdachte heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en richt zich daarbij in het bijzonder tegen het onderdeel dat de verdachte de herkomst van, en de rechthebbende op, een geldbedrag van € 23.000,- heeft verhuld.
De tenlastelegging
4. Aan de verdachte is in hoger beroep tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 28 augustus 2020, te Rotterdam, althans in Nederland, van één of meerdere voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld (in totaal 23.000 euro)
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn en/of
dit voorwerp c.q. deze voorwerpen,
- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.”
De bewezenverklaringen, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van het hof
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 28 augustus 2020, te Rotterdam, van voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld (in totaal 23.000 euro) de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld, wie de rechthebbende op deze voorwerpen is
terwijl hij wist dat dit voorwerp, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig misdrijf.”
6. Deze bewezenverklaring is gestoeld op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de politie Rotterdam met nummer PL1700-2020281118-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 5-6):
Op 28 augustus 2020 reden wij in Rotterdam. Wij zagen op de Kaapstraat een man staan. Wij zagen dat deze man het autoverkeer nauwlettend in de gaten hield. Deze man zullen wij in het verdere proces-verbaal van bevindingen NN1 noemen.
Wij zagen dat NN1 schichtig om zich heen keek en wederom bij passerende auto’s naar binnen keek. Wij zagen kort hierop dat er een grijskleurige BMW bij NN1 stopte. Wij zagen dat NN1 enigszins vertwijfeld naar de BMW liep en aan de bestuurderskant, vermoedelijk door een geopend bestuurdersraam een gesprek voerde met de bestuurder. Wij zagen dat NN1 wegliep. Wij zagen dat NN1 terug liep naar de BMW en een tasje in zijn hand vasthield. Wij zagen dat het tasje gevuld was en dat hij dit door het geopende bestuurdersraam aan de bestuurder van de BMW gaf. Wij zagen direct dat de BMW wegreed. Wij zagen dat de BMW voorzien was van het Nederlandse kenteken [kenteken] .
2. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2021 verklaard – zakelijk weergegeven – :
Ik was de bestuurder van de BMW. Die € 23.000 lag in mijn auto.
3. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van de politie Rotterdam met nummer PL1700-2020281118-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 7-13):
Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , kregen het verzoek, van Politiemedewerkers [verbalisant 2] en [verbalisant 1] om de inzittenden van het voertuig voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken] te controleren. De bestuurder bleek te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , vroeg aan [verdachte] en bijrijder [betrokkene 1] of zij strafbare goederen bij zich hadden zoals drugs, wapens of grote bedragen contant geld. [verdachte] en [betrokkene 1] gaven aan niets bij zich te hebben. Wij hoorden beiden dat [verdachte] en [betrokkene 1] ons vrijwillig toestemming verleende om hen te fouilleren en het voertuig te doorzoeken.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , hoorde [verdachte] hierop het volgende verklaren. “Ik heb wel geld bij mij. Ik heb 23.000 euro bij me. Dat ligt in de auto”. [verdachte] wees hierbij naar een witte plastic zak die voor de bestuurdersstoel lag in het voertuig. Ik had het vermoeden dat dit de plastic zak betrof die door de politiemedewerkers was gezien. Ik heb de tas vervolgens geopend. In de tas zag ik drie grote stapels contant geld liggen. Ik zag dat de stapels bij elkaar waren gebonden met elastiekjes. Ik zag dat het twee stapels betroffen met biljetten van twintig euro en één stapel met biljetten van tien euro. Het geld uit de plastic tas bleek na telling € 23.000,- te zijn.
Van het geld in de plastic zak hebben wij foto's gemaakt. Deze foto's zijn als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Opmerking hof: de foto's maken deel uit van de bewijsmiddelen.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuigen d.d. 8 maart 2021 van de rechter-commissaris in de Rechtbank Rotterdam in de strafzaak tegen verdachte, onder meer inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1966:
Ik ben [betrokkene 2] . U vraagt mij of ik [verdachte] ken. Ja, ik ken hem.
U zegt mij dat zich in het dossier een overeenkomst bevindt en u vraagt mij hoe het kan dat in deze overeenkomst op 22 juli 2020 wordt verklaard dat op 28 augustus 2020 is betaald en dat de overschrijving heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. [verdachte] had mij gevraagd om een verklaring te maken wanneer een en ander gebeurd zou zijn. Hij heeft mij gevraagd of ik alles op papier wilde zetten. Achteraf heb ik dus alles op papier gezet, wanneer wij alles overeen zijn gekomen.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van verbalisant [verbalisant 5] van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1700-2020281118-13 houdende een verhoor van verdachte [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 1963. Dit proces-verbaal houdt onder meer als verklaring van [betrokkene 1] in – zakelijk weergegeven:
Ik zat op 28 augustus 2020 als bijrijder in de auto bij [verdachte] . De politie kwam en wij werden gefouilleerd. Ik had 2000 of 3000 euro bij mij. Ik heb het geld meegenomen uit Turkye.”
7. Voorts heeft het hof overwogen:
“Nadere bewijsoverwegingen
Witwasvermoeden
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben het volgende waargenomen.
Op 28 augustus 2020 stond in de Kaapstraat te Rotterdam, ter hoogte van de achterzijde van café [A] een man die het autoverkeer nauwlettend in de gaten hield. Hij keek namelijk de passerende auto's in, ook het onherkenbare voertuig [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Zij keerden om en reden terug naar de Kaapstraat. Zij parkeerde hun voertuig zo’n 15 meter van de Transvaalstraat. Zij zagen dat de man hun kant op kwam lopen en in hun auto bleef kijken. Toen hij tot enkele meters was genaderd, stopte hij. De man draaide zich weer om en liep terug naar waar hij eerst stond, schichtig om zich heen keek en weer in passerende auto's keek. Korte tijd later stopte er een grijskleurige BMW bij de man. De man liep enigszins vertwijfeld naar de bestuurderszijde en voerde een gesprek met de bestuurder. De man liep weg richting De Goede Hoopstraat en de BMW werd enkele meters verplaatst. De man liep terug naar de BMW en had een gevuld tasje in zijn hand. Hij gaf dat tasje door het geopende raam aan bestuurderszijde aan de bestuurder van de BMW. De BMW reed weg in de richting van de Transvaalstraat. Korte tijd later is de betreffende BMW gecontroleerd door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . De verdachte was bestuurder van de BMW. Op de bijrijdersstoel zat [betrokkene 1] .
Beiden spraken en begrepen volgens verbalisanten de Nederlandse taal. Verbalisanten hebben gevraagd of er zich drugs, wapens of grote geldbedragen in de auto bevonden en de verdachte en zijn bijrijder hebben daar ontkennend op geantwoord. Bij een daarop volgende fouillering van [betrokkene 1] vonden verbalisanten een door elastiek bij elkaar gebonden stapel bankbiljetten van € 20 tot een totaal van € 2.000. In antwoord op een daarop volgende vraag van verbalisant antwoorde de verdachte dat er zich in de auto nog € 23.000 bevond. Daarbij wees de verdachte op een plastic tas die op de bestuurdersstoel lag.
In de plastic tas bleek inderdaad € 23.000 te zitten. Het betrof biljetten van tien en twintig euro, welke in drie grote stapels bij elkaar werden gehouden door elastiek. Het betrof twee stapels van biljetten van € 20 en één stapel van biljetten van € 10.
Na de cautie te hebben gekregen heeft de verdachte verklaard dat hij het geld van een vriend had gekregen en dat hij er een auto voor moest gaan kopen.
Tijdens het verhoor op het politiebureau heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden vloeit een vermoeden van witwassen voort dat door de verdachte kan worden weerlegd, met een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de aanwezigheid van het geldbedrag.
De raadsman van verdachte heeft in antwoord op de zogenaamde witwasbrief die de verdachte had gekregen, een foto opgestuurd van een overeenkomst tussen de verdachte en [betrokkene 2] , gedateerd 22 juli 2020 waarin een autoruil wordt beschreven en waarin opgemerkt wordt dat de daadwerkelijke transactie en betaling van € 10.000 heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Tevens staat er in de opmerking dat overschrijving van het kenteken op naam van [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Verdachte verkocht aan [betrokkene 2] een Kia en verkreeg in ruil daarvoor een BMW plus € 10.000. Dit betreft de BMW waar verdachte in is aangehouden.
Uit gegevens van de RDW zoals weergegeven in het proces-verbaal van 21 oktober 2020 van verbalisant Verstraate blijkt dat de betreffende Kia op 29 augustus 2020 van de naam van verdachte is overgeschreven naar [betrokkene 2] . De betreffende BMW is op 19 september 2020 overgeschreven van de naam van [betrokkene 2] op [betrokkene 3] . [betrokkene 3] blijkt een broer van de verdachte te zijn.
Tevens heeft de raadsman overgelegd een foto van een handgeschreven schuldbekentenis, gedateerd 22 augustus 2020, waarin de verdachte een schuld van € 15.000 bekend te hebben aan [betrokkene 4] en waarin is bepaald dat het geleende bedrag in contanten moet worden terugbetaald.
Verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een verklaring afgelegd over de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag van € 23.000,-. Verdachte zou € 10.000,- in de Kaapstraat in Rotterdam in een plastic tasje hebben gekregen van [betrokkene 2] als onderdeel van de autoruil. Dit was kort voor de aanhouding. De geruilde auto's verschilden in waarde, waardoor [betrokkene 2] de € 10.000,- contant heeft bijbetaald. Daarnaast zou de verdachte € 15.000,- hebben geleend van [betrokkene 4] . Dat geldbedrag zou hij aan een bevriende autohandelaar genaamd [betrokkene 5] hebben gegeven om een auto mee te kopen. [betrokkene 5] zou de auto vervolgens met winst hebben verkocht en de € 15.000,- weer hebben teruggegeven aan de verdachte. Die € 15.000 had verdachte toevallig op dezelfde dag contant terug gekregen als [betrokkene 2] het bedrag van € 10.000 heeft betaald. Na ontvangst van het tasje met geld van [betrokkene 2] heeft de verdachte die € 15.000, die hij van [betrokkene 5] terug had gekregen, ook in het tasje gestopt. Daarvoor lag die € 15.000 in de middenconsole van zijn auto. De verdachte zou van het totaalbedrag vervolgens € 2.000,- hebben gegeven aan [betrokkene 1] , de persoon die bij verdachte in de auto zat, omdat de verdachte hem dat nog schuldig zou zijn.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van de verdachte hoogst onwaarschijnlijk is. De verklaring wijkt af van de onmiddellijk na de vondst van het geld tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring dat hij het geld van een vriend had gekregen om een auto mee te kopen en dat hij het ook niet precies wist.
