Blijkens een daarvan opgemaakt formulier heeft de geneesheer-directeur het voorwaardelijk ontslag met ingang van 14 februari 2018 ingetrokken, met als reden “niet nakomen van aan het voorwaardelijk ontslag verbonden voorwaarden, en toename suïcidaliteit”.
HR, 05-10-2018, nr. 18/02349
ECLI:NL:HR:2018:1848
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-10-2018
- Zaaknummer
18/02349
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1848, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑10‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1110, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1110, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑07‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1848, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑05‑2018
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2018-0410
JGz 2019/1 met annotatie van Redactie
JGz 2019/1 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Verzoek tot machtiging voortgezet verblijf niet toewijsbaar omdat betrokkene voorwaardelijk is ontslagen uit het ziekenhuis en de beslistermijn is verstreken (art. 17 lid 2 Wet Bopz). Geen gebruik gemaakt van mogelijkheid van art. 8a Wet Bopz om passender machtiging te verzoeken. Mocht rechtbank wel een voorlopige machtiging verlenen als "het mindere" van de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf?
Partij(en)
5 oktober 2018
Eerste Kamer
18/02349
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET OOST-NEDERLAND,zetelende te Arnhem,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in de zaak 331843/FA RK 18-115 van de rechtbank Gelderland van 28 februari 2018.
Het proces-verbaal van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot alsnog afwijzing van het inleidend verzoek van de officier van justitie.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Bij verzoekschrift van 12 januari 2018 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen ten aanzien van betrokkene. Betrokkene verbleef op dat moment in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van een op 23 oktober 2017 verleende voorlopige machtiging, waarvan de geldigheidsduur verstreek op 23 januari 2018.
3.1.2
Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek is gebleken dat aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis was verleend. In overleg met de aanwezigen heeft de rechtbank de behandeling aangehouden en op de voet van art. 8a Wet Bopz aan de officier van justitie de vraag voorgelegd of een andere machtiging dan verzocht, bijvoorbeeld een voorwaardelijke machtiging, niet passender is.
3.1.3
De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar een brief van de behandelend arts van betrokkene, waarin deze toelicht dat een voorwaardelijke machtiging niet haalbaar is, het verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf gehandhaafd.
3.2
Bij de in cassatie bestreden beslissing heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen of te doen verblijven voor een periode van zes maanden, tot en met 28 augustus 2018. Uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak blijkt dat zij die beslissing, voor zover in cassatie van belang, als volgt heeft gemotiveerd:
“Met het oog op de vraag welke machtiging (…) moet worden verleend is het volgende van belang.De voorafgaande machtiging (een voorlopige machtiging) is afgegeven op 23 oktober 2017 voor de duur van drie maanden. De termijn van deze machtiging verstreek dus op 23 januari 2018. Doordat voor het einde van die termijn een machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht had de lopende machtiging een zekere nawerking. Dit volgt uit artikel 48 van de Wet Bopz. Daarin is (…) bepaald dat de geneesheer-directeur aan iemand die niet vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, ontslag verleent wanneer de geldigheidsduur van de lopende machtiging is verstreken en, wanneer een aansluitende machtiging is verzocht, de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken. Die termijn kan alleen nog worden verlengd als op verzoek van de betrokkene een deskundige wordt geraadpleegd. De beslistermijn wordt dus niet verlengd door de toepassing van artikel 8a.
In artikel 17 lid 2 Wet Bopz is bepaald dat de rechter op een verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf beslist binnen vier weken na indiening van het verzoek. Dit betekent dat de beslistermijn op februari 2018 is verstreken. Betrokkene verbleef op dat moment, vanwege het aan haar verleende voorwaardelijk ontslag, buiten de instelling. Omdat het ontslag na 9 februari 2018 niet meer kon worden ingetrokken (doordat de geldigheidsduur van de lopende machtiging was verstreken en betrokkene buiten de instelling verbleef), kan de rechtbank nu geen machtiging tot voortgezet verblijf meer afgeven. Dit volgt uit [de Hoge Raad leest:] de beschikking van de Hoge Raad van 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2711).
Zoals de advocaat van betrokkene in haar e-mailbericht van 21 februari 2018 heeft betoogd kan de rechtbank daarom alleen een voorlopige machtiging afgeven.
