Einde inhoudsopgave
Een nieuwe visie op de afstamming (R&P nr. PFR5) 2014/1.7
1.7 Rechten van het embryo in het algemeen en het ongeboren kind in het bijzonder
mr. P.A.W. Kuijper, datum 24-01-2014
- Datum
24-01-2014
- Auteur
mr. P.A.W. Kuijper
- JCDI
JCDI:ADS395710:1
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Afstamming en adoptie
Voetnoten
Voetnoten
Van Beers 2009, p. 232-237.
Van der Burg 1994, p. 390.
Van der Steur 2003, p. 211, voetnoot 438.
Kottenhagen 2008, p. 492-503. Onder de voorstanders van de enge interpretatie noemt hij Gevers, Roscam Abbing, Hammerstein-Schoonderwoerd, De Boer en Roex, Asser/De Boer en Leenen. Zijn eigen ruimere interpretatie weet hij ondersteund door Rombach, De Bruijn-Lückers, De Beaufort, Schoonenberg, Jungschleger en Forder.
Convention on the rights of the Child, 20 november 1989, preambule, in werking getreden in Nederland op 8 maart 1995, beter bekend als IVRK (Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind), Trb. 1990, 170.
Nuytinck & Grapperhaus 2008, p. 861-875, in het bijzonder p. 864, voetnoten 18 en 19, alsmede Van Mourik & Nuytinck 2012, nr. 12.
Van der Staaij, Tweede Kamer, schriftelijke vraag, 23 februari 2012, Kamerstukken II 2011/12, Vragen, kenmerk 2012Z03370.
Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, antwoord op 17 april 2012, kenmerk 235475.
Zembla, 13 april 2012, VARA, Nederland 2.
De Bruijn-Lückers 2012, p. 2130.
In de huidige wet- en regelgeving wordt de waarde van deze bevruchting, met name de resultante van deze handeling, eigenlijk alleen goed beschermd in de Embryowet. Het embryo buiten de baarmoeder krijgt hier al beperkte erkenning en bescherming. ‘Beperkt’ in die zin, dat in deze wet ook de vernietiging van deze levende vruchten wordt geregeld.
Een tweede beperkte erkenning is te vinden in art. 1:2 BW, waarin wordt gesproken over de mogelijke rechten van het intra-uteriene kind. De wetgever kiest hier voor de aanwezigheid van de vrucht en niet de geboorte om het belang van het kind te beoordelen. De discussie of dit belang van de bescherming van de ongeboren vrucht niet moet worden uitgelegd als een preventieve bescherming van het later uit deze vrucht ontstane kind, heeft geleid tot de term ‘rechtssubjectieve reflexwerking’. Veel rechtsgeleerden ondersteunen deze theorie, zoals Van Beers.1 In haar proefschrift is Van Beers het met Van der Burg2 eens, die stelt dat via de fictie van art. 1:2 BW niet het huidige embryo wordt beschermd, maar een in de toekomst levende persoon wanneer die voortkomt uit de reeds aanwezige zwangerschap. Ook Van der Steur3 leest dit artikel als: ‘art. 1:2 BW bepaalt dat de ongeboren vrucht, hoewel nog niet mens, onder voorwaarde dat hij levend geboren wordt, rechtsdrager kan zijn zo vaak zijn belang dit vordert.’ Hierbij werd vooral gedacht aan het vermogensrecht en dan in het bijzonder het erfrecht. Kottenhagen constateert dat in de literatuur naast een groep schrijvers die deze enge interpretatie verdedigt, ook een niet onaanzienlijk aantal rechtsgeleerde auteurs onder het ‘belang’ in art. 1:2 BW ook het medische belang verstaat.4 Dit medische belang rechtvaardigt volgens de laatste groep de bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het kind. Naar de mening van de schrijver is deze theorie van de enge interpretatie in haar gestelde algemeenheid onjuist. Indien de bescherming van art. 1:2 BW slechts één doel heeft, namelijk het voorkomen van enige ‘beschadiging’ van het later geboren kind dat pas op het moment van de geboorte tot rechtssubject wordt (art.1:2, tweede volzin, BW), dan zouden alle activiteiten die voorkomen dat een rechtssubject ontstaat, gelegitimeerd zijn. De wetgever heeft in art. 40 Sr duidelijk gemaakt dat in het algemeen slechts overmacht als grond voor het ontbreken van strafbaarheid, in dit specifieke geval wegens zwangerschapsafbreking, wordt geaccepteerd. Ook in art. 82a Sr blijkt dat het embryo rechten heeft die gelden zonder de voorwaarde dat het geboren wordt. De opmerking van Van Beers dat het levensvatbare embryo niet wordt beschermd tegen andere delicten zoals mishandeling of dood door schuld, zou niet een ondersteuning moeten zijn van de stelling dat het embryo minder wordt beschermd dan de menselijke persoon. Meer op zijn plaats was een aanklacht wegens nalatigheid tegen de wetgever in deze geweest.