Ter zitting heeft de verdachte gezegd dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar dat is niet aannemelijk nu verbalisanten constateerden dat de verdachte Nederlands sprak en begreep en de verdachte bij de politie is verhoord zonder gebruikmaking van een tolk en noch de verdachte, noch diens bij dat verhoor aanwezige (toenmalige) raadsman, daar enige opmerking over hebben gemaakt.
Tevens is de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op cruciale details niet te rijmen met de verklaringen van andere betrokkenen en andere omstandigheden.
[betrokkene 4] heeft op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij niet meer weet wat het exacte bedrag was dat zij aan de verdachte heeft geleend, maar dat zij het bedrag nog kon opzoeken in haar bankafschriften. Op 9 maart 2021 heeft [betrokkene 4] schermafbeeldingen opgestuurd van een afschrijving van haar bankrekening van 18 mei 2020 met als omschrijving “bestelling eurobiljetten”. De afschrijving betrof een bedrag van € 14.000,-. Dat komt niet overeen met de verklaring van de verdachte dat hij € 15.000,- zou hebben gekregen van [betrokkene 4] .
Ook komt de verklaring van de verdachte dat hij € 2.000,- aan [betrokkene 1] heeft gegeven niet overeen met de verklaring van [betrokkene 1] van 29 augustus 2020 bij de politie. [betrokkene 1] verklaarde namelijk dat hij het bij hem aangetroffen geldbedrag van hem is en dat hij dat had meegenomen uit Turkije.
[betrokkene 2] is op 19 oktober 2020 door de politie telefonisch als getuige gehoord en op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris. Hij heeft verklaard dat de overgelegde overeenkomst door [betrokkene 2] op verzoek van de verdachte achteraf is opgesteld. Hij heeft ook verklaard dat hij het contante geld via een vriend aan verdachte heeft doen toekomen, terwijl de verdachte verklaarde dat hij het tasje van [betrokkene 2] had ontvangen.
Ook is de verklaring van de verdachte dat hij na ontvangst van het tasje met € 10.000 de eerder die dag ontvangen € 15.000 daar bij in had gestopt, onwaarschijnlijk. Het contante geld is blijkens de foto's in drie keurig op steeds dezelfde wijze samengebonden stapeltjes biljetten van respectievelijk € 10 en € 20 euro aangetroffen. Verdachte kan in het korte tijdsbestek dat hem hiervoor beschikbaar was tussen de waarneming van de overhandiging van het tasje en de staandehouding, dit niet hebben gedaan.
De BMW die [betrokkene 2] aan verdachte zou leveren in ruil voor de Kia is niet op verdachtes naam overgeschreven, doch op naam van de broer van de verdachte. Die overschrijving heeft plaatsgevonden drie weken na de aanhouding van de verdachte. Ook de overschrijving van het kenteken van de Kia naar [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden na aanhouding van verdachte, namelijk op 29 augustus 2020. Het enkele feit dat de verdachte toen nog vast zat op het bureau maakt die late overschrijving niet anders.
De verklaring van verdachte voor de herkomst van het geld is een achteraf geconstrueerd samenstel van verzinsels dat de verdachte heeft geprobeerd te onderbouwen met achteraf opgestelde stukken die telkens niet blijken te kloppen met verifieerbare overige details uit het dossier. Daarmee geconfronteerd komt de verdachte met een ander verzinsel dat op onderdelen weer niet klopt met details uit het dossier.
Conclusie
Derhalve is het hof van oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag niet kan worden aangemerkt als een verklaring die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Met het overleggen van de stukken probeert verdachte de werkelijke herkomst van het geld te verhullen.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Nu vastgesteld wordt dat de verdachte het geld op straat overhandigd heeft gekregen terwijl het in een plastic tasje was verborgen in stapeltjes biljetten van € 20 respectievelijk € 10 concludeert het hof, anders dan de advocaat-generaal, dat dit geld niet onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is.”
Het verweer van de verdediging
8. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2021 heeft zich, blijkens het proces-verbaal van die zitting, aldaar onder meer het volgende voorgedaan:
“De voorzitter zegt dat de verdachte op 28 augustus 2020 is aangehouden nadat twee verbalisanten zagen dat een tasje aan de verdachte werd overhandigd door het raam van de BMW waar de verdachte inzat. De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Dat klopt, ik was de bestuurder van de BMW. Ik herinner me dat ik een tasje kreeg van [betrokkene 2] , dat hij mij aangaf door het open raam van de BMW. Ik had aan hem een auto verkocht. Onderling hadden we een overeenstemming bereikt. Die dag kwam hij de autopapieren halen en gaf hij mij dat geld. Ik zat met nog iemand in de auto. Hem was ik ongeveer tweeduizend euro schuldig. Dat heb ik hem gegeven. Tien minuten later was er politie.
U zegt mij dat [betrokkene 2] is verhoord bij de rechter-commissaris en dat hij heeft verklaard dat de overeenkomst rond 22 juli is gesloten, dat hij de KIA had gekocht en dat hij later het kentekenbewijs van mij zou krijgen en dat hij tienduizend euro contant had meegenomen en de auto in augustus had laten overschrijven. Dat klopt, hij had de auto al tot zijn beschikking. Hij bracht zelf de tienduizend euro naar Rotterdam. Ik heb hem de autopapieren overhandigd, maar wanneer hij precies de auto op zijn naam heeft laten overschrijven weet ik niet. Van [betrokkene 2] had ik die dag dus tienduizend euro gekregen. In het tasje zat aanvankelijk tienduizend euro en later in totaal vijfentwintigduizend euro. Ik heb tweeduizend euro gegeven aan degene die naast mij in de BMW zat. Zelf had ik al vijftienduizend euro bij me. Dat lag eerst op de middenconsole tussen de stoelen. Het klopt dat het allemaal biljetten van tien en twintig euro waren. Ik had dus vijftienduizend euro in die kleine biljetten tussen de stoelen liggen. Toen de politie kwam had ik alles al bij elkaar gevoegd in het tasje. Normaal heb ik niet dit soort bedragen op zak. U zegt mij dat u zich probeert voor te stellen hoe dat eruit ziet als ik een dergelijk groot bedrag in kleine coupures tussen de autostoelen heb liggen. Het is niet zoveel als u zou denken. De biljetten waren allemaal omwikkeld.
Het andere deel van het geld, de vijftienduizend euro, had ik teruggekregen van een jeugdvriend genaamd [betrokkene 5] die een garagebedrijf heeft. Hij had een auto gezien die hij wilde kopen en met winst weer wilde doorverkopen. Dat geld heb ik geleend van [betrokkene 4] , met haar heb ik de leerovereenkomst opgemaakt. Die overeenkomst hebben wij onderling opgemaakt. Met [betrokkene 2] heb ik ook een overeenkomst opgesteld, dat heb ik puur gedaan voor de rechtbank, want er stond aanvankelijk niets op papier. U zegt mij dat [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris is verhoord en dat zij heeft verklaard dat zij u allemaal biljetten van tweehonderd euro heeft gegeven. Van haar heb ik dat geld geleend om te gebruiken en daarna weer terug te betalen. Op 28 augustus had ik afgesproken met die vriend van het garagebedrijf. Enkele dagen daarvoor had ik die vijftienduizend euro aan hem gegeven. Hij had daarmee een auto gekocht en doorverkocht. Op 28 augustus kreeg ik daarom de vijftienduizend euro weer terug. Het lag ook gewoon open en bloot in de auto, ik voelde niet de behoefte om het te verbergen. Doordat het geld in beslag is genomen heb ik niet de kans gekregen om het terug te betalen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting op verzoek van de raadsman, zodat de raadsman overleg kan voeren met zijn cliënt.
Na hervatting van het onderzoek zegt de raadsman dat hij het gevoel kreeg dat de verdachte de vraagstelling niet helemaal begreep.
De voorzitter vraagt de verdachte het verhaal nog een keer te vertellen, waarop de verdachte de volgende verklaring aflegt:
Ik had de vijftienduizend euro geleend van [betrokkene 4] om aan de vriend met het garagebedrijf te geven. Hij ging van dat geld een auto kopen en met winst doorverkopen. Wij zouden delen in de winst. U zegt mij dat in het dossier ook een bankafschrift van [betrokkene 4] zit, waarop te zien is dat zij in mei 2020 veertienduizend euro contant geld heeft opgenomen. U zegt mij dat die opname dus vier maanden eerder is dan wanneer ik zeg dat ik het geld van haar kreeg. Ik weet niet wanneer zij dat geld heeft opgenomen, ik heb haar gewoon gevraagd mij geld te lenen.
U vraagt mij waarom ik het kentekenbewijs van de KIA later heb gegeven dan de auto zelf. Ik had het kentekenbewijs toen nog niet. Ik kon het niet meer vinden, dus heb ik een nieuwe aangevraagd. De auto stond wel op mijn naam. U zegt mij dat in het dossier staat dat de auto vanaf 22 juli 2020 op mijn naam stond. Dat kan kloppen.
Op vragen van de oudste raadsheer legt de verdachte een verklaring af, inhoudende:
U vraagt mij hoe goed mijn Nederlands is. Op straat kan ik me redelijk redden, maar in dit soort omstandigheden niet. Bij de politie heb ik wel gevraagd om een tolk, maar mijn advocaat zei dat ik toch niets zou verklaren en dat een tolk niet nodig was. Het klopt dat de vijftienduizend euro die ik van [betrokkene 4] had geleend ook in het plastic tasje zat op 28 augustus. U vraagt mij hoe ik het verklaar dat [betrokkene 4] zegt dat ze mij alleen biljetten van tweehonderd euro heeft gegeven, maar dat in het tasje alleen biljetten van tien en twintig euro zaten. Ik had het geld vijf tot zes dagen voor 28 augustus geleend. Ik heb niet toegezegd dat ik het in dezelfde biljetten zou terugbetalen. Die vriend van mij met de garage heeft het geld gebruikt en gaf me het bedrag terug in de kleinere biljetten. Die dag kreeg ik dus ook geld terug van [betrokkene 2] , dat is puur toeval.