Het verzoek van de officier van justitie strekt tot het afgeven van een machtiging tot voortgezet verblijf. Hij verzoekt dus om een gedwongen opname van betrokkene. De rechtbank beschouwt een voorlopige machtiging in dit verband als “het mindere” ten opzichte van een machtiging tot voortgezet verblijf. De stukken die zich in het dossier bevinden en de tijdens de twee zittingen verkregen informatie zijn toereikend om (ook) tot afgifte van een voorlopige machtiging te beslissen."
3.3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank geen voorlopige machtiging kon verlenen, omdat de officier van justitie geen verzoek daartoe heeft ingediend. Het bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat een voorlopige machtiging kan worden beschouwd als het mindere ten opzichte van een machtiging tot voortgezet verblijf.
3.3.2
Uitgangspunt is dat de rechtbank niet de bevoegdheid heeft en behoort te hebben ambtshalve een andere machtiging te verlenen dan door de officier van justitie is verzocht. Daarom is bepaald dat, indien de rechtbank een andere maatregel passender acht, zij op de voet van art. 8a Wet Bopz de officier van justitie de vraag kan voorleggen of een andere machtiging niet passender is. Afgezien van die mogelijkheid kan de rechtbank een andere machtiging dan primair verzocht slechts verlenen indien zij in het verzoek van de officier van justitie tevens een subsidiair verzoek tot het verlenen van die andere machtiging mocht lezen. (HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1744, NJ 2009/115)
3.3.3
Met haar oordeel dat een voorlopige machtiging kan worden beschouwd als “het mindere” ten opzichte van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft de rechtbank het hiervoor in 3.3.2 overwogene miskend. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat de officier van justitie naar aanleiding van de, op de voet van art. 8a Wet Bopz gestelde, vraag of een andere machtiging niet passender is, het verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft gehandhaafd. Zij heeft niet vastgesteld dat de officier van justitie subsidiair een voorlopige machtiging heeft verzocht. Het middel slaagt dus.
3.4
Gelet op het voorgaande en de stukken van het geding is geen andere beslissing mogelijk dan de afwijzing van het verzoek van de officier van justitie. De Hoge Raad zal aldus beslissen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland;
wijst het verzoek van de officier van justitie af.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 5 oktober 2018.
Conclusie 20‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Verzoek tot machtiging voortgezet verblijf niet toewijsbaar omdat betrokkene voorwaardelijk is ontslagen uit het ziekenhuis en de beslistermijn is verstreken (art. 17 lid 2 Wet Bopz). Geen gebruik gemaakt van mogelijkheid van art. 8a Wet Bopz om passender machtiging te verzoeken. Mocht rechtbank wel een voorlopige machtiging verlenen als "het mindere" van de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf?
Partij(en)
Zaaknr: 18/02349
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 20 juli 2018
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Oost-Nederland
In deze BOPZ-zaak heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend na een verzoek van de officier van justitie tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift van 12 januari 2018 heeft de officier van justitie aan de rechtbank Gelderland verzocht een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene). Betrokkene verbleef op dat moment in het psychiatrisch ziekenhuis Pro Persona, locatie Rivierenland, kliniek Siependaal, te Tiel krachtens een voorlopige machtiging d.d. 23 oktober 2017 waarvan de geldigheidsduur verstreek op 23 januari 2018. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring van de geneesheer-directeur gevoegd als bedoeld in art. 16 Wet Bopz.
1.2
Op 31 januari 2018 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld en gehoord: betrokkene, haar advocaat en de behandelaar (GZ-psycholoog). Tijdens de zitting is gebleken dat aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis was verleend1.. In overleg met de aanwezigen heeft de rechtbank de behandeling aangehouden teneinde op de voet van art. 8a Wet Bopz aan de officier van justitie de vraag voor te leggen of een andere machtiging niet passender is.
1.3
De rechtbank heeft bij brief van 5 februari 2018 de officier van justitie gevraagd te onderzoeken of in de gegeven omstandigheden een andere machtiging, bijv. een voorwaardelijke machtiging, niet passender is dan de verzochte machtiging. De officier van justitie heeft op 20 februari 2018 gereageerd door toezending van een brief van de behandelend arts van 14 februari 2018 waarin deze toelicht dat een voorwaardelijke machtiging niet haalbaar is. De officier van justitie heeft het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf gehandhaafd. De advocaat van betrokkene heeft een reactie gegeven in emailberichten van 21 en 22 februari 2018. Voorts heeft de advocaat een verweerschrift met een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in art. 35 Wet Bopz ingediend.
