RvdW 2023/473:Medeplegen witwassen van geldbedrag (€ 1.408.739,84), art. 420bis lid 1 sub b Sr. Onschuldpresumptie, art. 6 lid 2 EVRM. Is oordeel hof dat verdachte, hoewel dat niet als zodanig is tenlastegelegd, zich schuldig zou hebben gemaakt aan schending van inlichtingenplicht, waarbij mogelijk schuldeisers zijn benadeeld, in strijd met onschuldpresumptie? Hof heeft geoordeeld dat verdachte wist dat in bewezenverklaring genoemd geldbedrag afkomstig was uit misdrijf, waarbij hof klaarblijkelijk het oog heeft op oplichting door medeverdachten. Overweging van hof dat het onmiskenbaar bedoeling is geweest van medeverdachte en verdachte om inkomsten uit zicht van curator en faillissement te houden en dat verdachte actief daaraan heeft bijgedragen, houdt rechtstreeks verband met beantwoording van vraag of tenlastegelegde feit kan worden bewezenverklaard, in het bijzonder waar het gaat om vraag over in tenlastelegging genoemde wetenschap ter zake van herkomst van geldbedrag. Gelet hierop faalt klacht dat deze overweging van hof in strijd is met onschuldpresumptie. Overweging van hof dat actieve bijdrage van verdachte aan uit zicht van curator en faillissement houden van inkomsten ‘in ieder geval schending [oplevert] van inlichtingenplicht (art. 105 Faillissementswet jo. art. 194 Sr), waarbij mogelijk schuldeisers zijn benadeeld (art. 20 Fw jo. art. 341 lid 1 (oud) Sr)’ moet als strijdig met onschuldpresumptie worden aangemerkt. Middel klaagt daarover op zichzelf weliswaar terecht, maar dat kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. In geheel van bewijsvoering gaat het immers slechts om overweging van ondergeschikte betekenis die daarnaast op zichzelf geen redengevende betekenis voor bewezenverklaring heeft. Ook anderszins is niet gebleken dat verdachte nadeel heeft ondervonden door genoemde overweging. Volgt verwerping.