Op vragen van de jongste raadsheer legt de verdachte een verklaring af, inhoudende:
U zegt mij dat ik bij de politie heb verklaard dat ik een auto ging kopen met het geld. Dat kan ik me niet herinneren. Ik heb gezwegen bij de politie. U zegt mij dat ik bij de aanhouding dat heb verklaard. Bij de aanhouding is niet zoveel besproken. We stonden op een parkeerplaats en de politie vroeg of ze mijn auto mochten doorzoeken. Ik zei toen dat er geld in lag. Toen ben ik meteen in de boeien geslagen en weggevoerd. Daar heeft geen gesprek plaatsgevonden.
Op vragen van de advocaat-generaal legt de verdachte een verklaring af, inhoudende:
U vraagt mij of ik een KIA had die ik had verkocht en geruild voor een BMW. Dat klopt. U vraagt mij waarom de auto op de naam van mijn broer was gezet. We gebruiken de auto samen, voor ons maakt dat niet uit. U vraagt me waarom op de overeenkomst met [betrokkene 2] dan wel mijn naam staat en niet de naam van mijn broer. Omdat ik voor de rechtbank en het hof wilde aantonen dat mij niets te verwijten valt. Het geld van [betrokkene 4] heb ik aan de vriend met de garage uitgeleend, hij ging daar een auto van kopen en met winst weer doorverkopen. Daarna gaf hij mij de vijftienduizend weer terug in briefjes van tien en twintig euro. De auto die hij gekocht en verkocht heeft was een andere dan de KIA en de BMW die ik geruild heb met [betrokkene 2] .
Op vragen van de raadsman legt de verdachte een verklaring af, inhoudende:
U vraagt mij hoe de vriend met de garage heet. Dat is [betrokkene 5] met garagebedrijf [B] B.V. aan de [a-straat] in [plaats] . U vraagt mij of ik met de politie tijdens mijn aanhouding wel heb gesproken over het geld. Er is nauwelijks iets besproken, ik werd meteen afgevoerd. De agent vroeg niet hoe ik aan dat geld kwam.
De raadsman zegt dat hij een handgeschreven verklaring heeft van de broer van de verdachte dat de BMW een gemeenschappelijk voertuig is. De raadsman mailt dat document naar de griffier. Het document is geschreven in het Turks. De tolk vertaalt dat document als volgt:
De BMW met het kenteken [kenteken] is van mij en mijn broer [verdachte] samen. Het kenteken staat op mijn naam. Wij zijn samen de eigenaar. Getekend: [betrokkene 3] .
[…]”
9. Gezien voormeld proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde en aan dat proces-verbaal gevoegde pleitnota, die inhoudt:
“1. Cliënt is veroordeeld, het vermoeden van witwassen niet zou zijn weerlegd. Maar dat is m.i. niet de juiste maatstaf.
2. Er is geen brondelict. Sterker nog er zijn zelfs geen aanwijzingen daarvoor. Cliënt heeft snel een duidelijk en verifieerbare stelling ingenomen over de herkomst van het geld.1.Daar is onderzoek naar gedaan. Daar zijn getuigen over gehoord.
3. De vraag is nu of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
4. Wat zijn de relevante feiten en omstandigheden?
5. Er wordt gezien dat er een tas wordt gegeven aan de bestuurder van de BMW. Door wie, wat voor tas het was, enz. weten we niet.
6. Wat betreft de inhoud van de plastic zak die is aangetroffen2., geldt dat van de zijde van de verdediging een verklaring is gegeven daarvoor. Dat is al zeer snel gebeurd. Die verklaring houdt het volgende in.
7. Cliënt heeft € 10.000,- gekregen van [betrokkene 2] in verband met een autoruil. [betrokkene 2] heeft dit bij de politie en bij de rechter-commissaris bevestigd.
8. Verder heeft cliënt € 15.000 euro geleend en is hiervoor een schuldbekentenis opgesteld. Degene die hem dit geld heeft geleend, [betrokkene 4] heeft dit ook bevestigd bij de rechter-commissaris.
9. Gelet op de ingebrachte stukken en de verklaringen van twee getuigen meen ik dat niet kan worden gezegd dat het vrijwel uitgesloten is dat het geld een legale herkomst zou hebben.
10. Van de kant van het OM zijn er argumenten naar voren gebracht in eerste aanleg op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld, maar die vind ik niet sterk en al helemaal niet toereikend om op basis daarvan maar aan te nemen dat de criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
11. Ik loop de argumenten na. Cliënt zou bij de politie eerst hebben verklaard dat het geld bestemd is voor een auto die hij voor een vriend moest kopen en later dat het gaat om een autoruil. Dat zou tegenstrijdig zijn.
12. Cliënt spreekt niet goed Nederlands, dat moet voorop worden gesteld. Plus van een tegenstrijdigheid is geen sprake. De ene verklaring ziet op de herkomst van het geld en de ander op de bestemming ervan.3.
13. Verder zijn er opmerkingen gemaakt over het schriftelijke stuk dat is opgesteld tussen [betrokkene 2] en cliënt. Het zijn geen juristen, maar mensen die elkaar al lang kennen. Achteraf hebben ze de afspraken op papier gezet. Juristen hadden dit ongetwijfeld helderder op papier gekregen, maar van antedateringen wat dies meer zij is geen sprake. Zelfs een kind van 10 zou dit beter hebben geantedateerd als dat de bedoeling was.4.
14. [betrokkene 2] heeft bij de r-c immers open en eerlijk verklaard dat de afspraken naderhand op papier zijn gezet.5.Hij zou bij de politie ietsje anders hebben verklaard, maar dat zeer summiere verhoor dat nog geen 10 minuten heeft geduurd, is telefonisch gegaan en de verklaring is niet op juistheid doorgelezen of ondertekend door [betrokkene 2] . Een misverstand kan al snel ontstaan.
15. Bovendien zaait men onnodig verwarring op het punt van de autoruil. Het is immers volstrekt helder, [betrokkene 2] met cliënt een autoruil is aangegaan en hem hiervoor geld heeft betaald. Hij is eigenaar geworden van de KIA van cliënten omgekeerd. Hij heeft hiervoor moeten bijbetalen, omdat de KIA wat nieuwer was hetgeen ook blijkt uit het onderzoek door de politie en het bedrag dat hij daarbij noemt is normaal. Bovendien is contant geld in de autohandel normaal. Cliënt zal toch de KIA toch immers niet gratis hebben weggegeven?
16. Dat de BMW auto op naam van [betrokkene 3] het broertje terecht is gekomen, maakt nog niet dat cliënt niet (mede) de eigenaar zou zijn. Het voertuig wordt gemeenschappelijk gebruikt door cliënt en zijn broertje. Dat is in elk geval onvoldoende reden om te twijfelen aan de overeenkomst tussen cliënt en [betrokkene 2] temeer daar de KIA wel op naam van cliënt stond.
17. Ten aanzien van [betrokkene 4] maakt het OM er een punt van dat zij heeft verklaard coupures van € 200,- te hebben gegeven aan cliënt, terwijl die coupures niet zijn aangetroffen in de zak.6.
18. Ik vraag mij wel af of als er wel coupures van € 200,- zouden zijn aangetroffen,7.het OM een ander standpunt zou hebben ingenomen in deze zaak, gelet op het standpunt in strafzaken waar dat soort coupures wel zijn aangetroffen.
19. Cliënt heeft het van [betrokkene 4] geleende geld op zijn beurt uitgeleend en die lening is weer afgelost. Hij had dus het geld dat hij heeft uitgeleend weer terug gekregen en dat is het geld dat bij cliënt is aangetroffen.
20. Cliënt heeft wel wat documentatie maar helemaal niets op het gebied van witwassen. Er is niet gebleken van meldingen ter zake van ongebruikelijke transacties. Er is zoals gezegd geen brondelict en geen aanwijzingen daarvoor. Wat is er dan wel. Twee getuigen die beiden een handtekening hebben gezet onder een schriftelijk stuk. En die bij die R-C het verhaal nog eens hebben bevestigd.
21. Het is in feite helemaal geen ingewikkelde kwestie.8.Cliënt leent geld om dit vervolgens zelf ook uit te lenen. Vervolgens krijgt hij dit geld terug. Hij krijgt € 10.000,- voor een autoruil en legt beide bedragen bij elkaar in de plasticzak en dat is het geld dat is aangetroffen.
22. Ik verzoek u dan ook cliënt vrij te spreken. Verzocht wordt om de teruggave aan cliënt te gelasten van het inbeslaggenomen geld.
[…]”
10. Meergenoemd proces-verbaal houdt verder in dat de raadsman van de verdachte in aanvulling op de inhoud van zijn pleitnota het volgende heeft aangevoerd:
“1. Mijn cliënt spreekt niet geweldig Nederlands. Blijkbaar was er een misverstand tussen de verbalisant en client over de bedoeling van het geld. Mijn cliënt heeft vrij snel een verklaring gegeven, inderdaad met betrekking tot het totaalbedrag van € 25.000,-. Tevens klopt het dat de toenmalige advocaat van cliënt hem heeft geadviseerd zich te beroepen op zijn zwijgrecht.
2. Overigens is niet gerelateerd hoe die tas eruit zag. Client geeft nu pas uitleg daarover.
3. Bovendien zegt cliënt dat daarover niet gesproken is.
4. Overigens heeft niet cliënt, maar [betrokkene 2] die overeenkomst opgesteld.
5. Het verhoor van [betrokkene 2] bij de politie was een telefoongesprek van tien minuten. Hij heeft zijn verklaring achteraf ook niet meer doorgelezen. Daar had meer moeite voor gedaan kunnen worden. Om dan nu te zeggen dat [betrokkene 2] tegenstrijdig verklaard gaat mij te ver. Een misverstand ontstaat snel.
6. Als er wel alleen coupures van tweehonderd euro waren aangetroffen, had het openbaar ministerie daar weer een punt van gemaakt. Dan waren die biljetten ongebruikelijk in het dagelijkse handelsverkeer. Het was sowieso niet goed geweest.
7. Vandaag heeft client verklaard hoe het wel is gegaan. Het geleende geld heeft hij gegeven aan de garagehouder. Die heeft winst gedraaid en het geld teruggegeven op de dag dat cliënt is aangehouden. Daarom zijn er geen coupures van tweehonderd euro aangetroffen. Het geld is immers gebruikt om te handelen.
8. De advocaat-generaal zegt: het kenteken van de KIA is pas laat overgeschreven. Daar is uitleg voor gegeven: de papieren waren nog niet klaar. De tijdlijn moet goed voor ogen gehouden worden. [betrokkene 2] had vrijdag de papieren gekregen. Diezelfde vrijdag werd cliënt aangehouden. De volgende dag zit cliënt nog steeds vast. Op dat moment wordt de KIA op naam van [betrokkene 2] gezet. De verklaringen van client en [betrokkene 2] kloppen dus wel met die tijdlijn.