1.4
De rechtbank heeft de mondelinge behandeling voortgezet ter zitting van 28 februari 2018. Zij heeft toen gehoord: betrokkene en haar advocaat, de behandelend psychiater van betrokkene in Nijmegen en de officier van justitie. Ook heeft de rechtbank telefonisch de behandelend psychiater van betrokkene in Tiel gehoord.
1.5
Op dezelfde datum heeft de rechtbank bij mondelinge uitspraak (ECLI:NL:RBGEL:2018:1235) een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en/of te doen verblijven voor een periode van zes maanden, tot en met 28 augustus 2018. De rechtbank overwoog dat bij betrokkene sprake is van een geestesstoornis in de vorm van een complexe angststoornis. Deze stoornis doet betrokkene gevaar veroorzaken, aangezien zij meerdere pogingen heeft gedaan om zichzelf van het leven te beroven en zij met haar labiele gedrag een zware wissel trekt op haar echtgenoot, die herstelt van een zwaar ongeluk, en haar dochters. Dit gevaar kan volgens de rechtbank niet worden afgewend met een voorwaardelijke machtiging. De rechtbank overwoog verder:
“Met het oog op de vraag welke machtiging dan moet worden verleend is het volgende van belang. De voorafgaande machtiging (een voorlopige machtiging) is afgegeven op 23 oktober 2017 voor de duur van drie maanden. De termijn van deze machtiging verstreek dus op 23 januari 2018. Doordat voor het einde van die termijn een machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht had de lopende machtiging een zekere nawerking. Dit volgt uit artikel 48 van de Wet Bopz. Daarin is namelijk bepaald dat de geneesheer-directeur aan iemand die niet vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, ontslag verleent wanneer de geldigheidsduur van de lopende machtiging is verstreken en, wanneer een aansluitende machtiging is verzocht, de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken. Die termijn kan alleen nog worden verlengd als op verzoek van de betrokkene een deskundige wordt geraadpleegd. De beslistermijn wordt dus niet verlengd door de toepassing van artikel 8a.
In artikel 17 lid 2 Wet Bopz is bepaald dat de rechter op een verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf beslist binnen vier weken na indiening van het verzoek. Dit betekent dat de beslistermijn op 9 februari 2018 is verstreken. Betrokkene verbleef op dat moment, vanwege het aan haar verleende voorwaardelijk ontslag, buiten de instelling. Omdat het ontslag na 9 februari 2018 niet meer kon worden ingetrokken (doordat de geldigheidsduur van de lopende machtiging was verstreken en betrokkene buiten de instelling verbleef), kan de rechtbank nu geen machtiging tot voorgezet verblijf meer afgeven. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2711).
Zoals de advocaat van betrokkene in haar e-mailbericht van 21 februari 2018 heeft betoogd kan de rechtbank daarom alleen een voorlopige machtiging afgeven.
Het verzoek van de officier van justitie strekt tot het afgeven van een machtiging tot voorgezet verblijft. Hij verzoekt dus om een gedwongen opname van betrokkene. De rechtbank beschouwt een voorlopige machtiging in dit verband als “het mindere” ten opzichte van een machtiging tot voortgezet verblijf. De stukken die zich in het dossier bevinden en de tijdens de twee zittingen verkregen informatie zijn toereikend om (ook) tot afgifte van een voorlopige machtiging te beslissen.”
1.6
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de mondelinge uitspraak. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel klaagt dat de rechtbank geen voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz kon verlenen, omdat de officier van justitie geen verzoek daartoe heeft ingediend. De overweging dat de rechtbank een voorlopige machtiging beschouwt als het mindere ten opzichte van een machtiging tot voortgezet verblijf rechtvaardigt volgens de klacht niet de verlening van een voorlopige machtiging zonder verzoek van de officier van justitie. Subsidiair bevat het middel een motiveringsklacht.
2.2
In cassatie is niet het oordeel van de rechtbank bestreden dat de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf niet meer kon worden verleend, aangezien betrokkene buiten de instelling verbleef krachtens een aan haar verleend voorwaardelijk ontslag en dit ontslag na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging niet meer kon worden ingetrokken; zie de door de rechtbank genoemde beschikking van de Hoge Raad van 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2711)2..
