Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/2.6
2.6 Waarheidsvinding als beginsel van civiel procesrecht
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS594080:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De meest gebruikte formulering van beginselen van burgerlijke procesrecht is die van R. van Boneval Faure (1871) p. 68 e.v. Zijn zeven beginselen zijn: openbaarheid; lijdelijkheid van de rechter; horen van beide partijen; onderzoek in twee instanties; toezicht op rechtspraak door het rechtsmiddel van cassatie; verplichte vertegenwoordiging der partijen; niet-kosteloze rechtspraak. Zie over de beginselen van Van Boneval Faure onder meer W.L. Haardt (1970) en K. Wiersma (1983). Uiteenzettingen over de voor het burgerlijk procesrecht geldende beginselen zijn verder te vinden bij C.W. Star Busmann-Rutten-Ariëns (1972) p. 215-231; E.M. Wesseling-van Gent (1986) p. 107-123; P.A. Stein (1985) p. 44-51; W.H. Heemskerk (1985) p. 8-12. Vergelijk ook de door V.C.A. Lindijer (2006) p. 467 e.v., benoemde belangen in het civiele proces, die grotendeels overeenstemmen met beginselen van procesrecht. Lindijer noemt hierbij ook 'het belang van de waarheidsvinding in rechte'. Zie voorts Hugenholtz/Heemskerk (2009) p. 6 e.v.; P.A.M. Meijknecht (2009) p. 63 e.v.; Stein/Rueb (2009) p. 22 e.v.; M.L. Hendrikse (2007) p. 2 e.v., waar over `fundamentele vereisten'wordt gesproken.
Het bekendste debat over het verschil tussen beginselen en regels is dat tussen Ronald Dworkin en H.L.A. Hart. Zie hierover bijvoorbeeld A. Soeteman (1991). Vergelijk voorts R.J.N. Schlëssels (2004) over de verschillende functies die rechtsbeginselen kunnen hebben, met tal van literatuurverwijzingen. Zie bijvoorbeeld ook L. Timmerman (2009), over beginselen in het ondememingsrecht. Timmerman benadrukt het veranderlijke karakter van beginselen.
Zie bijvoorbeeld J.E. Bosch-Boesjes (1991) p. 236: 'Men kan spreken van een beginsel van burgerlijk procesrecht als het gaat om een zo fundamentele en algemeen geldende eigenschap van de procedure, dat bij het ontbreken daarvan geen sprake kan zijn van een behoorlijke rechtspleging.'
Vergelijk Snijders-Klaassen-Meijer (2007) p. 26, waar beginselen omschreven worden als fundamentele eisen waaraan het burgerlijk procesrecht in het algemeen voldoet, maar die zich ook laten afleiden uit 'functies en desiderata van het burgerlijk procesrecht'. Het normatieve aspect van beginselen is ook benadrukt door B.W.N. de Waard (1987) p. 56 e.v., die om deze reden van rechtsbeginselen spreekt.
Anders E.M. Wesseling-van Gent (2003) p. 19, die als nadeel van de definitie van SnijdersKlaassen-Meijer (zie vorige noot) noemt, '(....) dat naast een normatief aspect (dient te voldoen) ook een beschrijvend aspect wordt ingevoerd (in het algemeen voldoet), hetgeen zich moeilijk laat rijmen met het fundamentele karakter van beginselen.'
Aldus Stein/Rueb (2009) p. 19.
Neil Andrews (2003) p. 51 en p. 52-53.
Zie in deze zin ook Klaas Rozemond (1998) p. 185 e.v.
Slechts P.A.M. Meijknecht (2009) p. 67-68, spreekt over het waarheidsbeginsel, waarmee hij doelt op de waarheidsplicht van partijen, alsmede over het beginsel dat partijen verplicht zijn inlichtingen te verstrekken.
Het Engelse civiele procesrecht is ingrijpend gewijzigd sinds april 1999. In dat jaar werden de zogenoemde Woolf Reforms' ingevoerd, waarvan het belangrijkste kenmerk was dat de rechter, ten koste van partijen, meer zeggenschap over de procedure verkreeg. Zie hierover bijvoorbeeld Neil Andrews (2005); I.A. Jolowicz (2000) p. 386 e.v.
