Zie o.m. de pleitnota van de Ontvanger voor de zitting van 17 september 2020.
HR, 10-02-2023, nr. 21/00523
21/00523
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2023
- Zaaknummer
21/00523
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑02‑2023
ECLI:NL:HR:2023:176, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:4047
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑02‑2023
- Vindplaatsen
NTFR 2023/255 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Sdu Nieuws Ondernemingsrechtpraktijk 2023/59
V-N 2023/9.20 met annotatie van Redactie
NLF 2023/0418 met annotatie van Ton Tekstra
BNB 2023/54 met annotatie van J.J. VETTER
FED 2023/97 met annotatie van H.E. Starosciak
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/135
Beroepschrift 11‑02‑2023
Incidenteel beroep in cassatie
Schending van het Nederlands recht, met name van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW), in verbinding met artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de beschikking aansprakelijkstelling moet worden verminderd met een bedrag van € 60.895 omdat het besluitvormingsproces met betrekking tot de beschikking zonder schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop had kunnen hebben omdat belanghebbende een inbreng had kunnen leveren over de hoogte van de naheffingsaanslag (meer bepaald de omvang van de voorbelasting) die mogelijk tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden, zulks evenwel ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, zoals hieronder nader wordt toegelicht.
Toelichting
Het is aan de belanghebbende te bewijzen dat wanneer de schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet had plaatsgevonden hij een inbreng over de hoogte van de naheffingsaanslag had kunnen leveren die voor het vaststellen van de beschikking van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had geleid dan wel had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (vgl. o.m. HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666, r.o. 2.3.2 en 2.3.3, HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077, r.o. 4.2 en HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:873, r.o. 2.2.2).
Belanghebbende heeft tijdens de procedure bij het Hof een tweetal facturen van [B] met in rekening gebrachte omzetbelasting van in totaal € 60.895 overgelegd om de hoogte van de naheffingsaanslag te betwisten. De Ontvanger heeft voor het Hof — evenals voor de Rechtbank — betoogd dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd dat er aan het zogenoemde ‘andere-afloopcriterium’ is voldaan.1. Door de Ontvanger is voor het Hof uitvoerig betoogd dat het bedrag van € 60.895 aan vooraftrek niet geëffectueerd had kunnen worden op basis van de heersende jurisprudentie (het betreft gelieerde partijen; men wist of had kunnen weten dat de omzetbelasting niet zou worden aangegeven en betaald door de verstrekker van de factuur en bovendien was de termijn verstreken).2. De inbreng van belanghebbende over de hoogte van de naheffingsaanslag had volgens de Ontvanger dus gelet op de feitelijke en juridische omstandigheden van het geval niet tot een andere afloop kunnen leiden.
Het Hof gaat echter ongemotiveerd aan dit standpunt van de Ontvanger voorbij en overweegt met betrekking tot het ‘andere-afloopcriterium’ slechts, voor zover thans van belang:
‘4.2.
(…). Belanghebbende had ten aanzien van de omvang van de voorbelasting inbreng kunnen leveren die mogelijk tot een andere beslissing van de inspecteur had kunnen leiden. Het gaat daarbij specifiek om de aan [C] in rekening gebrachte omzetbelasting van in totaal € 60.895 op de door belanghebbende overgelegde facturen van [B] van 28 april 2008 en 26 mei 2008. Deze informatie was ook al beschikbaar ten tijde van het nemen van de beschikking aansprakelijkstelling.’
Het Hof heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de feitelijke en juridische omstandigheden van het geval; (zie ook r.o. 4.17 waarin de stelling van belanghebbende dat recht zou bestaan op aftrek van voorbelasting tot het bedrag van € 60.895 inhoudelijk onbehandeld is gebleven). Daarmee heeft het Hof mijns inziens geen juiste invulling gegeven aan het ‘andere-afloopcriterium’, althans het oordeel van het Hof is, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Met betrekking tot middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, (artikel 36 IW) doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed heeft geoordeeld (motiveringsgebrek) dat belanghebbende vanaf augustus 2008 bestuurder [was] van belastingschuldige (rechtsoverweging 4.8. tot en met 4.9.).