Ook zegt de advocaat-generaal: de overeenkomst was tussen cliënt en [betrokkene 2] , over de broer van cliënt is niet gesproken. Het feit op wiens naam het voertuig uiteindelijk terecht is gekomen zegt niets over wie die afspraken heeft gemaakt met [betrokkene 2] . Dat de auto gedeeld wordt tussen cliënt en zijn broer is hier niet relevant. Tevens bestuurde cliënt de BMW toen hij werd aangehouden, dus het is duidelijk dat cliënt mede-eigenaar was.
De advocaat-generaal zei ook dat [betrokkene 4] het geld een stuk later aan cliënt heeft gegeven dan dat zij het heeft gekregen. Daar kan mijns inziens mijn cliënt niet een verwijt over worden gemaakt. Het is niet aan mijn cliënt hoe lang [betrokkene 4] geld thuis heeft liggen en wanneer zij het heeft opgenomen. Ik heb ook het garagebedrijf [B] opgezocht op Google, dat bedrijf bestaat gewoon. De verklaringen van cliënt zijn verifieerbaar en zijn verhaal is in feite niet ingewikkeld. De persoon die naast cliënt in de auto zit krijgt ook een deel. Dat die persoon bij de politie iets anders heeft verklaard, kan mijn client niet zoveel aan doen. Client zei zelfs dat hij meer geld bij zich had.
De verklaringen van client, ondersteund door de getuigenverklaringen, zijn dus aannemelijk, concreet en verifieerbaar. Je kunt daarom niet zeggen dat het vrijwel uitgesloten is dat het geld een legale herkomst heeft.
[…]”
Het juridisch kader
11. De verdachte is veroordeeld voor witwassen in de zin van het eerste lid onder a van art. 420bis Sr, luidend:
“hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
12. Deze strafbepaling onderscheidt een aantal witwashandelingen, waaronder het verhullen van de daarin genoemde feitelijkheden. In deze zaak is bewezenverklaard dat de verdachte de herkomst van de € 23.000,- die in zijn auto in een plastic zak is aangetroffen heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dat bedrag is (cursiveringen door mij, AG).
13. Uit de wordingsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven,9.kan volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236, NJ 2017/377, m.nt. Keulen worden opgemaakt dat het bij het verhullen c.q. verbergen als hier bedoeld gaat om “gedragingen die erop zijn gericht het zicht op […] de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken”. In HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474, NJ 2019/164 luidt de rechtsoverweging, voor zover hier van belang, dat – gelet op die wetsgeschiedenis – verhullen c.q. verbergen betrekking hebben op “gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op […] wie de rechthebbende op een voorwerp is”. In beide arresten wordt daaraan toegevoegd dat die gedragingen “tevens geschikt [moeten] zijn om dat doel te bereiken”.
14. Waar het bij het verhullen van de herkomst in de regel neerkomt op het verdoezelen van het gronddelict waaruit het voorwerp afkomstig is, gaat het bij het verhullen van de rechthebbende juist om gedragingen die de werkelijke juridische en/of feitelijke zeggenschap over het voorwerp maskeren, zoals het gebruik van constructies of stromannen.10.In de zaak die tot het zojuist aangehaalde arrest van 14 februari 2017 leidde, was de verdachte veroordeeld voor witwassen door het verhullen van de herkomst van een geldbedrag. Het hof had daartoe mede overwogen dat de verdachte in reactie op de hem gestelde vragen een leugen had opgegeven over de daadwerkelijke herkomst van dit geldbedrag. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, omdat uit de bewijsvoering niet zonder meer volgde dat de inhoud en de onderbouwing van de door de verdachte opgegeven leugen van zodanige aard was dat deze geschikt was om het zicht op de herkomst van het geldbedrag te verhullen.
15. De Hoge Raad heeft zich in het afgelopen decennium over verscheidene zaken gebogen waarin de verdachte was veroordeeld voor het verhullen van de herkomst van een in een plastic zak of tas gestoken contant geldbedrag. Ik noem daarvan allereerst het arrest van 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:14, NJ 2014/63 waarin de Hoge Raad – onder verwijzing naar de genoemde wetsgeschiedenis – oordeelde dat de enkele vondst van een plastic tas met geld in een auto niet voldoende is voor een bewezenverklaring van witwassen in de zin van het verhullen van de herkomst van dit geldbedrag. Tot een vergelijkbare conclusie kwam de Hoge Raad in HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:553, NJ 2016/385, m.nt. Keulen. In die zaak kon naar het oordeel van de Hoge Raad uit de gebezigde bewijsmiddelen niet méér worden afgeleid dan dat op een ongebruikelijke plaats in een bij de verdachte in gebruik zijnde woning een grote hoeveelheid geld verpakt in een sealbag, die zich bevond in een tas, was aangetroffen. In het licht van die enkele vaststelling was de bewezenverklaring van het verbergen en verhullen van de herkomst van het geldbedrag niet naar de eis der wet met redenen omkleed.11.In dezelfde zin HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2293, NJ 2017/30, m.nt. Reijntjes. De verdachte had biljetten van € 500,- (het zou gaan om een bedrag van in totaal € 50.000,-) omgewisseld in kleinere coupures en weggestopt in een tas onder een autostoel en in zijn broekzak. Daaruit kan echter nog niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van “gedragingen die gericht zijn op het “verhullen” van de “herkomst” van die geldbedragen”, aldus de Hoge Raad. Meer recent oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:790 dat de bewezenverklaring wat betreft het verbergen en verhullen van de herkomst van contant geld dat op ongebruikelijke plaatsen in de (vakantie)woning van de verdachte was aangetroffen (te weten in brandblussers, een hoes/speeltunnel voor katten achter de bank en een broekzak van een korte broek), mede gelet op de (hierboven aangehaalde) wetsgeschiedenis, niet toereikend was gemotiveerd.
16. Mede tegen de achtergrond van deze rechtspraak lijkt de bewijsdrempel voor de vaststelling van het verbergen of verhullen van de herkomst van een voorwerp hoger te liggen dan die voor het verbergen of verhullen van sommige andere in art. 420bis, eerste lid, onder a, Sr genoemde feitelijkheden zoals de vindplaats of de verplaatsing van een voorwerp.12.In het verlengde daarvan komt de vraag op of een bewezenverklaring van het verbergen of verhullen van de vindplaats of de verplaatsing van het geldbedrag in de hiervoor besproken zaken mogelijk wel in cassatie had kunnen standhouden. Als ik het goed zie lopen de meningen enigszins uiteen of daarvoor (bijvoorbeeld) het enkele aantreffen van contant geld in een plastic tas in een auto voldoende is.13.Ik attendeer in dit verband op de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:462. Dit keer had de verdachte geldbedragen van € 10.000 en € 10.010 meegevoerd in zijn kleding en onder een autostoel. De bewezenverklaring van het ‘verbergen en verhullen van de vindplaats’ van deze geldbedragen achtte de Hoge Raad niet toereikend gemotiveerd. Het bestreden arrest bleef evenwel in stand, nu het hof tevens had bewezenverklaard dat de verdachte de betreffende geldbedragen voorhanden had gehad in de zin van sub b van art. 420bis, eerste lid, Sr.
De bespreking van het middel
17. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring – in het bijzonder het bewezenverklaarde verhullen van de herkomst van het geld (€ 23.000,-) en het verhullen van de rechthebbende op het geld – niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of niet begrijpelijk is gemotiveerd.
18. Blijkens de bewijsvoering heeft het hof (onder meer) de volgende vaststellingen gedaan. Op 28 augustus 2020 zien twee verbalisanten een man naar passerende auto’s kijken. Op enig moment stopt een BMW bij die man. Na een kort gesprek geeft de man door het raam aan de bestuurder een gevuld tasje. Korte tijd later controleren de verbalisanten de BMW, die door de verdachte wordt bestuurd. Naast hem zit [betrokkene 1] op de bijrijdersstoel. De verdachte wijst de verbalisanten op een plastic tas die op de bestuurdersstoel ligt. In de tas zit € 23.000,-. De verdachte verklaart op dat moment dat hij het geld van een vriend heeft gekregen en dat hij er een auto voor moest gaan kopen.
19. In hoger beroep heeft de verdachte een andersluidende verklaring over de herkomst van het geld afgelegd. Deze houdt samengevat het volgende in. De verdachte heeft € 10.000,- gekregen van [betrokkene 2] als onderdeel van een autoruil en daarnaast heeft hij € 15.000,- geleend van [betrokkene 4] . Dat laatste geldbedrag (zo begrijp ik) heeft de verdachte later aan een bevriende autohandelaar gegeven om daarmee een auto te kopen. Voorts heeft de verdachte van het totaalbedrag (van € 25.000,-) € 2.000,- gegeven aan Colakgolu, de persoon die bij de verdachte in de auto zat op het moment van de aanhouding. De verdachte zou dit bedrag nog aan Colakgolu verschuldigd zijn.
20. Het hof heeft deze lezing van de verdachte terzijde geschoven omdat zij hoogst onwaarschijnlijk is en ook niet strookt met het overige bewijsmateriaal. Volgens het hof gaat het hier om een “achteraf geconstrueerd samenstel van verzinsels dat de verdachte heeft geprobeerd te onderbouwen met achteraf opgestelde stukken die telkens niet blijken te kloppen met verifieerbare overige details uit het dossier”. Met het overleggen van deze stukken ter onderbouwing van zijn verklaring, aldus het hof, heeft de verdachte de werkelijke herkomst van het geld proberen te verhullen. Het hof komt vervolgens tot de bewezenverklaring dat de verdachte op 28 augustus 2020 de herkomst van het geldbedrag van in totaal 23.000,- heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dit geldbedrag is, terwijl hij wist dat dit geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
21. Het hof heeft het verhullende karakter van de gedragingen van de verdachte aldus gezocht in diens in hoger beroep afgelegde verklaring en overgelegde stukken over de herkomst van de € 23.000,-. Daaruit maak ik op dat het hof meent dat de verdachte de herkomst van dat geld heeft verhuld doordat hij in hoger beroep een misleidende verklaring heeft afgelegd en stukken heeft overgelegd over de herkomst van dat geld. Dit is van betekenis omdat het afleggen van die verklaring en het overleggen van die stukken, gedragingen van de verdachte zijn die ruim na 28 augustus 2020 plaatsvonden. De bewezenverklaring luidt echter dat de verdachte op 28 augustus 2020 – dus op de dag van zijn aanhouding – mede in het licht van zijn op die dag afgelegde verklaring de herkomst van het geld heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dit geldbedrag is. Naar het mij voorkomt impliceert de bewezenverklaring van deze pleegdatum, dat uit de bewijsvoering zal moeten blijken dat de verdachte op die specifieke dag heeft verhuld hetgeen in dat verband ten laste van hem is bewezenverklaard. De feiten en omstandigheden waarop het hof doelt met zijn bewijsoverweging over de in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte en het daarbij overleggen van stukken zijn, voor zover zij al hun weerslag vinden in de gebezigde bewijsmiddelen, derhalve niet redengevend voor de onderhavige bewezenverklaring. Daarover klaagt het middel mijns inziens terecht.