Vergelijk de in paragraaf 2.2 besproken benoemde basisdeugden van Bernard Williams: sincerity en accuracy.
Neil Andrews (2003) p. 133-134.
Neil Andrews (2003) p. 134. Als ondersteunende beginselen noemt hij verder onder meer: rechterlijke onafhankelijkheid, openbaarheid, hoor en wederhoor, het recht op een advocaat. Zie over disclosure nader Neil Andrews (2003) p. 595-632.
Zie voor deze ontwikkeling het algemeen Mauro Cappelletti (1989) p. 215 e.v.; R.C. van Caenegem (1971). Zie voor Frankrijk onder meer A. Wijffels (2005); André Ponsard (1987) en voor Duitsland P. Oberhammer (2005). Vergelijk ook paragraaf 3.1.
ALI/Unidroit-Principles of Transnational Civil Procedure (2004).
Parlementaire geschiedenis herziening burgerlijk procesrecht (2002) p. 128.
Volgens Snijders-Klaassen-Meijer (2007) p. 29, bevatten de algemene bepalingen van boek I Rv een codificatie van hoofdbeginselen. Toch behandelt het handboek 'waarheidsvinding' (of de waarheidsplicht van art. 21 Rv) niet als een hoofdbeginsel van burgerlijk procesrecht. C.J.J.C. van Nispen (1993) p. 19 noemt de algemene bepalingen in één adem met beginselen van procesrecht.
Zoals regelingen voor de verbetering van kennelijke fouten in rechterlijke uitspraken (art. 31 Rv), voor het verzuim om op een deel van het gevorderde te beslissen (art. 32 Rv), het indienen van stukken ter griffie (art. 33 Rv), verwijzing naar een andere rechter (art. 34 Rv) en ten slotte een wettelijke grondslag voor het stellen van nadere regels met betrekking tot termijnen voor procesverrichtingen (art. 35 Rv).
Waarheidsvinding heeft in de procedure zo'n centrale positie gekregen, dat waarheidsvinding als een beginsel van het civiele procesrecht kan worden aangemerkt, net als bijvoorbeeld hoor en wederhoor, een behandeling binnen een redelijke termijn en openbaarheid van het proces1 Daarbij gaat het, zoals gezegd, zowel om waarheidsvinding als resultaat, het belang van een correcte vaststelling van de feiten door de rechter (de materiële zijde van waarheidsvinding), als om waarheidsvinding als proces, het belang van een behoorlijk verlopende waarheidsvinding (de processuele zijde van waarheidsvinding), waarin partijen daadwerkelijk kunnen en soms moeten participeren. Door rechterlijke waarheidsvinding als een beginsel te benoemen, wordt recht gedaan aan het zwaarwegende belang van waarheidsvinding in de civiele procedure.
Over de vraag wat een beginsel precies is en waarin een beginsel zich onderscheidt van een regel en welke rol beginselen in het recht vervullen, is veel geschreven.2 Een uitvoerige analyse van deze literatuur valt buiten het bestek van deze verhandeling. Hier volsta ik met de constatering dat de kwalificatie als beginsel van procesrecht inhoudt dat het om een fundamentele of essentiële karaktertrek van het procesrecht gaat3 Een beginsel geeft op een abstract niveau — abstracter dan het niveau van rechtsregels of rechterlijke uitspraken — aan wat een 'rode draad', kerngedachte of onderliggende waarde is in het (proces)recht. In dit opzicht zijn beginselen beschrijvend: zij geven weer wat de belangrijkste karakteristieken van het geldende recht zijn.
Maar naast dit beschrijvende aspect hebben beginselen ook een normatief aspect. Beginselen geven namelijk ook aan wat de onderliggende waarden van rechtsregels behoren te zijn.4 Het is precies aan dit dubbele karakter, beschrijvend en normstellend, dat beginselen hun belang ontlenen5 En juist daarom kunnen beginselen ook fungeren als leidraad voor rechtspraak of wetgeving.6
Neil Andrews heeft in zijn handboek van het Engelse procesrecht een indringend pleidooi gehouden voor het belang van beginselen in het recht;
”They underpin, animate and justi whole series of rules. They help to explain those rules. They regulate the process of interpreting and developing rules. (..)