2.3
Een officier van justitie kan primair een machtiging tot voortgezet verblijf verzoeken en subsidiair een andere machtiging (zoals een voorwaardelijke machtiging of een voorlopige machtiging). De vraag of de rechtbank een voorlopige machtiging kan verlenen indien de officier van justitie slechts heeft verzocht om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen, kwam aan de orde in HR 29 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT1744)3.. In deze beschikking heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 8a Wet Bopz uitgemaakt dat de rechtbank niet de bevoegdheid heeft om ambtshalve een andere machtiging te verlenen dan door de officier van justitie is verzocht4.. De Hoge Raad vervolgde:
“3.2.3. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank slechts mocht overgaan tot het verlenen van een – door haar toewijsbaar geachte – voorlopige machtiging indien zij in het (….) verzoek van de officier van justitie het verzoek mocht lezen tot het verlenen van een voorlopige machtiging, dan wel, indien zulks niet mogelijk was, zij de officier van justitie op de voet van art. 8a in de gelegenheid had gesteld het verzoek aan te passen en deze daartoe was overgegaan. (…)”
Uit de zo-even aangehaalde overweging volgt dat in het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen niet zonder meer, als het ‘mindere’ daarvan5., een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging besloten ligt. Het komt aan op de uitleg van het verzoek, waarbij ook de positie van de verdediging van belang is: hebben de betrokkene en zijn of haar advocaat begrepen dan wel redelijkerwijs moeten begrijpen dat de officier van justitie tevens een voorlopige machtiging verzocht?6.
2.4
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in haar mondelinge uitspraak vastgesteld dat het verzoek van de officier van justitie strekt tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf. De officier van justitie heeft dit verzoek gehandhaafd nadat de rechtbank op de voet van art. 8a Wet Bopz de vraag had voorgelegd of een andere machtiging niet passender is. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de advocaat van betrokkene in haar emailbericht van 21 februari 2018 heeft betoogd dat de rechtbank slechts een voorlopige machtiging kan afgeven. Uit dit verweer blijkt niet dat de advocaat van betrokkene in het voorliggende verzoek van de officier van justitie mede een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging heeft gelezen7.. De rechtbank heeft een voorlopige machtiging beschouwd als “het mindere” ten opzichte van een machtiging tot voortgezet verblijf. Indien de rechtbank met die overweging heeft bedoeld dat een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging zonder meer besloten ligt in ieder verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, dan getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de rechtbank heeft bedoeld dat het onderhavige verzoekschrift van de officier van justitie mocht worden opgevat als mede strekkende tot verlening van een voorlopige machtiging, dan heeft zij dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. Weliswaar is een voorlopige machtiging in het algemeen minder ingrijpend dan een machtiging tot voortgezet verblijf omdat de laatste een langere geldigheidsduur kan hebben, maar dit neemt niet weg dat de wetgever in art. 8a Wet Bopz een bepaalde procedure heeft aangewezen voor het geval dat de rechter een andere machtiging wil verlenen dan de officier van justitie had verzocht. In zoverre slaagt het middel.
2.5
Doorgaans volgt in Bopz-zaken na vernietiging van de bestreden beslissing een terugwijzing naar de rechtbank. In dit geval zou het alsnog verlenen van een voorlopige machtiging uitsluitend mogelijk zijn door na verwijzing nogmaals toepassing te geven aan art. 8a Wet Bopz. Gelet op de aard van het te duchten gevaar én omdat in deze zaak (zij het voor een ander doel) reeds toepassing aan art. 8a Wet Bopz is gegeven, stel ik de Hoge Raad voor de zaak zelf af te doen door het inleidend verzoek van de officier van justitie af te wijzen. Afhankelijk van de situatie op dat moment, kan vervolgens opnieuw worden bezien of een onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot alsnog afwijzing van het inleidend verzoek van de officier van justitie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑07‑2018
NJ 2017/225 m.nt. J. Legemaate, Jvggz 2017/3 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
NJ 2009/115 m.nt. J. Legemaate, BJ 2005/16. Zie nader over het verzoek van de officier van justitie: W. Dijkers, SDU-Commentaar Bopz, Kernproblematiek, aant. C.II.3.6, C.II.3.10 en C.II.18.2, art. 8a aant. C.3, en art. 17 aant. C.2.2 (slot).
Zie ook: HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6085, NJ 2008/436 m.nt. J. Legemaate en HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3455, BJ 2009/33.