22. Dat de verdachte op 28 augustus 2020 de herkomst van het bedrag van € 23.000,- en de rechthebbende op dit bedrag heeft verhuld, vindt naar mijn inzicht ook anderszins geen steun in de bewijsvoering van het hof. Wat betreft het bewezenverklaarde verhullen op de bewezenverklaarde pleegdatum volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen en ’s hofs nadere bewijsoverwegingen namelijk niet méér dan dat op 28 augustus 2020 op de bestuurdersstoel van een auto die de verdachte bestuurde een plastic tas met € 23.000,- aan contanten is aangetroffen en dat de verdachte op die dag bij zijn aanhouding (nadat hem de cautie was gegeven) heeft verklaard dat hij het geld van een vriend had gekregen en er een auto mee moest kopen.
23. De enkele omstandigheid dat in een auto een zak met contant geld wordt aangetroffen is, zo leren de hiervoor uiteengezette arresten van de Hoge Raad, niet voldoende voor een bewezenverklaring van het verhullen van de herkomst van een voorwerp. Naar het mij voorkomt is de inhoud van de bij zijn aanhouding afgelegde verklaring van de verdachte evenmin als van zodanige aard dat deze geschikt was om het zicht op de herkomst van, of de rechthebbende op, het geldbedrag te verhullen.
24. Op grond van het voorgaande meen ik dat de bewezenverklaring, inhoudende dat de verdachte op 28 augustus 2020 de herkomst van het geldbedrag heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dit geldbedrag is, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
25. Ik wijs er volledigheidshalve nog op dat (i) de tenlastegelegde pleegdatum (ook in hoger beroep) is beperkt tot “op of omstreeks 28 augustus 2020” en (ii) niet mede het verhullen van de vindplaats van het geldbedrag, dan wel het in art. 420bis, eerste lid, onder b, Sr strafbaar gestelde voorhanden hebben van deze € 23.000,- door het hof is bewezenverklaard.14.
26. Het middel slaagt.
III. Het tweede en het derde middel
27. Het voorgaande brengt mijns inziens mee dat de overige twee middelen, die klagen over de verwerping van de door de verdediging gegeven verklaring over de herkomst van het geld respectievelijk een overschrijding van de inzendtermijn in cassatie, geen bespreking behoeven. Uiteraard ben ik desgewenst bereid daarover aanvullend te concluderen.
IV. Slotsom
28. Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel behoeven geen bespreking.
29. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.15.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2023
Cijfer 2.
Cijfer 3.
Cijfer 4.
Cijfer 5.
Cijfer 6.
Cijfer 7.
Cijfer 8.
Kamerstukken II 1999/2000, 27159, nr. 3, p. 14-15 en Kamerstukken II 2000/01, 27159, nr. 5, p. 17 (in het arrest van de Hoge Raad wordt, denk ik, per abuis verwezen naar p. 7).
Zie ook: F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen. Een onderzoek naar de reikwijdte en de toepassing van artikel 420bis Sr, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 68; en O.S. Pluimer en W.S. de Zanger, ‘Witwassen’, in: F.G.H. Kristen e.a. (red.), Bijzonder Strafrecht. Strafrechtelijke handhaving van sociaal-economisch en fiscaal recht in Nederland, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 132.
Daarbij verwijzend naar de wetsgeschiedenis van art. 420bis, eerste lid, onder a, Sr zoals (aldus de Hoge Raad) weergegeven in het arrest van HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3687. In de zaak die in dat arrest van 19 december 2014 speelde, kwam de Hoge Raad tot de slotsom dat de bewezenverklaring wat betreft het “verbergen” van de herkomst van een geldbedrag dat op ongebruikelijke plaatsen in een bij de verdachte in gebruik zijnde woning was aangetroffen, niet naar de eis der wet met redenen was omkleed.
Vgl. Pluimer en De Zanger, a.w., p. 134. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Frielink van 7 februari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:153, voorafgaand aan HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:462.
Zie de NJ-noten van B.F. Keulen onder HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:553, NJ 2016/385 en HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236, NJ 2017/377. In die laatste noot wijst Keulen op de mogelijkheid dat de Hoge Raad in zijn arrest van HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2293, NJ 2017/30, m.nt. Reijntjes impliciet tot uitdrukking heeft willen brengen dat een bewezenverklaring van het verhullen van de vindplaats wél in cassatie zou hebben stand gehouden. Volgens Pluimer en De Zanger, a.w., p. 134 valt het echter nog te bezien of bij het aantreffen van contant geld in een plastic tas in een auto (al) sprake is van het verhullen van de vindplaats van dat geld. Zie verder de eerder genoemde conclusie van mijn ambtgenoot Frielink van 7 februari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:153 over de precieze grens tussen het verhullen van de vindplaats van een voorwerp enerzijds en het enkele voorhanden hebben van het voorwerp anderzijds. Frielink merkt op dat voor het verhullen en het verbergen van de vindplaats méér nodig is dan het feitelijk verstoppen van een voorwerp (randnummer 2.16); de kern van het verhullen en het verbergen is er volgens hem in gelegen dat een valse voorstelling van zaken wordt gegeven, zij het dat ook weer niet elke leugen geschikt is om te verhullen en te verbergen.
Anders dan in het eerder genoemde arrest van HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:462 (zie randnummer 16).
Volledigheidshalve wijs ik erop – in het geval Uw Raad arrest wijst ná 3 januari 2024 en tot een verwerping van het beroep komt – dat de redelijke behandeltermijn in cassatie is overschreden. Gelet op de omvang van die mogelijke overschrijding alsook op de lengte van het onvoorwaardelijk opgelegde gedeelte van de gevangenisstraf van vier weken (zie rov. 3.6.2 van HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis), meen ik evenwel dat dan kan worden volstaan met de enkele constatering dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Beroepschrift 06‑04‑2023
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(strafzaken)
Inzake | : [verdachte] / OM I c |
Onze ref. | : D211455 |
Cliënt | : [verdachte], geb. [geboortedatum]-1974 |
Parketnr. | : 10-218393-20 |
Rolnr. | : 22-001476-21 |
Zaaknr. HR | : 22/00004 |
raadsman | : mr. B. Kizilocak te Rotterdam |
Rotterdam, 6 april 2023
geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], thans uit anderen hoofde gedetineerd in [verblijfplaats], locatie [verblijfplaats];
dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 24 december 2021 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 420bis Sr en 350, 359 & 415 Sv geschonden, doordat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of niet begrijpelijk is gemotiveerd. In het bijzonder kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid, althans is niet begrijpelijk gemotiveerd het bewezenverklaarde verhullen van de herkomst van het geld en de rechthebbende op het geld.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is bewezenverklaard dat:
‘hij, op 28 augustus 2020, te Rotterdam van voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld (in totaal 23.000 euro) de herkomst heeft verhuld wie de rechthebbende op deze voorwerpen is terwijl hij wist dat dit voorwerp gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig misdrijf.’
Het hof overweegt in de nadere bewijsoverweging:
‘Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben het volgende waargenomen.
Op 28 augustus 2020 stond in de Kaapstraat te Rotterdam, ter hoogte van de achterzijde van café [A] een man die het autoverkeer nauwlettend in de gaten hield.
Hij keek namelijk de passerende auto's in, ook het onherkenbare voertuig van [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Zij keerden om en reden terug naar de Kaapstraat. Zij parkeerde hun voertuig zo'n 15 meter van de Transvaalstraat. Zij zagen dat de man hun kant opkwam lopen en in hun auto bleef Kijken. Toen hij tot enkele meters was genaderd, stopte hij. De man draaide zich weer om en liep terug naar waar hij eerst stond, schichtig om zich heen keek en weer in passerende auto's keek. Korte tijd later stopte er een grijskleurige BMW bij de man. De man liep enigszins vertwijfeld naar, de bestuurderszijde en voerde een gesprek met de bestuurder. De man liep weg richting De Goede Hoopstraat en de BMW werd enkele meters verplaatst. De man liep terug naar de BMW en had een gevuld tasje in zijn hand. Hij gaf dat tasje door het geopende raam aan bestuurderszijde aan de bestuurder van de BMW. De BMW reed weg in de richting van de Transvaalstraat.
Korte tijd later is de betreffende BMW gecontroleerd door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4]. De verdachte was bestuurder van de BMW. Op de bijrijdersstoel zat [betrokkene 1].
Beiden spraken en begrepen volgens verbalisanten de Nederlandse taal. Verbalisanten hebben gevraagd of er zich drugs, wapens of grote geldbedragen in de auto bevonden en de verdachte en zijn bijrijder hebben daar ontkennend op geantwoord. Bij een daarop volgende fouillering van, [betrokkene 1] vonden verbalisanten een door elastiek bij elkaar gebonden stapel bankbiljetten van € 20 tot een totaal van € 2.000. In antwoord op een daarop volgende vraag van verbalisant antwoorde de verdachte dat er zich in de auto nog € 23.000 bevond.
Daarbij wees de verdachte op een plastic tas die op de bestuurdersstoel lag.
In de plastic tas bleek inderdaad € 23.000 te zitten. Het betrof biljetten van tien en twintig euro, welke in drie grote stapels bij elkaar werden gehouden door elastiek.
Het betrof twee stapels van biljetten van € 20 en één stapel van biljetten van € 10.
Na de cautie te hebben gekregen heeft de verdachte verklaard dat hij het geld van een vriend had gekregen en dat hij er een auto voor moest gaan kopen.
Tijdens het verhoor op het politiebureau heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden vloeit een vermoeden van witwassen voort dat door de verdachte kan worden weerlegd met een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de aanwezigheid van het geldbedrag.