First, principles can identift the connections between legal rules. (..)
Secondly, principles aid the exposition of complex material and can thus simpli)5) the law. (..)
Thirdly, law-making will be sounder if the full sweep of issues can be kept in view. Such a panoramic perspective is facilitated by principles which are illuminatingly synoptic. Relatedly, attention to principle can help maintain the lesw's dynamism and flexibility.
Fourthly, principles can foster comparative legal insights. (..)"7
In feite, zo is het betoog van Andrews samen te vatten, faciliteren beginselen in het recht het proces van rechtsvinding.8 Zij geven handvatten om het recht uit te leggen en in concrete gevallen toe te passen. Beginselen maken het mogelijk om de grote lijn in het recht te zien, wat onontbeerlijk is in de veelheid en complexiteit van regelgeving en juridische leerstukken.
Het benoemen van waarheidsvinding als beginsel van procesrecht zou een toegevoegde waarde kunnen hebben. Niet alleen maakt de kwalificatie van waarheidsvinding als beginsel zichtbaar dat veel rechtsregels en rechtspraak verbonden worden door de rode draad van het belang van waarheidsvinding. Maar de kwalificatie van waarheidsvinding als beginsel is ook normstellend: waarheidsvinding behoort een kernwaarde te zijn en kan daarom als leidraad dienen bij de ontwikkeling van rechtspraak en wetgeving.
Het is niet gebruikelijk in de Nederlandse literatuur om waarheidsvinding te benoemen als een beginsel van civiele rechtspleging.9 Ook in buitenlandse literatuur wordt zij doorgaans niet expliciet als zodanig benoemd. Een uitzondering is het handboek van Neil Andrews, waarin als Veading principle' van het huidige Engelse civiele procesrecht10 wordt genoemd `accuracy' .11Het `principle of accuracy' heeft nagenoeg dezelfde inhoud als het beginsel van waarheidsvinding, zo blijkt uit de toelichting van Andrews;
”Trial is not supposed to be a lottery, because it would be cheaper for the parties to toss a coin rather than go to law. Instead civil courts are expected to reach determinations of fact and law which are accurate. (..) In civil adjudication the court must meticulously ascertain and consider the evidence and law. Ifjudgments on the merits fall below this standard, they should be corrected on appeal. The public will lose faith in the civil process unless a high level of accuracy is reached in the great majority of cases."12
Een correcte feitelijke basis van rechterlijke uitspraken is dus, zo stelt Andrews, essentieel voor rechtspraak en daarom aan te merken als een beginsel van civiel procesrecht.
Andrews wijst erop dat het 'principle of accuracy' door vele andere beginselen wordt ondersteund. Het meest aansprekende hiervan is het beginsel van 'pre-trial disclosure', dat voorschrijft dat partijen vóór aanvang van de procedure al het beschikbare bewijsmateriaal en alle argumenten aan de wederpartij en de rechter presenteren.13
Dat waarheidsvinding niet vaak expliciet benoemd wordt als beginsel van civiel procesrecht, betekent overigens niet dat waarheidsvinding niet van belang wordt geacht. Integendeel, in vrijwel alle Europese rechtsstelsels wordt het belang van een correcte feitelijke basis van civiele rechterlijke uitspraken onderkend. Dit blijkt met name uit het feit dat in al die rechtsstelsels de rechter steeds meer bevoegdheden heeft gekregen, ten koste van de partijautonomie, om desnoods uit eigen beweging te bewerkstelligen dat zoveel mogelijk alle relevante feiten en bewijsmiddelen in de procedure op tafel komen.14
Het belang van een correcte feitenvaststelling is ook af te leiden uit de beginselen van civiel procesrecht die zijn geformuleerd in de ALI/Unidroit-Principles.15 Zo is in principle 22.1 bepaald dat de rechter verantwoordelijk is voor de vaststelling van alle relevante feiten en onderstreept principle 16 het belang dat partijen en de rechter toegang hebben tot alle relevante informatie en bewijsmiddelen. Principle 16.2 bepaalt dat de rechter op verzoek van een partij gehouden is om inzage te gelasten in bewijsmiddelen waarover de wederpartij of een derde de beschikking heeft. Een partij is verplicht daaraan gehoor te geven, behoudens zwaarwegende belangen die aan inzage in de weg staan (principle 18), op straffe van door de rechter te treffen sancties (principle 17). Voorts is nog te noemen principle 11.3, waarin is bepaald dat een partij zo nodig de gelegenheid moet krijgen om bewijsmiddelen die bij aanvang van de procedure ontbreken, op een later moment alsnog in te brengen. Uit al deze regels blijkt het grote belang dat wordt toegekend aan waarheidsvinding.