Een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend voor, in beginsel, ten hoogste een jaar. Een voorlopige machtiging kan worden verleend voor ten hoogste zes maanden.
Vgl. alinea’s 2.7 en 2.16 van de conclusie voor HR 29 april 2005. Overigens is onder de nog niet in werking getreden Wet verplichte ggz (wet van 24 januari 2018, Stb. 37) de positie van de officier van justitie als verzoekende partij gehandhaafd, zie art. 5:17 van die wet. De nieuwe wet kent slechts één machtiging, de zorgmachtiging. De rechter heeft de bevoegdheid om in de zorgmachtiging af te wijken van de verplichte zorg of doelen die zijn vermeld in het bij het verzoek over te leggen zorgplan (art. 6:4 lid 2 Wet verplichte ggz).
Zie ook de e-mail van de advocaat aan de rechtbank van 22 februari 2018: “Pro Persona gaat er blijkens de brief van [naam behandelend psychiater] van uit dat er een nieuwe voorlopige rm moet worden aangevraagd; deze is door mij nog niet waargenomen. (…) Kennelijk gaat de OvJ er op dit moment van uit dat er alsnog beslist kan worden op het op 12 januari 2018 ingediend verzoek voortgezet verblijf. Nu de titel 23 oktober 2017 (…) is geëxpireerd én de beslistermijn voor de rechtbank op het op 12 januari 2018 ingediende verzoek is verlopen (…), ben ik het met de instelling eens dat er een nieuwe voorlopige machtiging dient te worden aangevraagd en dient de rechtbank zich onbevoegd te verklaren om nog te mogen beslissen en/of de OvJ niet ontvankelijk.”
Beroepschrift 28‑05‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoekster], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 28 februari 2018 onder zaakgegevens 331843/FA RK 18-115 heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, een voorlopige machtiging verleend om verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en/of te doen verblijven voor een periode van zes maanden, dus tot en met 28 augustus 2018, waartoe geen verzoek voorlag. Die beschikking met het verzoek machtiging tot voortgezet verblijf van 12 januari 2018 met e-mail van 11 januari 2018 en aanvraag machtiging 11 december 2017, verzoek 8 januari 2018 met geneeskundige verklaring van 8 januari 2018, behandelplan 22 december 2017, verklaring niet voorkomen in curatele- en bewind register, gegevens uit het basisregistratieportaal, uittreksel justitiële documentatie van 11 januari 2018, verzoek politiemutaties voortgezet verblijf 11 januari 2018 met informatie rapport 11 januari 2018, de voorliggende beschikking voorlopige machtiging van 23 oktober 2017, beslissing voorwaardelijk ontslag 26 januari 2018, proces-verbaal zitting 31 januari 2018, verzoek aan de Officier van Justitie van 5 februari 2018, brief van de Officier van Justitie van 20 februari 2018 aan de Rechtbank met e-mail van 19 februari 2018 van Pro Persona met brief van psychiater [psychiater] en behandelplan van 14 februari 2018, intrekking voorwaardelijk ontslag 14 februari 2018 en reactie per e-mail van de advocate van verzoekster van 22 februari 2018, legt verzoekster hierbij over.
- 2.
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking van 28 februari 2018 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, ten aanzien van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis van verzoekster van 12 januari 2018 op 28 februari 2018 heeft overwogen, zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende reden.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank overwogen:
‘…In artikel 17 lid 2 Wet Bopz is bepaald dat de rechter op een verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf beslist binnen vier weken na indiening van het verzoek. Dit betekent dat de beslistermijn op 9 februari 2018 is verstreken. Betrokkene verbleef op dat moment, vanwege het aan haar verleende voorwaardelijk ontslag, buiten de instelling. Omdat het ontslag na 9 februari 2018 niet meer kon worden ingetrokken (doordat de geldigheidsduur van de lopende machtiging was verstreken en betrokkene buiten de instelling verbleef) , kan de rechtbank nu geen machtiging tot voorgezet verblijf meer afgeven. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2711).
(…)
Het verzoek van de officier van justitie strekt tot het afgeven van een machtiging tot voorgezet verblijft. Hij verzoekt dus om een gedwongen opname van betrokkene. De rechtbank beschouwt een voorlopige machtiging in dit verband als ‘het mindere’ ten opzichte van een machtiging tot voortgezet verblijf. De stukken die zich in het dossier bevinden en de tijdens de twee zittingen verkregen informatie zijn toereikend om (ook) tot afgifte van een voorlopige machtiging te beslissen…’.