De raadsman van verdachte heeft in antwoord op de zogenaamde witwasbrief die de verdachte had gekregen, een foto opgestuurd van een overeenkomst tussen de verdachte en [betrokkene 2], gedateerd 22 juli 2020 waarin een autoruil wordt beschreven en waarin opgemerkt wordt dat de daadwerkelijke transactie en betaling van € 10.000 heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Tevens staat er in de opmerking dat overschrijving van het kenteken op naam van [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden op 29 september 2020.
Verdachte verkocht aan [betrokkene 2] een Kia en verkreeg in ruil daarvoor een BMW plus € 10.000. Dit betreft de BMW waar verdachte in is aangehouden.
Uit gegevens van de RDW zoals weergegeven in het proces-verbaal van 21 oktober 2020 van verbalisant Verstraate blijkt dat de betreffende Kia op 29 augustus 2020 van de naam van verdachte is overgeschreven naar [betrokkene 2]. De betreffende BMW is op 19 september 2020 overgeschreven van de naam van [betrokkene 2] op [betrokkene 3]. [betrokkene 3] blijkt een broer van de verdachte te zijn.
Tevens heeft de raadsman overgelegd een foto van een handgeschreven schuldbekentenis, gedateerd 22 augustus 2020, waarin de verdachte een schuld van € 15. 000 bekend te hebben aan [betrokkene 4] en waarin is bepaald dat het geleende bedrag in contanten moet worden terugbetaald.
Verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een verklaring afgelegd over de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag van € 23.000,-. Verdachte zou € 10.000,- in de Kaapstraat in Rotterdam in een plastic tasje hebben gekregen [betrokkene 2] als onderdeel van de autoruil. Dit was .kort voor de aanhouding. De geruilde auto's verschilden in waarde, waardoor [betrokkene 2] de € 10.000,- contant heeft bijbetaald. Daarnaast zou de verdachte € 15.000,- hebben geleend van [betrokkene 4]. Dat geldbedrag zou hij aan een bevriende autohandelaar genaamd [betrokkene 5] hebben gegeven om een auto mee te kopen. [betrokkene 5] zou de auto vervolgens met winst hebben verkocht en de € 15. 000,- weer hebben teruggegeven aan de verdachte. Die € 15.000 had verdachte toevallig op dezelfde dag contant terug gekregen als [betrokkene 2] het bedrag van € 10.000 heeft betaald. Na ontvangst van het tasje met geld van [betrokkene 2] heeft de verdachte die € 15.000, die hij van [betrokkene 5] terug had gekregen, ook in het tasje gestopt. Daarvoor lag die € 15.000 in de middenconsole van zijn auto. De verdachte zou van het totaalbedrag vervolgens € 2.000,- hebben gegeven aan [betrokkene 1], de persoon die bij verdachte in de auto zat, omdat de verdachte hem dat nog schuldig zou zijn.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van de verdachte, hoogst onwaarschijnlijk is. De verklaring wijkt af van de onmiddellijk na de vondst van het geld tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring dat hij het geld van een vriend had gekregen om een auto mee te kopen en dat hij het ook niet precies wist.
Ter zitting heeft de verdachte gezegd dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar dat is niet aannemelijk nu verbalisanten constateerden dat de verdachte Nederlands sprak en begreep en de verdachte bij de politie is verhoord zonder gebruikmaking van een tolk en noch de verdachte, noch diens bij dat verhoor aanwezige (toenmalige) raadsman, daar enige opmerking over hebben gemaakt.
Tevens is de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op cruciale details niet te rijmen met de verklaringen van andere betrokkenen en andere omstandigheden.
[betrokkene 4] heeft op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris verklaard dat. zij niet meer weet wat het exacte bedrag was dat zij aan de verdachte heeft geleend, maar dat zij het bedrag nog .kon opzoeken in haar bankafschriften. Op 9 maart 2021 heeft [betrokkene 4] schermafbeeldingen opgestuurd van een afschrijving van haar bankrekening van 18 mei 2020 met als omschrijving ‘bestelling eurobiljetten’. De afschrijving betrof een bedrag van € 14.000, -. Dat komt niet overeen met de verklaring van de verdachte dat hij € 15.000,- zou hebben gekregen van [betrokkene 4].
Ook komt de verklaring van de verdachte dat hij € 2.000,- aan [betrokkene 1] heeft gegeven niet overeen met de verklaring van [betrokkene 1] van 29 augustus 2020 bij de politie. [betrokkene 1] verklaarde namelijk dat hij het bij hem aangetroffen geldbedrag van hem is en dat hij dat had meegenomen uit Turkije.
[betrokkene 2] is op 19 oktober 2020 door de politie telefonisch als getuige gehoord en op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris. Hij heeft verklaard dat de overgelegde overeenkomst door [betrokkene 2] op verzoek van de verdachte achteraf is opgesteld. Hij heeft ook verklaard dat hij het contante geld via een vriend aan verdachte heeft doen toekomen, terwijl de verdachte verklaarde dat hij het tasje van [betrokkene 2] had ontvangen.
Ook is de verklaring van de verdachte dat hij na ontvangst van het tasje met € 10.000 de eerder die dag ontvangen € 15.000 daar bij in had gestopt, onwaarschijnlijk. Het contante geld is blijkens de foto's in drie keurig op steeds dezelfde wijze samengebonden stapeltjes biljetten van respectievelijk € 10 en € 20 euro aangetroffen. Verdachte kan in het korte tijdsbestek dat hem hiervoor beschikbaar was tussen de waarneming van de overhandiging van het tasje en de staandehouding, dit niet hebben gedaan.
De BMW die [betrokkene 2] aan verdachte zou leveren in ruil voor de Kia is niet op verdachtes naam overgeschreven, doch op naam van de broer van de verdachte. Die overschrijving heeft plaatsgevonden drie weken na de aanhouding van de verdachte. Ook de overschrijving van het kenteken van de Kia naar [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden na aanhouding van verdachte, namelijk op 29 augustus 2020. Het enkele feit dat de verdacht toen nog vast zat op het bureau maakt die late overschrijving niet anders.
De verklaring van verdachte voor de herkomst van het geld is een achteraf geconstrueerd samenstel van verzinsels dat de verdachte heeft geprobeerd te onderbouwen met achteraf opgestelde stukken die telkens niet blijken te kloppen met verifieerbare overige details uit het dossier. Daarmee geconfronteerd komt de verdachte met een ander verzinsel dat op onderdelen weer niet klopt met details uit het dossier.
Conclusie
Derhalve is het hof van oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag niet kan worden aangemerkt als een verklaring die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Met het overleggen van de stukken probeert verdachte de werkelijke herkomst van het geld te verhullen.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Nu vastgesteld wordt dat de verdachte het geld op straat overhandigd heeft gekregen terwijl het in een plastic tasje was verborgen in stapeltjes biljetten van € 20 respectievelijk € 10 concludeert het hof anders dan de advocaat-generaal, dat dit geld niet onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is.’
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat is waargenomen dat aan de bestuurder van de BMW een gevuld tasje is overhandigd, dat rekwirant heeft verklaard dat hij de bestuurder was en dat de € 23.000,- in zijn auto lag. Daarnaast is als bewijsmiddel gebruikt de verklaring van [betrokkene 2] waarin deze aangeeft dat hij op verzoek van rekwirant achteraf op papier heeft gezet wat zij zijn overeengekomen.
Het hof heeft bewezenverklaard dat rekwirant op 28 augustus 2020 de herkomst heeft verhuld van het aangetroffen geldbedrag van € 23.000,- en heeft verhuld wie de rechthebbende is op het geldbedrag.
Bij verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, enz. gaat om handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz. van een voorwerp te verbergen of verhullen. De termen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ impliceren een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken. Vaak gaat het om een reeks aan handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren1.. Daarbij geldt dat een enkele leugen over de herkomst van een groot geldbedrag niet zonder meer geschikt is om het zicht op de herkomst van een geldbedrag te verhullen2.. Het enkel in de auto aantreffen van een plastic tas met geld, levert niet het verhullen van het geldbedrag op3.. Ook het gegeven dat op ongebruikelijke plaatsen een hoeveelheid geld is aangetroffen, is onvoldoende voor de bewezenverklaring van het verhullen van de herkomst van het geldbedrag4..
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat rekwirant op 28 augustus 2020 een tasje overhandigd heeft gekregen waarin een geldbedrag is aangetroffen. Gelet op de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis en jurisprudentie is het enkel in de auto aanwezig hebben van een groot geldbedrag onvoldoende voor de bewezenverklaring van het verhullen van de herkomst van en van de rechthebbende op het geldbedrag. Er is immers geen sprake van een reeks van handelingen die erop gericht zijn om de werkelijke herkomst en de rechthebbende te verhullen.
Het hof betrekt in de bewijsoverweging ook dat rekwirant na 28 augustus 2020 stukken zou hebben ingebracht en verklaringen zou hebben afgelegd die volgens het hof niet zouden kloppen. Die omstandigheden zijn echter niet redengevend voor een bewezenverklaring nu deze dateren van na de bewezenverklaarde pleegdatum.
Middel II
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 420bis Sr en 350, 359 & 415 Sv geschonden, doordat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of niet begrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is bewezenverklaard dat:
‘hij, op 28 augustus 2020, te Rotterdam van voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld (in totaal 23.000 euro) de herkomst heeft verhuld wie de rechthebbende op deze voorwerpen is terwijl hij wist dat dit voorwerp gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig misdrijf.’
Blijkens de pleitnotities in hoger beroep is het volgende aangevoerd:
- ‘2.
Er is geen brondelict. Sterker nog er zijn zelfs geen aanwijzingen daarvoor. Cliënt heeft snel een duidelijke en verifieerbare stelling ingenomen over de herkomst van het geld. Daar is onderzoek naar gedaan. Daar zijn getuigen over gehoord.
- 3.
De vraag is nu of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
- 4.
Wat zijn de relevante feiten en omstandigheden?
- 5.
Er wordt gezien dat er een tas wordt gegeven aan de bestuurder van de BMW. Door wie, wat voor tas het was, enz. weten we niet.
- 6.
Wat betreft de inhoud van de plastic zak die is aangetroffen, geldt dat van de zijde van de verdediging een verklaring is gegeven daarvoor. Dat is al zeer snel gebeurd. Die verklaring houdt het volgende in.
- 7.
Cliënt heeft € 10.000,- gekregen van [betrokkene 2] in verband met een autoruil. [betrokkene 2] heeft dit bij de politie en bij de rechter-commissaris bevestigd.
- 8.