Ten slotte sluit het benoemen van waarheidsvinding als een beginsel van procesrecht, aan bij de kwalificatie van de op partijen rustende waarheidsplicht als een algemeen voorschrift. De in art. 21 neergelegde Rv waarheidsplicht van partijen — een belangrijke hoeksteen van de waarheidsvinding — is opgenomen in de derde afdeling van boek I van Rv, bij de 'Algemene voorschriften voor procedures'. Deze derde afdeling met 'Algemene voorschriften voor procedures' is in de wetsgeschiedenis als volgt toegelicht;
”In deze afdeling is een aantal bepalingen ondergebracht met een algemeen, soms meer principieel karakter, die voor alle civiele procedures gelden. Hun opname in deze aparte afdeling, namelijk voor in het Wetboek, onderstreept hun algemene betekenis en werd mede ingegeven door het feit dat sommige van deze bepalingen met elkaar samenhangen. De overzichtelijkheid is met deze samenvoeging gediend."16
Dat de waarheidsplicht is opgenomen bij de 'algemene voorschriften' onderstreept dan ook de algemene betekenis van deze plicht.
Daarmee is niet gezegd dat alle 'algemene voorschriften' als beginselen van procesrecht moeten worden aangemerkt.17 Daarvoor zijn de verschillende bepalingen te divers van aard. Zo is er een groep van vooral praktisch georiënteerde bepalingen over het verloop van de procedure.18 Deze regels hebben wel een algemeen karakter, maar kunnen moeilijk als principieel worden gekwalificeerd.
Daarnaast is er een groep van bepalingen met een algemeen én principieel karakter, zoals het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv), het voorkomen van onredelijke vertraging (art. 20 Rv), het verbod van rechtsweigering (art. 26 Rv), het beginsel van openbaarheid van de zitting (art. 27 Rv) en openbaarheid van de uitspraak (art. 28 Rv), en de rechterlijke motiveringsplicht (art. 30 Rv). Hier gaat het zonder meer om beginselen van burgerlijk procesrecht.
Ten slotte is er een derde groep van bepalingen, die vooral betrekking hebben op de op partijen en de rechter rustende bevoegdheden en verplichtingen. Zo geldt voor de rechter dat zij altijd partijen kan vragen om nadere informatie (art. 22 Rv), dat zij de zaak onderzoekt en beslist op basis van de grondslag die partijen aan hun vordering of verweer ten grondslag hebben gelegd (art. 24 Rv), en dat zij ambtshalve de rechtsgronden aanvult (art. 25 Rv). In deze groep valt ook de waarheidsplicht van partijen.
Deze derde groep van bepalingen heeft wel een principieel karakter, maar heeft een minder algemene reikwijdte dan de hierboven genoemde bepalingen, zoals het beginsel van hoor en wederhoor. Om die reden ligt het minder voor de hand deze bepalingen als een beginsel van procesrecht te kwalificeren. Daarom is het ook minder passend om de waarheidsplicht als een beginsel te kwalificeren, maar moet gezocht worden naar het algemene beginsel waaruit die waarheidsplicht voortvloeit: het belang van waarheidsvinding.