En vervolgens verleent de Rechtbank een voorlopige machtiging voor een periode van 6 maanden tot en met 28 augustus 2018. Deze beschikking is naar de mening van verzoekster in strijd met de Wet Bopz mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM, althans heeft de Rechtbank niet toereikend gemotiveerd hoe zij tot deze beslissing heeft kunnen komen.
Uit de stukken blijkt dat verzoekster in het kader van een voorlopige machtiging die duurde van 23 oktober 2017 tot 23 januari 2018 in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen. Op 12 januari 2018 verzocht de Officier van Justitie een machtiging tot voortgezet verblijf. Verzoekster verliet het psychiatrisch ziekenhuis in het kader van voorwaardelijk ontslag echter op 26 januari 2018. Toen het verzoek op 31 januari 2018 werd behandeld was verzoekster dus thuis door het voorwaardelijk ontslag waardoor dus niet meer werd voldaan aan de voorwaarde dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kon worden afgewend.
Omdat verzoekster van haar vrijheid was beroofd toen het verzoek machtiging voortgezet verblijf werd gedaan moest de rechter ingevolge artikel 17 lid 2 Wet Bopz binnen vier weken beslissen. Het einde van de beslistermijn was dus 9 februari 2018.
De Rechtbank heeft dan ook terecht overwogen in de beschikking dat het ontslag1. na 9 februari 2018 niet meer kon worden ingetrokken. De Rechtbank kon dus ook geen machtiging tot voortgezet verblijf meer afgeven2., zoals de Rechtbank ook terecht heeft overwogen, nu de termijn waarbinnen beslist moest worden voorbij was en verzoekster ook niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef.
Beslissingen met betrekking tot vrijheidsberovingen moeten volgens de Wet Bopz verzocht worden door de Officier van Justitie. Een verzoek om een voorlopige machtiging is echter in het geval van verzoekster door de Officier van Justitie niet ingediend. Dat betekent dat de Rechtbank dus ook geen voorlopige machtiging kon verlenen. De Rechtbank kan ambtshalve geen beslissingen tot vrijheidsberoving nemen. Dat is in de Wet Bopz niet geregeld. Volgens artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen behalve in daar genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. In casu heeft de Rechtbank beslist zonder dat aan de bepalingen van de Wet is voldaan.
De overweging van de Rechtbank dat zij een voorlopige machtiging beschouwt als het mindere ten opzichte van een machtiging tot voortgezet verblijf rechtvaardigt niet dat de Rechtbank een voorlopige machtiging verleent, zonder dat dat verzocht is door de Officier van Justitie.
Zeker nu de Rechtbank zelfs overwogen heeft dat er geen machtiging tot voortgezet verblijf meer kon worden afgegeven en het meerdere dus zelfs ook niet meer mogelijk was.
De Rechtbank overweegt dat de advocaat heeft betoogd in haar e-mail van 22 februari 2018 dat de Rechtbank alleen een voorlopige machtiging kan afgeven. Als gekeken wordt naar de e-mail van de advocaat blijkt daaruit dat zijdens Pro Persona is aangegeven dat er een nieuwe voorlopige machtiging moet worden gevraagd maar dat verzoek heeft de advocaat nog niet gezien. Het feit dat eventueel een nieuwe voorlopige machtiging dient te worden aangevraagd betekent niet dat de Rechtbank die voorlopige machtiging kan afgeven zonder dat die is aangevraagd.
In ieder geval heeft de Rechtbank ontoereikend gemotiveerd waarom zij meende dat deze voorlopige machtiging kon worden verleend, gegeven het feit dat de termijn om op het verzoek van de Officier van Justitie met betrekking tot voortgezet verblijf te beslissen voorbij was, het aan verzoekster gegeven voorwaardelijk ontslag niet meer kon worden ingetrokken en geen verzoek tot een voorlopige machtiging van de Officier van Justitie voorlag.
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 februari 2018 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 28 mei 2018
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑05‑2018
Bedoeld zal zijn het voorwaardelijk ontslag.
Zie AG Langemeijer sub 2.13 bij HR 3 april 2015, nr. 14/06159, ECLI:NL:HR:2015:842.