Verder heeft cliënt € 15.000 euro geleend en is hiervoor een schuldbekentenis opgesteld. Degene die hem dit geld heeft geleend, mevrouw [betrokkene 4] heeft dit ook bevestigd bij de rechter-commissaris.
- 9.
Gelet op de ingebrachte stukken en de verklaringen van twee getuigen meen ik dat niet kan worden gezegd dat het vrijwel uitgesloten is dat het geld een legale herkomst zou hebben.
- 10.
Van de kant van het OM zijn er argumenten naar voren gebracht in eerste aanleg op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld, maar die vind ik niet sterk en al helemaal niet toereikend om op basis daarvan maar aan te nemen dat de criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
- 11.
Ik loop de argumenten na. Cliënt zou bij de politie eerst hebben verklaard dat het geld bestemd is voor een auto die hij voor een vriend moest kopen en later dat het gaat om een autoruil. Dat zou tegenstrijdig zijn.
- 12.
Cliënt spreekt niet goed Nederlands, dat moet voorop worden gesteld. Plus van een tegenstrijdigheid is geen sprake. De ene verklaring ziet op de herkomst van het geld en de ander op de bestemming ervan.
- 13.
Verder zijn er opmerkingen gemaakt over het schriftelijke stuk dat is opgesteld tussen [betrokkene 2] en client. Het zijn geen juristen, maar mensen die elkaar al lang kennen. Achteraf hebben ze de afspraken op papier gezet. Juristen hadden dit ongetwijfeld helderder op papier gekregen, maar van antedatering en wat dies meer zij is geen sprake. Zelfs een kind van 10 zou dit beter hebben geantedateerd als dat de bedoeling was.
- 14.
[betrokkene 2] heeft bij de r-c immers open en eerlijk verklaard dat de afspraken naderhand op papier zijn gezet. Hij zou bij de politie ietsje anders hebben verklaard, maar dat zeer summiere verhoor dat nog geen 10 minuten heeft geduurd, is telefonisch gegaan en de verklaring is niet op juistheid doorgelezen of ondertekend door [betrokkene 2]. Een misverstand kan al snel ontstaan.
- 15.
Bovendien zaait men onnodig verwarring op het punt van de autoruil. Het is immers volstrekt helder, [betrokkene 2] met cliënt een autoruil is aangegaan en hem hiervoor geld heeft betaald. Hij is eigenaar geworden van de KIA van cliënt en omgekeerd. Hij heeft hiervoor moeten bijbetalen, omdat de KIA wat nieuwer was hetgeen ook blijkt uit het onderzoek door de politie en het bedrag dat hij daarbij noemt is normaal. Bovendien is contant geld in de autohandel normaal. Cliënt zal toch de KIA toch immers niet gratis hebben weggegeven?
- 16.
Dat de BMW auto op naam van [betrokkene 3] het broertje terecht is gekomen, maakt nog niet dat cliënt niet (mede) de eigenaar zou zijn. Het voertuig wordt gemeenschappelijk gebruikt door cliënt en zijn broertje. Dat is in elk geval onvoldoende reden om te twijfelen aan de overeenkomst tussen cliënt en M [betrokkene 2] temeer daar de KIA wel op naam van cliënt stond.
- 17.
Ten aanzien van [betrokkene 4] maakt het OM er een punt van dat zij heeft verklaard coupures van € 200,- te hebben gegeven aan cliënt, terwijl die coupures niet zijn aangetroffen in de zak.
- 18.
Ik vraag mij wel af of als er wel coupures van € 200,-zouden zijn aangetroffen, het OM een ander standpunt zou hebben ingenomen in deze zaak, gelet op het standpunt in strafzaken waar dat soort coupures wel zijn aangetroffen.
- 19.
Cliënt heeft het van [betrokkene 4] geleende geld op zijn beurt uitgeleend en die lening is weer afgelost. Hij had dus het geld dat hij heeft uitgeleend weer terug gekregen en dat is het geld dat bij cliënt is aangetroffen.
- 20.
Cliënt heeft wel wat documentatie maar helemaal niets op het gebied van witwassen. Er is niet gebleken van meldingen ter zake van ongebruikelijke transacties. Er is zoals gezegd geen brondelict en geen aanwijzingen daarvoor. Wat is er dan wel. Twee getuigen die beiden een handtekening hebben gezet onder een schriftelijk stuk. En die bij die R-C het verhaal nog eens hebben bevestigd.
- 21.
Het is in feite helemaal geen ingewikkelde kwestie. Cliënt leent geld om dit vervolgens zelf ook uit te lenen. Vervolgens krijgt hij dit geld terug. Hij krijgt € 10.000,- voor een autoruil en legt beide bedragen bij elkaar in de plastic zak en dat is het geld dat is aangetroffen. ’
Rekwirant heeft ter zitting van het hof zelf ook verklaard hoe hij aan de € 23.000,- is gekomen. Hij heeft verklaard dat hij € 15.000,- heeft ontvangen van [betrokkene 5]5. en dat hij € 10.000,- heeft gekregen van [betrokkene 2]6.. Hiervan heeft hij € 2.000,- gegeven aan [betrokkene 1] die naast hem in de auto zat. Rekwirant heeft verder verklaard dat [betrokkene 5] een garagebedrijf heeft aan de [a-straat] in [a-plaats]7..
Het hof heeft bewezenverklaard dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring die rekwirant heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag niet kan worden aangemerkt als een verklaring die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Met het overleggen van stukken zou rekwirant proberen te verhullen wat de werkelijke herkomst van het geld zou zijn. Daarnaast zou het door rekwirant geboden tegenwicht voor de verdenking van witwassen onvoldoende aanleiding geven tot nader onderzoek door het openbaar ministerie. Het hof motiveert zijn oordeel als volgt:
‘Het hof is van oordeel dat de verklaring van de verdachte, hoogst onwaarschijnlijk is. De verklaring wijkt af van de onmiddellijk na de vondst van het geld tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring dat hij het geld van een vriend had gekregen om een auto mee te kopen en dat hij het ook niet precies wist.
Ter zitting heeft de verdachte gezegd dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar dat is niet aannemelijk nu verbalisanten constateerden dat de verdachte Nederlands sprak en begreep en de verdachte bij de politie is verhoord zonder gebruikmaking van een tolk en noch de verdachte, noch diens bij dat verhoor aanwezige (toenmalige) raadsman, daar enige opmerking over hebben gemaakt.
Tevens is de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op cruciale details niet te rijmen met de verklaringen van andere betrokkenen en andere omstandigheden.
[betrokkene 4] heeft op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij niet meer weet wat het exacte bedrag was dat zij aan de verdachte heeft geleend, maar dat zij het bedrag nog kon opzoeken in haar bankafschriften. Op 9 maart 2021 heeft [betrokkene 4] schermafbeeldingen opgestuurd van een afschrijving van haar bankrekening van 18 mei 2020 met als omschrijving ‘bestelling eurobiljetten’. De afschrijving betrof een bedrag van € 14.000, -. Dat komt niet overeen met de verklaring van de verdachte dat hij € 15.000,- zou hebben gekregen van [betrokkene 4].
Ook komt de verklaring van de verdachte dat hij € 2.000,- aan [betrokkene 1] heeft gegeven niet overeen met de verklaring van [betrokkene 1] van 29 augustus 2020 bij de politie. [betrokkene 1] verklaarde namelijk dat hij het bij hem aangetroffen geldbedrag van hem is en dat hij dat had meegenomen uit Turkije.
[betrokkene 2] is op 19 oktober 2020 door de politie telefonisch als getuige gehoord en op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris. Hij heeft verklaard dat de overgelegde overeenkomst door [betrokkene 2] op verzoek van de verdachte achteraf is opgesteld. Hij heeft ook verklaard dat hij het contante geld via een vriend aan verdachte heeft doen toekomen, terwijl de verdachte verklaarde dat hij het tasje van [betrokkene 2] had ontvangen.
Ook is de verklaring van de verdachte dat hij na ontvangst van het tasje met € 10.000 de eerder die dag ontvangen € 15.000 daar bij in had gestopt, onwaarschijnlijk. Het contante geld is blijkens de foto's in drie keurig op steeds dezelfde wijze samengebonden stapeltjes biljetten van respectievelijk € 10 en € 20 euro aangetroffen. Verdachte kan in het korte tijdsbestek dat hem hiervoor beschikbaar was tussen de waarneming van de overhandiging van het tasje en de staandehouding, dit niet hebben gedaan.
De BMW die [betrokkene 2] aan verdachte zou leveren in ruil voor de Kia is niet op verdachtes naam overgeschreven, doch op naam van de broer van de verdachte. Die overschrijving heeft plaatsgevonden drie weken na de aanhouding van de verdachte. Ook de overschrijving van het kenteken van de Kia naar [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden na aanhouding van verdachte, namelijk op 29 augustus 2020. Het enkele feit dat de verdacht toen nog vast zat op het bureau maakt die late overschrijving niet anders.
De verklaring van verdachte voor de herkomst van het geld is een achteraf geconstrueerd samenstel van verzinsels dat de verdachte heeft geprobeerd te onderbouwen met achteraf opgestelde stukken die telkens niet blijken te kloppen met verifieerbare overige details uit het dossier. Daarmee geconfronteerd komt de verdachte met een ander verzinsel dat op onderdelen weer niet klopt met details uit het dossier. ’
En voorts:
‘Nu vastgesteld wordt dat de verdachte het geld op straat overhandigd heeft gekregen terwijl het in een plastic tasje was verborgen in stapeltjes biljetten van € 20 respectievelijk € 10 concludeert het hof, anders dan de advocaat-generaal, dat dit geld niet onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is.’
Het oordeel van het hof en de bewezenverklaring is om meerdere redenen niet begrijpelijk gemotiveerd.
Herkomst geldbedrag
Door en namens rekwirant is aangevoerd dat hij op 28 augustus 2020 twee betalingen heeft ontvangen, te weten een betaling van € 15.000 van M. [betrokkene 5] en een bedrag van € 10.000,- door [betrokkene 2].
Betaling van € 15.000: geldlening [betrokkene 4] en terugbetaling door [betrokkene 5]
Rekwirant heeft verklaard € 15.000 te hebben geleend van [betrokkene 4] en dit te hebben uitgeleend aan [betrokkene 5] en dat deze hem op 28 augustus 2020 heeft terugbetaald.