Het Hof heeft, door zich te verenigen met het oordeel van de Rechtbank en de gronden waarop dat berust, terecht beslist dat de bewijslast voor wat betreft de periode waarin belanghebbende bestuurder van [C] was bij de Ontvanger ligt. De Ontvanger heeft volgens de Rechtbank en het Hof aan de bewijslast voldaan dat belanghebbende tot 1 december 2008 bestuurder was, welk oordeel berust op de aan de feitenrechter voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen. De Rechtbank heeft de gegevens in het register van de Kamer van Koophandel (KvK) niet zonder meer beslissend geacht (vgl. HR 27 juni 2008, ECLIL:NL:HR:2008:BD5467) maar gezien als een objectieve aanwijzing en heeft hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de bestuurderswissel op 28 maart 2008, mede gelet op de door de Ontvanger aangevoerde omstandigheden, ongeloofwaardig geacht. Aan belanghebbende is niet eerder ontslag verleend als bestuurder dan de datum vermeld in het handelsregister van de KvK, hierop wijzen ook alle door de Ontvanger naar voren gebrachte omstandigheden.
In hoger beroep heeft belanghebbende nog betoogd dat in augustus 2008 de statuten zijn gewijzigd waardoor belanghebbende niet langer bestuurder was. Deze stelling, die niet nader is onderbouwd met bewijsstukken zoals de akte van statutenwijziging, is gemotiveerd door de Ontvanger betwist. Het Hof heeft vastgesteld dat in het register van de KvK over de inhoud van de statutenwijziging niets bekend is, welk oordeel feitelijk is en niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het Hof dat de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende bestuurder was van [C] tot 1 december 2008 en dat hetgeen belanghebbende daarover heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt, geeft geen blijk van een onjuiste verdeling van de bewijslast en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden beoordeeld. Het oordeel van het Hof is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Het middel wordt tevergeefs voorgesteld.
Met betrekking tot middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, (artikel 36 IW) doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed heeft geoordeeld (motiveringsgebrek) dat de vader van belanghebbende niet als feitelijk bestuurder aansprakelijk is gesteld (rechtsoverweging 4.9.).
Ik verwijs naar hetgeen ik hiervoor met betrekking tot middel II heb opgemerkt. Op grond van artikel 36, eerste lid, IW is ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting van de belastingschuldige. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat het enkele feit dat de vader van belanghebbende tevens feitelijk bestuurder was, niet uitsluit dat belanghebbende eveneens bestuurder van [C] was. Het oordeel van het Hof inzake het bestuurderschap van belanghebbende getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is naar behoren gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
Met betrekking tot middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, (artikel 36 IW) doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed heeft geoordeeld (motiveringsgebrek) dat de beschikkingen [niet] prematuur zijn opgelegd (rechtsoverweging 4.16.).
Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende dat de beschikking aansprakelijkstelling prematuur is opgelegd, omdat [C] op dat moment nog niet in gebreke was, gemotiveerd verworpen. Het Hof heeft daarbij geoordeeld dat de regel, dat een belastingschuldige eerst nadat hij in de gelegenheid is geweest om van de aanslag kennis te nemen in gebreke kan zijn met de betaling van de desbetreffende belastingschuld (artikel 49 IW), in het onderhavige geval waarin [C] op het moment van opleggen van de naheffingsaanslag reeds was ontbonden en niet blijkt van een aan de ontbonden rechtspersoon toekomende bate (die aanleiding zou kunnen zijn voor heropening van de vereffening en daarmee herleving van de rechtspersoon), niet als voorwaarde voor het aansprakelijk kunnen stellen van derden heeft te gelden. De ontvanger kan in een dergelijk geval niet worden tegengeworpen dat de aanslag niet overeenkomstig artikel 8, eerste lid, IW aan de belastingschuldige bekend is gemaakt.
Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 18 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1447, r.o. 2.3.2 en HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4910, r.o. 3.4.1) en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het oordeel dat in casu vaststaat dat de rechtspersoon ten name van wie de aanslag is vastgesteld ([C]), de aanslag niet zal betwisten en evenmin zal betalen, is feitelijk en gelet op de vastgestelde omstandigheden van het geval geenszins onbegrijpelijk.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het ingestelde principale beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑02‑2023
Zie de reactie op nadere stukken d.d. 12 februari 2020, blz. 20–21.
