Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/16.5.4
16.5.4 Greenib Car/Aaltink
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS379174:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
BenGH 25 mei 1999, NJ 2000, 14(Greenib Car/Aaltink), m.nt. Snijders, zie ook Rutgers 2000. In 13.4.3 en 14.4 besprak ik dit arrest al in het kader van de situatie waarin de vernietiging respectievelijk terzijdestelling van een dwangsomveroordeling wordt vernietigd.
In 13.4. en 14.4 kwam het probleem van herleven van een rechterlijke veroordeling al aan de orde; in dit verband besprak ik ook het arrest inzake Greenib Car/Aaltink al eerder.
Dit is het geval voor zover het betreft de verplichting om op straffe van verbeurte van dwangsommen het vonnis na te leven: het vonnis kon in de betrokken periode niet op straffe van dwangsommen ten uitvoer worden gelegd, vgl. ook HR 24 oktober 2003, NJ 2004, 558(Kolliffel/Haan). Het betreft dus niet een definitief oordeel met betrekking tot de materiële verplichting.
Zou de hier behandelde vraag geleden schade betreffen, dan zou de latere vernietiging van het tweede kortgedingvonnis wel degelijk voor risico van de veroordeelde kunnen zijn gekomen. Toerekenbaarheid kan dan immers worden gebaseerd op het feit dat deze wist of moest weten dat hij zijn handelen op een rechterlijke uitspraak baseerde die nog vernietigd zou kunnen worden, vgl. bijvoorbeeld de aansprakelijkheid van de executant van een kortgedingvonnis in geval van een andersluidend bodemoordeel. Een rechtvaardige schadeverdeling is hier echter niet aan de orde: uitsluitend is relevant of van de dwangsomveroordeling in de betrokken periode preventieve werking is uitgegaan.
Ook het Benelux-Gerechtshof hanteert inmiddels een zeer extensieve interpretatie van het onmogelijkheidsbegrip, zo blijkt uit het arrest Greenib Car/Aaltink.1
In kort geding had de voorzieningenrechter op straffe van verbeurte van een dwangsom Greenib Car verboden om in strijd te handelen met een dealerovereenkomst die zij met Aaltink had gesloten. Greenib Car ging van dit kortgedingvonnis niet in hoger beroep. Wel startte zij enige tijd later, op basis van gestelde nieuwe feiten, een tweede kort geding. Dezelfde president ontsloeg Greenib Car in dit tweede kort geding vervolgens van de verplichting voornoemde dealerovereenkomst na te leven, maar het tweede kortgedingvonnis werd in hoger beroep vernietigd. Aldus rees de vraag of in de periode waarin aanvankelijk het tweede kortgedingvonnis gelding had, maar na vernietiging daarvan het eerste kortgedingvonnis herleefde, door Greenib Car dwangsommen waren verbeurd. Naar het oordeel van het Benelux-Gerechtshof was dit niet het geval. Nu in casu de dwangsomveroordeling op grond van het eerste kortgedingvonnis zijn zin had verloren gedurende de periode dat het tweede kortgedingvonnis van kracht was, werd geoordeeld dat het de dwangsomdebiteur in deze periode onmogelijk was geweest aan de - in het eerste vonnis vervatte - hoofdveroordeling te voldoen.2
In de aan het Benelux-Gerechtshof gestelde vraag lag expliciet besloten dat de veroordeelde in kwestie zich in de betreffende periode van de verplichting het eerste kortgedingvonnis na te leven, ontslagen mocht achten.3 Deze vraag moest namelijk naar nationaal procesrecht worden beantwoord.4 De vraag die vervolgens voor het Benelux-Gerechtshof resteerde, luidde:
'Kan sprake zijn van onmogelijkheid in de zin van art. 4 lid 1 Eenvormige Wet (art. 611d Rv) gedurende de periode dat het in het eerste kort geding vervatte, met een veroordeling tot betaling van een dwangsom versterkt verbod niet is nagekomen nadat en omdat de veroordeelde door dezelfde president in een tweede, nadien vernietigde, uitspraak in kort geding - uitvoerbaar bij voorraad - was ontslagen van de verplichting tot naleving van dat verbod?'
Het Benelux-Gerechtshof overwoog - onder verwijzing naar het hiervóór besproken arrest inzake Van der Graaf/Agio en de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting - dat van onmogelijkheid sprake is 'indien zich een situatie voordoet, waarin de dwangsom als dwangmiddel - dat wil zeggen als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren - zijn zin verliest.' Een dergelijk geval doet zich naar het oordeel van het Benelux-Gerechtshof voor, wanneer gedurende de periode dat het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde tweede vonnis in kort geding nog niet is vernietigd, de veroordeelde is ontslagen van de verplichting tot naleving van het in het eerste vonnis door dezelfde president gegeven verbod. In het tweede vonnis ligt dan immers naar het oordeel van het Benelux-Gerechtshof besloten dat de aanvankelijk opgelegde dwangsom als dwangmiddel zijn zin heeft verloren, naar welk oordeel de veroordeelde zich mag richten zolang het tweede vonnis nog niet is vernietigd.