Een andere bron voor deze rechten is te vinden in de Convention on the rights of the Child.5 Hier staat in de preambule van de Engelse tekst: ‘The child (…) needs special safeguards and care, including legal protection, before as well as after birth.’ In de preambule staat duidelijk dat o.a. de beschermwaardigheid van het kind al vóór de geboorte begint en dat deze zich volgens de definitie van art. 1 uitstrekt tot de leeftijd van achttien jaar (‘below the age of eighteen years unless …’). Door de combinatie van de preambule en art.1 staat in de Convention on the rights of the Child dat een kind al een levend menselijk wezen (human being) is vóór de geboorte. Door de loutere invulling van het ‘child’-begrip uit de definitie van art. 1 in de preambule wordt duidelijk dat veel discussies die gaan over het feit dat een nog niet geboren kind wel of geen ‘human being’ is, niet congruent zijn met deze Convention. In deze preambule komt dan immers te staan: ‘the human being below the age of eighteen years (…) needs special safeguards and care, including legal protection, before as well as after birth.’ Hierin ligt duidelijk de erkenning van het feit dat de rechten zich uitstrekken vóór de geboorte, dus ook een bescherming vóór het ongeboren leven (aldus ook Nuytinck en Grapperhaus6 ).
Ook in de samenleving groeit het besef dat het ongeboren leven, verwoord in art. 1:2 BW, betere bescherming behoeft, blijkens schriftelijke vragen van Kamerlid Van der Staaij (SGP)7 in de Tweede Kamer over de ondertoezichtstelling van ongeboren vruchten onder de 24 weken en het antwoord hierop van de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.8 Dat art. 1:2 BW geen loos artikel is, blijkt wel uit het feit dat het op dit ogenblik mogelijk is verslaafde zwangere vrouwen te interneren na 24 weken zwangerschap. De aanvankelijke keuze van 24 weken had vooral een medische achtergrond. Wetenschappelijk onderzoek heeft echter aangetoond dat de schade aan de zich ontwikkelende vrucht in de eerste 16 weken door drugsgebruik, insufficiënte voeding, verwaarlozing en mishandeling van de aanstaande moeder vele malen ernstiger is. De termijn van 24 weken zou verantwoord naar zes weken mogen worden opgeschoven. Maar helaas valt aan een zes weken zwangere vrouw over het algemeen nog niet veel te zien.
Hoewel de bovenvermelde discussie de gevaren van reeds geboren kinderen betrof, zou de anticonceptie het ontstaan van deze ‘risk prone’ kinderen moeten verhinderen. Hier dringt zich het dilemma van de verplichte anticonceptie op.
In het televisieprogramma Zembla werd door Van Vollenhoven een pleidooi gehouden voor verplichte anticonceptie.9 Dit ter voorkoming dat zwaar verslaafden, psychiatrische patiënten en verstandelijk gehandicapten kinderen krijgen, die zij dan ernstig zouden kunnen mishandelen. Zijn voorstel is te komen tot een wettelijke regeling, die dan in strijd zou zijn met art. 12 EVRM. Dit artikel kent mannen en vrouwen het recht toe om een gezin te stichten. Volgens De Bruijn- Lückers moet dit artikel in de eerste plaats gezien worden ‘als een verbod voor de overheid om door b.v. sterilisatieverplichting of door een verplicht voorschrijven van anticonceptiva het stichten van een gezin te verhinderen’.10 In het kader van dit proefschrift is vooral van belang de aansluitende zin dat dit artikel ook een verbod behelst ‘aan de overheid om vruchtbaarheidsopheffende technieken geheel te verbieden’. Bovendien klinkt ‘verplichte anticonceptie’ eenvoudig, maar de uitvoering is minder eenvoudig. De enige zekere vorm van voorkoming van zwangerschap bestaat in sterilisatie van de betrokken personen. Aan deze ingreep kleven zeer veel ethische, morele en vooral juridische bezwaren. Ten eerste brengt het de praktijk in het Derde Rijk weer in herinnering. Ten tweede: beide ingrepen zijn afdoende, maar meestal niet meer ongedaan te maken. Ten derde: wie bepaalt dat een zo grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd is? Met name het derde punt, maar ook het eerste punt geldt natuurlijk eveneens voor de wettelijk verplichte anticonceptie.