Uitspraak 10‑02‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00523
Datum 10 februari 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z], België, (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 december 2020, nr. 19/001601., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/5074) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling voor van [C] B.V. nageheven omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot 1 december 2008 en voor daarbij in rekening gebrachte heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.C.J. Schoenmakers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Volgens de gegevens uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel was belanghebbende in de periode van 6 januari 2005 tot 1 december 2008 bestuurder van [C] B.V. (hierna: de BV).
2.2
Op grond van de uitkomsten van een door de Inspecteur ingesteld boekenonderzoek is aan de BV een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over tijdvakken in de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 opgelegd. Daarbij is ook heffingsrente in rekening gebracht.
2.3
De van de BV over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 nageheven omzetbelasting en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente zijn onbetaald gebleven. Daarop heeft de Ontvanger belanghebbende als bestuurder van de BV aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven bedragen voor zover die zien op de periode 1 januari 2008 tot 1 december 2008.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Het Hof heeft het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, verminderd met € 60.895 (en met de over dit bedrag in rekening gebrachte heffingsrente) wegens schending van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel). Volgens het Hof had belanghebbende, indien hij voorafgaand aan de beschikking tot aansprakelijkstelling door de Ontvanger was gehoord, ten aanzien van de omvang van de door de BV in aftrek te brengen omzetbelasting een inbreng kunnen leveren die mogelijk tot een andere beslissing van de Inspecteur had kunnen leiden. Het gaat daarbij specifiek om de aan de BV in rekening gebrachte omzetbelasting van in totaal € 60.895 op door belanghebbende overgelegde facturen van 28 april 2008 en 26 mei 2008. Deze informatie was ook al beschikbaar ten tijde van het nemen van de beschikking tot aansprakelijkstelling, aldus het Hof.
3.2
Voor het overige heeft het Hof de aansprakelijkstelling gehandhaafd.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
5.1
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen van het Hof. Volgens het middel is het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan het betoog van de Ontvanger over de inbreng die belanghebbende voorafgaand aan de beschikking tot aansprakelijkstelling had kunnen leveren over de hoogte van de naheffingsaanslag. Dit betoog komt erop neer dat die inbreng, gelet op de feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, niet tot een andere afloop had kunnen leiden.
5.2
Het middel slaagt. Uit de stukken van het geding blijkt dat de Ontvanger voor het Hof gemotiveerd heeft betoogd dat op basis van de geldende jurisprudentie de hiervoor in 3.1 bedoelde omzetbelasting, onder meer vanwege fraude, hoe dan ook niet voor aftrek in aanmerking komt. Om die reden had volgens de Ontvanger het horen van belanghebbende voorafgaand aan de beschikking tot aansprakelijkstelling niet tot een andere afloop kunnen leiden. Het Hof had niet aan dat gemotiveerde betoog van de Ontvanger voorbij mogen gaan.
6. Slotsom
6.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
6.2
Met het oog op de behandeling na verwijzing verdient het volgende opmerking.
6.2.1
Indien de aansprakelijkgestelde in een procedure over de beschikking tot aansprakelijkstelling een beroep doet op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel kan hij daarbij aanvoeren dat hij voorafgaand aan het vaststellen van die beschikking door de ontvanger een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van die beschikking van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvorming door de ontvanger met een andere afloop had kunnen leiden.
6.2.2
Die inbreng van de aansprakelijkgestelde kan ook inhouden dat de inspecteur, voorafgaand aan het vaststellen van de belastingaanslag waarop de aansprakelijkstelling betrekking heeft, het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden jegens de belastingschuldige. In dat kader kan de aansprakelijkgestelde het standpunt innemen dat de belastingschuldige zelf, indien hij vooraf was gehoord, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de desbetreffende belastingaanslag van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvorming door de inspecteur met een andere afloop had kunnen leiden. Bij zijn hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk het beroep van belanghebbende op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel mede opgevat als een standpunt in de zojuist bedoelde zin.
6.3
Verder verdient met het oog op het geding na verwijzing het volgende opmerking.