Om te beginnen de geldlening van [betrokkene 4]. Rekwirant heeft verklaard dat hij € 15.000,- heeft geleend van [betrokkene 4] en en zij heeft dit bevestigd bij de rechter-commissaris. Het hof maakt er een punt van dat gebleken is dat [betrokkene 4] € 14.000,- heeft opgenomen bij de bank en geen € 15.000,-.
Het is niet aan rekwirant om zich te bemoeien met de wijze waarop [betrokkene 4] het geld heeft verzameld waarvan zij heeft bevestigd het te hebben uitgeleend aan rekwirant. Het gegeven dat [betrokkene 4] blijkbaar nog € 1.000,- ergens anders vandaan heeft gehaald, maakt nog niet dat de verklaring van rekwirant over de geldlening van [betrokkene 4] hoogst onwaarschijnlijk zou zijn.
Wat er ook zij van de overwegingen van het hof over de lening door [betrokkene 4], zij is niet degene die op 28 augustus 2020 dit geld heeft gegeven aan rekwirant. Dat was [betrokkene 5] volgens rekwirant.
Rekwirant heeft verklaard dat hij op 28 augustus 2020 een bedrag van € 15.000 heeft ontvangen van zijn jeugdvriend [betrokkene 5] in verband met autohandel. Hij heeft verklaard dat deze [betrokkene 5] een garage heeft en ter zitting is namens rekwirant naar voren gebracht dat een zoekslag op Google leert dat het garagebedrijf [betrokkene 5] daadwerkelijk bestaat8..
Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van rekwirant geen aanleiding zou zijn voor nader onderzoek door het Openbaar Ministerie. Dat de verklaring van rekwirant over de herkomst van € 15.000,- geen aanleiding zou zijn voor nader onderzoek door het Openbaar Ministerie is niet begrijpelijk gemotiveerd. Het betreft een verklaring die concreet is, die verifieerbaar is en die niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt, temeer daar de overwegingen van het hof over de geldlening van [betrokkene 4] onverlet laten de stelling van rekwirant dat hij op 28 augustus 2020 de € 15.000,- heeft ontvangen van [betrokkene 5].
Betaling van € 10.000: autoruil [betrokkene 2]
Rekwirant heeft verklaard dat hij op 28 augustus 2020 € 10.000,- heeft gekregen van [betrokkene 2] en dat dat was voor een autoruil. Zoals is aangevoerd, heeft [betrokkene 2] deze overeenkomst bevestigd bij de politie en bij de rechter-commissaris. Verder is aangevoerd dat de Kia die rekwirant ter beschikking heeft gesteld aan [betrokkene 2] nieuwer was dan de BMW waardoor het logisch is dat [betrokkene 2] heeft moeten bij betalen. Tevens is aangevoerd dat het bedrag van € 10.000,- een normaal bedrag is daarvoor.
Toch acht het hof de verklaring van rekwirant hoogst onwaarschijnlijk. Het hof lijkt er moeite mee te hebben dat de Kia pas een aantal maanden na het aangaan van de overeenkomst op naam van [betrokkene 2] is overgeschreven. Dat kwam, omdat rekwirant in juli het kentekenbewijs kwijt was en een nieuwe moest aanvragen9.. Rekwirant heeft verklaard dat hij op 28 augustus 2020 de autopapieren heeft overhandigd aan [betrokkene 2] en hij toen het geld heeft gekregen10.. En een dag later is de Kia, zoals aangevoerd, overgeschreven op naam van [betrokkene 2].
Uit de overwegingen van het hof wordt niet duidelijk waarom precies het hoogst onwaarschijnlijk wordt geoordeeld dat er een autoruil is geweest en dat daarvoor € 10.000,- is betaald door [betrokkene 2]. Bovendien laat het hof in het midden dat door [betrokkene 2] een betaling is gedaan aan rekwirant.
Het hof heeft als bewijsmiddel gebruikt de verklaring van [betrokkene 2] dat hij achteraf op verzoek van rekwirant op papier heeft gezet wat er is overeengekomen tussen hen. Die verklaring houdt tevens in dat [betrokkene 2] verklaart dat rekwirant hem heeft gevraagd om op papier te zetten wanneer een en ander gebeurd zou zijn. De inhoud van dit bewijsmiddel wijst erop dat de overeenkomst uit hoofde waarvan rekwirant stelt een geldbedrag te hebben ontvangen van [betrokkene 2] en de betaling wel degelijk bestaan.
Dat rekwirant zegt het geld van [betrokkene 2] te hebben gekregen en [betrokkene 2] aangeeft dit geld via een vriend te hebben doen toekomen aan rekwirant, doet bovendien niets af aan het gegeven dat zowel rekwirant en [betrokkene 2] erkennen dat [betrokkene 2] geld heeft betaald aan rekwirant, waarmee de herkomst van het geld is verklaard.
In de motivering van het hof wordt ingegaan op de overschrijving van de BMW. Twee zaken benoemt het hof specifiek. Het gegeven dat de auto op naam de broer van rekwirant is overgeschreven en dat de overschrijving drie weken na de aanhouding van rekwirant heeft plaatsgevonden.
Door en namens rekwirant is aangevoerd dat hij (mede)eigenaar is van de BMW die voorheen op naam van [betrokkene 2] stond. Bovendien is rekwirant op 28 augustus 2020 achter het stuur van deze auto aangetroffen. Ter zitting heeft rekwirant heeft rekwirant verklaard hij de BMW samen met zijn broer gebruikt en heeft een verklaring van zijn broer overgelegd waarin deze bevestigt dat zij samen eigenaar zijn11.. Dat verklaart waarom de BMW op naam van zijn broer is overgeschreven. Over waarom het voertuig pas na de aanhouding van rekwirant is overgeschreven is rekwirant niets gevraagd op de zitting van het hof, zodat hij dat niet heeft kunnen toelichten. Rekwirant begrijpt niet goed waarom het hof, indien hij deze omstandigheid dermate belangrijk achtte, hem daar niet naar heeft gevraagd. Dan had hij dat namelijk ook kunnen toelichten.
Betaling aan [betrokkene 1]
Het hof achtte ook de verklaring van rekwirant over het betalen aan [betrokkene 1] van € 2000,- kennelijk ook hoogst onwaarschijnlijk. Dat oordeel is niet begrijpelijk gemotiveerd. Immers in de bewijsoverweging van het hof staat:
‘Bij een daarop volgende fouillering van, [betrokkene 1] vonden verbalisanten een door elastiek bij elkaar gebonden stapel bankbiljetten van € 20 tot een totaal van € 2.000. ’
Rekwirant wijst op de wijze waarop de biljetten in de tas waren verpakt:
‘Het betrof biljetten van tien en twintig euro, welke in drie grote stapels bij elkaar werden gehouden door elastiek. Het betrof twee stapels van biljetten van € 20 en één stapel van biljetten van € 10. ’
Gelet op de overeenkomstige wijze waarop het geld bij [betrokkene 1] en het geld in de tas waren verpakt en de overeenkomende coupures meent rekwirant dat de enkele opmerking van [betrokkene 1] dat hij het geld vanuit Turkije had meegenomen niet zonder meer met zich meebrengt dat de verklaring van rekwirant hoogst onwaarschijnlijk zou zijn.
Tegenstrijdige verklaringen rekwirant?
Het hof maakt er een punt van dat rekwirant bij zijn staandehouding wat anders zou hebben verklaard dan later ter zitting. Rekwirant heeft toegelicht dat zijn beheersing van het Nederlands niet geweldig is. Hij heeft bij zijn staandehouding verklaard dat hij het geld heeft gekregen van een vriend om een auto te kopen. Blijkbaar ziet het hof in zijn latere, ter zitting in aanwezigheid van een tolk afgelegde verklaring een tegenstrijdigheid, maar over de herkomst van het geld is niet wisselend verklaard, nl. dat hij het van een vriend heeft gekregen. Of het geld afkomstig was van autohandel of bestemd was voor autohandel maakt gezien de context waarin de eerste verklaring zou zijn afgelegd, nou niet dat er sprake is van dermate tegenstrijdige verklaringen, dat de verklaring van rekwirant maar als hoogst onwaarschijnlijk kan aangemerkt.
Verder acht het hof het onwaarschijnlijk dat rekwirant beide door hem ontvangen bedragen op 28 augustus 2020 bij elkaar heeft gestopt. Daar was gezien de wijze van verpakken van het geld, geen tijd voor tussen de overdracht en de staandehouding. Rekwirant heeft niet verklaard dat hij alle coupures los heeft gekregen van [betrokkene 5], dat hij die bij elkaar heeft gelegd en daar een elastiekje omheen heeft gedaan om de ontvangen bedragen vervolgens bij elkaar te leggen.
Middel III
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 6 en 13 EVRM, 350, 359 Sv geschonden, doordat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie op 24 december 2021 naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken op 24 januari 2023 heeft ontvangen, zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
In ECLI:NL:HR:2008:BD2578 is bepaald dat de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad acht maanden bedraagt. Het cassatieberoep is ingesteld op 24 december 2021, terwijl de stukken 24 januari 2023 zijn ontvangen door de Hoge Raad. Dat betekent dat de inzendingstermijn met vijf maanden is overschreden.
Aan rekwirant is opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 8 weken waarvan 4 weken voorwaardelijk. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zou dat moeten leiden tot een vermindering van deze straf.
Rekwirant is ermee bekend dat in ECLI:NL:HR:2008:BD2578 r.o. 3.6.2. is bepaald dat er geen vermindering zal worden toegepast indien het gaat om een straf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan een maand.
Rekwirant heeft strikt genomen twee dagen minder dan een maand onvoorwaardelijk opgelegd gekregen. Hij meent echter dat er geen goede reden is om voor die twee dagen verschil geen strafvermindering toe te passen en verzoekt uw Raad om toch over te gaan tot strafvermindering.
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirant Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Mathenesserlaan 214 (3021 HM) die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
B. Kizilocak
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑04‑2023
Zie de wetgeschiedenis weergegeven in ECLI:NL:HR:2017:236
PV van het onderzoek terechtzitting van het gerechtshof van 10 december 2021, p. 3
PV van het onderzoek terechtzitting van het gerechtshof van 10 december 2021, p. 2
PV van het onderzoek terechtzitting van het gerechtshof van 10 december 2021, p. 5
PV van het onderzoek terechtzitting van het gerechtshof van 10 december 2021, p. 9
PV van het onderzoek terechtzitting van het gerechtshof van 10 december 2021, p. 4
PV van het onderzoek terechtzitting van het gerechtshof van 10 december 2021, p. 2
PV van het onderzoek terechtzitting van het gerechtshof van 10 december 2021, p. 5