6.3.1
De Ontvanger heeft in zijn brief aan het Hof van 12 februari 2020 met betrekking tot de hiervoor in 3.1 genoemde facturen subsidiair betoogd dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om zich op aftrekbaarheid van de daarbij in rekening gebrachte omzetbelasting te beroepen, omdat er door de belastingschuldige geen verzoek om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag is gedaan binnen de vijfjaarstermijn van paragraaf 23, onderdeel 9, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Naar het oordeel van de Ontvanger kan een aansprakelijkgestelde niet méér rechten hebben dan de belastingschuldige die de belastingaanslag onbetaald heeft gelaten.
6.3.2
Dit betoog van de Ontvanger moet worden verworpen. Degene die aansprakelijk is gesteld voor een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en daartegen een rechtsmiddel aanwendt, kan, evenals de belastingplichtige die bezwaar maakt tegen zo’n naheffingsaanslag, het verweer voeren dat bij de berekening van die naheffingsaanslag meer belasting op de voet van de artikelen 2 en 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in aftrek moet worden toegelaten dan het bedrag dat de belastingplichtige in zijn aangifte in aanmerking had genomen. Een dergelijk verweer kan de aansprakelijkgestelde ook voeren indien de belastingschuldige dat niet heeft gedaan, en ook indien de naheffingsaanslag al onherroepelijk vaststaat en de hiervoor in 6.3.1 bedoelde termijn waarbinnen de belastingschuldige om ambtshalve vermindering daarvan had kunnen verzoeken, is verstreken.
7. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑02‑2023
Beroepschrift 10‑02‑2023
Inzake [X] / Belastingdienst
Dossier […]
Uw referentie 21/00523
Correspondentienr. […]
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij motiveert belanghebbende, [X], zijn pro forma
beroep in cassatie d.d. 9 februari 2021. Belanghebbende verwijst naar uw brief d.d. 3 maart 2021.
Gronden van cassatie
Aan het beroep in cassatie liggen de navolgende cassatiemiddelen ten grondslag:
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, (artikel 36 IW) en het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed heeft geoordeeld (motiveringsgebrek) dat geen sprake is van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel (rechtsoverweging 4.1. tot en met 4.7. + 4.8. + 4.9.).
Toelichting:
Belanghebbende is vooraf niet gehoord door de ontvanger in verband met het voornemen tot aansprakelijk stellen. Belanghebbende heeft gesteld dat de ontvanger hiervoor geen rechtvaardiging heeft gegeven. Dientengevolge heeft geen zorgvuldige afweging van zijn motivering om te beslissen dat belanghebbende niet vooraf werd gehoord (zie pleitaantekening en HR:ECLI:HR2015:2161) plaatsgevonden. Ook het Openbaar Ministerie is niet tot vervolging overgegaan wegens onvoldoende of niet overtuigend bewijs. De beslissing van het Openbaar Ministerie (het sepot) komt overeen met de verklaringen van de belastingdienst en adviseurs dat de vader van belanghebbende de feitelijke bestuurder was. Door belanghebbende aansprakelijk te stellen zonder weerwoord van belanghebbende vooraf heeft de ontvanger in strijd met het Unirechtelijk verdedigingsbeginsel gehandeld. Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, (artikel 36 IW) doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed heeft geoordeeld (motiveringsgebrek) dat belanghebbende vanaf augustus 2008 bestuurder van belastingschuldige (rechtsoverweging 4.8. tot en met 4.9.).
Toelichting:
Het Hof heeft gesteld dat de ontvanger gemotiveerd heeft bestreden dat de inhoud van de statutenwijziging en de daarmee gepaard gaande bestuurderswisseling niet bekend was. De statutenwijziging was bekend (uittreksel KvK, openbare bron). Voorts heeft de ontvanger geen onderzoek gedaan naar de inhoud van de statutenwijziging. Belanghebbende heeft immers verklaard, en het Hof heeft dit als zodanig aangenomen (zie rechtsoverweging 4.2) dat belanghebbende niet meer in het bezit was van de administratie van belastingschuldige. Een akte van statutenwijziging behoort tot de administratie van administratieplichtigen. De ontvanger heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij onderzoek heeft verricht naar de statutenwijziging en de daarmee gepaard zijnde bestuurderswisseling. Immers, de bewijslast dat iemand statutair bestuurder is, rust op de ontvanger (HR 17 februari 2017, BNB 2017/68). Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk.
Voorts heeft het Hof geen rekening gehouden met de verklaring van de getuige [A], de administrateur van belastingschuldige, die bevestigd heeft dat de bestuurswisseling in augustus 2008 had moeten plaatsvinden (getuigenverhoor augustus 2020). Het Hof heeft bij de bewijslastverdeling een onjuiste maatstaf aangelegd door de bewijslast van de statutenwijziging en de daarmee gepaard gaande bestuurswisseling aan belanghebbende op te leggen. Dientengevolge is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
De hoogte van de aansprakelijkstelling dient vastgesteld te worden op € 50.143 (zie pleitaantekening).
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, (artikel 36 IW) doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed heeft geoordeeld (motiveringsgebrek) dat de vader van belanghebbende niet als feitelijk bestuurder aansprakelijk is gesteld (rechtsoverweging 4.9.).
Toelichting
Zowel de belastingdienst als externe adviseurs hebben verklaard dat de vader van belanghebbende de feitelijke bestuurder van belastingschuldige was (brief met bijlagen d.d. 2 september 2020). De vader heeft het voorgaande in diverse verklaringen bevestigd. Belanghebbende verwijst naar de stukken van het geding in tweede aanleg. De vader had de dagelijkse leiding van belastingschuldige in handen. De ontvanger heeft geen onderzoek verricht naar het feitelijk bestuurderschap van vader, terwijl uit de stukken onomstotelijk blijkt dat de vader de feitelijke leidinggever van belastingschuldige was.
Voorts heeft het Hof de stelling van belanghebbende (zie pleitaantekening) dat de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vader van belanghebbende over onvoldoende verhaalsmogelijkheden bezat niet behandeld. Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk nu de ontvanger niet heeft gemotiveerd, met stukken onderbouwd, dat verhaal op vader illusoir was.
Belanghebbende concludeert dat het Hof met de woorden niet uitsluit (r.o. 4.9.) een onjuiste maatstaf heeft aangelegd met betrekking tot de bewijslastverdeling dat belanghebbende als bestuurder in de zin van artikel 36 IW dient te worden aangemerkt. Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, (artikel 36 IW) doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed heeft geoordeeld (motiveringsgebrek) dat de beschikkingen prematuur zijn opgelegd (rechtsoverweging 4.16.).
Toelichting
Belanghebbende heeft in tweede aanleg gemotiveerd dat belanghebbende niet in gebreke was. De brief d.d. 6 augustus 2013 (weigering, zie pleitaantekening) behoort niet tot de gedingstukken. Tijdens de inzage in de bezwaarfase is de brief niet aangetroffen. Nu kan het zo zijn dat belanghebbende afstand heeft gedaan van artikel 8:42 AWB, feit blijft dus dat de brief d.d. 3 december 2012 (blijkbaar) niet bestaat, alhoewel de belastingdienst pas in de brief d.d. 20 februari 2020 hiernaar verwijst. Belanghebbende stelt dat de aanslag niet op een rechtsgeldige manier is bekendgemaakt (artikel 3:40 AWB) en dat dit is te wijten aan de belastingdienst (ECLI:NL:HR:2012:BV1885 en ECLI:NL:HR:2012:BX7189). Het oordeel van het Hof is niet draagkrachtig met redenen omkleed gemotiveerd.
Voorts heeft het Hof de stelling van belanghebbende (brief d.d. 24 januari 2020, pagina 3) dat de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingschuldige de opgelegde naheffingsaanslag niet zou betwisten c.q. niet zou kunnen betalen, niet met redenen omkleed gemotiveerd. Dientengevolge is het oordeel van het Hof dat de beschikkingen niet prematuur zijn opgelegd onbegrijpelijk.
Naar aanleiding van middel I, II, III en IV concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het onderhavige beroep in cassatie en terug verwijzing van het geschil naar een Hof respectievelijk kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door de aansprakelijkstelling te verlagen naar € 50.143 (zie pleitaantekening Hof).
Belanghebbende verzoekt u de belastingdienst te veroordelen in de kosten van deze procedure.
In afwachting van uw bericht.